| |
| |
| |
Drie verzen.
I.
Hoog en laag.
Een wilde roostak uit de haag
Steekt hoog omhoog en wankelt staag
En kantelt met het golven
Van wind. Nu knauwt die, houdt hem vast,
En heeft dan met een lichten last
Onzichtbaar hem bedolven.
En neerwaarts sloeg een varenplant
De wortels in 't doorworteld zand
Om haagbeschut te groeien:
Daar komt de zon haar schaduwschat
Met een felgouden stralenbad
Wat hoog omhoog in 't wilde wast
Is als een schoone, dartle gast,
Maar wat het vaste doel bejaagt
Wint zonder waag schier vaak en draagt
Zijn loon toch hooggestooten.
Hoe maken zij dit plekje schoon,
Die roostak hoog, die groene kroon
| |
| |
Ten grond, der varenbladen;
Terwijl ik beurtlings naar hen tuur
Slinkt middagvreugd tot avonduur:
De zon liep langs de paden.
Zoo schuilend aan de volle haag,
De roostak hoog, de varen laag,
Mag ik het weer bedenken,
Hoe 't is. des dichters levenslot,
Dat hij tot alles, alles tot
Hem mag ten teeken wenken,
Teeken van diepre werklijkheid,
Die nimmer langs hem henenglijdt,
Wijl hij 't voorbije názing'
Maar schoonheid, blijvend uur aan uur
Een onuitbluschlijk flonkervuur,
Als hij mag zien, dat ieder ding,
Getrêen in kostelijken ring
Van 't wereldsche gebeuren,
Aan hem vertelt, wat onvoorspeld,
Hemzelf verheugt, hemzelven kwelt:
Zijn zingenslust, zijn treuren;
Want wat in ziels geheim bezwijm'
Niet vindend maat of woord of rijm,
Om 't in het licht te leggen:
De varenplant, de rozetak,
De wind, de wolk, de vogel sprak
Daarvan en kwam het zeggen;
En aller dingen eigen taal
Vertolkt hèm eigen zielsverhaal -
Wie kent die teedre sprake
Dan hij wiens ziel, één klaar gedicht,
Is als een lang kanaal van licht
Door nacht tot morgenwake?
| |
| |
II.
De lelies bij het fort.
De waterlelies bloeien in de gracht
Om 't fort van Blauwkapel; in zomernoen
Vond ik hun witte kroon naast kroon op 't bladergroen:
Zoo welig en zoo schoon en onverwacht.
Er is me eenmaal iets liefelijks gebeurd
Omtrent dees plek, een wonder aan mijn ziel:
Een wolk is rafelend uiteengescheurd
Totdat de zon op alle velden viel,
Een vogel heeft gefloten, klaar en zoet,
Een lentefluitenier - een Meiedag
Wekte er een droom, die steeds nog droomen doet,
Schoonst heugend in al levens lach en ach.
En daarom, als een te gehaaste gast
Bij de oude gracht van 't oude fort
Was ik verheugd en zielsverrast
Om wat er pracht gevonden wordt. -
Ook elders wint nu schoonheids loon
Wie ziel en zin te reizen zendt
Waar milde kleur en zomertoon
Verblijdt, verrukt, te lang ontwend.
Wie kent de vreugde niet om 't licht
Dat golft op 't golven der rivier,
Vreugd om lichts glinstrend aangezicht,
Dagend door kloof en spleet en kier?
| |
| |
En dan het altijd droomend bosch
Waar zon in schauwkuil toegang kreeg;
De stammen langs en over 't mos
Vloeit ze uit en weg met gouden veeg;
In dundoordampte atmosfeer
Ligt roggeveld aan boekweitveld;
De maaier snijdt de halmen neer;
Reeds werden schoven opgesteld
Tot waar de heide purperrood
Verwacht den laten zonneval:
En de aard rust schoon aan hemels schoot,
En hemel vloeit in 't paarse dal.
O de avond als de menschen gaan
Van de akkers huiswaarts; hun gelaat,
Als hing een gulden glans het aan,
Straalt vroom en met een wijs beraad,
Die avond gaat zoo doodstil uit;
De wind kromp saam en ruischloos zacht,
Terwijl een simple vogel fluit
Gaat áán de zomersterrenacht.
Dit àl is schoon - wat is het dat mij stort
Langs peinzens baan in werelds lustgebied
Van bij de lelies in de gracht om 't fort
Van Blauwkapel? 'k Peins: schooner is er niet.
| |
| |
III.
Het prieel.
Nog heugt het mij: Uw roosomrankt prieel,
Waaraan de bloemen los en aarz'lend hingen,
Waar vooglen overdaags hun liedren luid aanvingen
En vooglen overnachts uitflote' in zoet gekweel.
Daar weende menig uur zijn tranendauw,
En hing de maan in 't web van hare stralen,
En na het vreemde spel van glanzend grillig dwalen,
Week schauw voor grauw en kleurde 't grauw tot blauw;
Daar paaldet Gij Uw tuin van sterren uit,
En ruischte in alle twijgen zacht en zachter,
De Zuidewind, der zomernachten wachter,
En riep de nachtegaal om nachtegalenbruid.
Daar was de wereld droom; en blij-verbaasd
Zag ik uit dat prieel de lichte en schoone
Bloemen der aarde en wolken die hoog wonen,
Hoorde de koelt' die ruischt, den storm die raast.
Zoo is 't verlêen; toen zag ik ieder ding
Ter wereld aan met een aandachtig zinnen,
Dat lief en leed om schoonheids wil beminnen
Ik mocht en zong, zooals ik nu nog zing,
Maar anders toch, want 't is geen schouwens tijd;
De daden dringen aan tot vreugdige volvoering,
En 't schoone, zij 't een blijvende ontroering,
Het make ook wil tot schoone daad bereid.
| |
| |
Vertrouwt Gij mij Uw zilvren gondel nu,
Welks riemslag 't uur snijdt uit der tijden golven,
Die ongedeerd door zeeë' als grimge wolven
Heen draagt tot 't lichte strand, heen draagt tot U?
Want die uit 't groen prieel uitzag en dichtt'
- Zijn ziel toch zong bij 't donkren en bij 't dagen
Om de ongeweende traan en de ongevraagde vragen, -
Omgreep hij nu de riem - maak Gij de vaart hem licht!
|
|