De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
In zake schoolopvoeding.De schoolkwestie is de groote spil, waarom langen tijd heel ons politieke leven draaide. Werd somwijlen de indruk gevestigd, dat de sociale politiek met haar nieuwe eischen van arbeidswetgeving de oude kwestie naar den achtergrond zou dringen, zij wekte niettemin telkens weer in vele harten de oude belangstelling en, na de rede in December 1909 door den Voorzitter van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers gehouden, staat zij daar plotseling weer als verjongd voor ons in verhoogde actualiteit. De groote en de kleine ‘Christelijke’ pers, in den strijd geschoold, gaan met hetzelfde vuur als in de dagen van Groen tegen het neutraal onderwijs te keer en wachten nog slechts op het rapport der ineenschakelingscommissie, om de groote rechtsche meerderheid in beide Kamers aan te zetten tot nog hoogere subsidie aan de christelijke scholen, kan het zijn tot algeheele financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Wel is daar eenige evolutie in den strijd. Niet alle oude wapenen hanteeren de mannen der ‘vrije’ school nog met denzelfden overmoed. De beschuldiging aan het adres der openbare school, dat zij de baldadigheid, de criminaliteit der jeugd op haar geweten heeft, zij moge nu nog jaarlijks een zwakke echo wekken in onze Tweede Kamer, de mannen der ‘Christelijke’ school leeren toch gaandeweg beseffen, dat deze aanklacht te minder zal uitwerken, naarmate hun ‘vrije’ school grooter domein van het schoolleven beheerschen gaat. Want de resultaten van hun onderwijs steunen die aanklacht niet. Men verneemt dan ook in anti-revolutionnaire kringen | |
[pagina 136]
| |
van tijd tot tijd een klank, welke de erkenning inhoudt, dat de bijzondere school althans deze beschuldiging moet laten vallen. Om zich voor de tegenslagen, welke de practijk van het Christelijk onderwijs hun gaandeweg bezorgt, schadeloos te stellen, concentreeren de anti-revolutionnairen nu hun krachten op het terrein der speculatieve beschouwing. De inductieve methode van onderzoek, die de gegevens in de practijk van het schoolleven hier en elders verzamelt, om daarna op deze soliede basis vaststaande conclusies te bouwen, vindt onder hen geen aanhangers meer. Een nieuw soort christelijke scholastiek doet haar intrede. De openbare school voert tot ongeloof en revolutie - dat staat vast, en nu zal men deze waarheid langs den veiligen weg van redeneering en bespiegeling zoo deugdelijk bewijzen, dat zelfs de feiten er niet meer tegen op kunnen. Het vicieus beginsel der openbare school wordt in zijn afzichtelijkheid voor het venster uitgestald en zijn doodende werking in de bewegingen van opvoeding en onderwijs met schitterende sophistiek nagespeurd. In oogenschijnlijk onschuldige versjes - men denke aan het bekende: ‘Al ben ik klein,’ enz. - wijst men den verborgen angel, die in de kinderziel straks zijn gift zal uitstorten. Ja, zoover is men reeds gevorderd, dat men het nu inziet, hoezeer het beginsel van de openbare school, dat alle onderwijs van aanschouwing moet uitgaan, ofschoon voor eeuwen reeds verdedigd door den vromen, geloovigen Comenius, in wezen rationalistisch, materialistisch, athëistisch is. Een beginsel, dat het gezag ondermijnt van den God naar de Schriften, die eischt, dat men vóór de aanschouwing aan de kinderen de waarheid aangaande stoffelijke, geestelijke en zedelijke dingen zal opleggen. Men heeft daarmede tevens aangetoond, hoezeer de openbare school een vasten grondslag mist en hoe dientengevolge bij haar op den duur alles moet gaan wankelen, met de ethiek, de moraal, ook het recht. Dat ziet er voor de openbare school allertreurigst uit en wie zich nu nog mocht willen afvragen, of deze theorie wel volkomen klopt met de feiten, die wete, dat waar haar ziel is uitgeworpen, geen goede werken de openbare school meer kunnen redden. Aldus gaat men van anti-revolutionnaire zijde voort, de openbare school te ondermijnen en, materieel sterker gemaakt | |
[pagina 137]
| |
door de subsidiewet van Dr. Kuyper, breidt zich het christelijke bijzonder onderwijs tegenwoordig steeds verder uit in stad en land. Bij de katholieken - de trouwe bondgenooten - hetzelfde verschijnsel. Frater- en zusterscholen trekken steeds meer leerlingen en tappen in deze dagen het openbaar onderwijs heel wat levenssappen af.
Intusschen keeren ook vele vrijzinnigen zich in den laatsten tijd tegen de school, die zoo lange jaren hun liefde had. Meer dan één oorzaak werkte daartoe mede. Eertijds was daar onder de vrijzinnigen nog het idealisme, dat in de openbare school de algemeene volksschool zag, die eenmaal, wanneer ook in de duisterste hoeken het vooroordeel zou zijn overwonnen, de liefde zou winnen van allen zonder onderscheid, - een idealisme, mooi en bezielend, dat die school zag worden tot een symbool onzer nationale eenheid te midden van een wereld vol strijd en verdeeldheid in ons tot scheuring en verkettering zoo zeer geneigd theologiseerend Nederland. Dat idealisme is helaas sinds jaren in vele harten ondergegaan. De ervaring wees te duidelijk uit, dat de openbare school, wel verre van in ons tijdsgewricht reeds de groeikracht te bezitten, die haar zou maken tot de algemeen geliefde volksschool, veeleer in den loop der jaren, nu hier dan daar, voet voor voet moest wijken voor het wassend verlangen naar bijzonder christelijk onderwijs. Wie de kracht kent, die het bezit van een ideaal schenken kan, voelt, hoezeer de positie der openbare school moest verzwakken in later jaren, toen het geloof in de algemeene volksschool voor velen in de resultaten van den strijd zelf was ondergegaan. De vrijzinnigen, door den opbloei der christelijke school ontmoedigd, bij de verkiezingen geslagen, berustten gaandeweg in de officieele erkenning van het kerkelijk bijzonder onderwijs als integreerend bestanddeel der volksopvoeding. Intusschen had in de openbare school de neutraliteit een evolutie doorgemaakt. Weleer, evenals in onze dagen, heette men die school neutraal.Ga naar voetnoot1) Maar die neutraliteit werd toch | |
[pagina 138]
| |
destijds eer geduld dan gewild. De openbare school voelde haar als een plicht, haar door de practijk van het leven opgelegd, als een bestaansvoorwaarde, waaraan zij moest voldoen, wilde zij niet als algemeene volksschool ondergaan. Gevolg van de beteekenis dezer neutraliteit was, dat de Openbare school haar veelal niet verder uitstrekte dan voor het bestaan dier school wenschelijk bleek. De oude openbare onderwijzer ving als regel den schooltijd aan met gebed en sloot hem met dankzegging. Hij verhaalde den kinderen Bijbelsche geschiedenis, sprak hun over Jezus en liet somwijlen psalmen of gezangen zingen: Gaandeweg rezen echter, in de eerste plaats van Roomsch-Katholieke zijde, tegen deze opvatting der neutraliteit bezwaren. De lezer kent de geschiedenis. De school werd genoodzaakt de neutraliteit strenger toe te passen. Wel handhaafde minister Kappeyne voor de openbare school den plicht, om op te voeden ook tot Christelijke deugden; maar hij gaf die uitdrukking toch een nieuwen inhoud. Zij zou - naar zijn wensch - voortaan slechts hebben te onderwijzen ‘de algemeene christelijke zedeleer, niet doortrokken van eenige godsdienstige tint.’ Het proces, dat de openbare school op die wijze doormaakte, viel samen met een evolutie in het paedagogisch denken. De tijd was n.l. gekomen. waarin men de neutraliteit begon lief te krijgen om haarzelve. Hoe - zoo redeneerde men - kan het kind, dat aan zichzelf en den omgang met zijn kameraadjes overgelaten, zoo geheel zijn eigen gedachten- en gevoelsleven leidt, hoe kan dat jonge kind zich warm maken voor zoovele zaken van kerkelijken en dogmatischen aard, die de wereld der volwassenen verdeelen en verbitteren? Dogma's en bepaalde geloofsovertuigingen - men zag het nu in - ze behoorden thuis in een sfeer, waarin geen kind, dat kind is, ademen kon. Wie het nochtans trok binnen den kring der kerkelijke geschillen, hij voerde het over de grenzen, door God zelf aan de kindernatuur gesteld, - en dat kon nimmer straffeloos | |
[pagina 139]
| |
geschieden. Bewogen aldus bepaalde geloofszaken zich buiten zijn voelen om, zij gingen tevens boven zijn denken uit. Het kind kon er eenvoudig niet bij. De school zou aldus met gezag aan de jeugd bepaalde meeningen moeten opleggen en zoo zou dan een clericaal element wortel schieten in het zelfde openbaar onderwijs, dat steeds was opgetreden met het uitgesproken doel, naar zijn krachten en op zijn gebied mede te werken aan de vrijmaking van den menschelijken geest. Dat ging toch niet. Neen, men zou zorgen, dat het schoolleven zich bleef bewegen in de kinderwereld. De neutraliteit, zij was niet het zwak der openbare school, zij was haar kracht en haar trots, voortaan zou het onderwijs aan het kind slechts geven wat des kinds is. Had men tot heden de kinderen met hun denk- en gevoelsleven willen fatsoeneeren naar het model der volwassenen, in het vervolg zou het paedagogisch geweten waken, dat de school zich vormde naar de kinderen... Maar het neutraliteitsbeginsel, eenmaal tot principe geworden, trad in bepaalde kringen gaandeweg meer dwingend op en zoo kwam dan eindelijk de eisch der absolute neutraliteit. Men zou de kinderen, voorzoover zij daar vatbaar voor waren, in kennis brengen met wat de wetenschap van de geheimen dezer wereld had ontdekt. Men zou er hen op wijzen, dat die wetenschap zoo arm is, dat zij als een kind staat tegenover veel, dat onverklaard, mogelijk onverklaarbaar is. Men zou hen aldus voeren tot vlak voor het eeuwig Mysterie... verder niet. De eerste voetstap over dien drempel zou de leerlingen buiten de kindersfeer voeren en aldus paedagogische doodzonde zijn. Bovendien, eenmaal tegenover dat Mysterie geplaatst, zou het kind, door zijn menschelijken aanleg gedrongen, er zich toch in later jaren en te zijner tijd mede gaan bezighouden. Het zou dan, wat het meende ontdekt te hebben van het wezen der dingen mogelijk gaan uitbeelden in eigen vormen of het trachten te omvatten in het stelsel eener eigen dialectiek en aldus opklimmen tot kunst of de eenzame hoogten der wijsbegeerte. Het zou later wellicht trachten, zich een voorstelling te maken van dat wezen en langs dien weg mogelijk komen tot aanbidding, tot godsdienst. Dat alles: kunst, wijsbegeerte, godsdienst, zou kunnen | |
[pagina 140]
| |
opbloeien uit den grond, door de absolute neutraliteit gelegd. Misschien ook zou het kind eenmaal de paden gaan bewandelen, waarop zoovele waarheidszoekenden het in den loop der eeuwen reeds waren voorgegaan, de paden, die voeren tot agnosticisme, tot rationalisme, tot athëisme wellicht. Mocht het aldus gebeuren, welnu, de absolute neutrale school was in haar gemoed ten volle verzekerd. Zij had geen misbruik gemaakt van haar geestelijk overwicht, om den kinderen eigen meeningen, eigen overtuigingen op te leggen. Zij had aan alle levensrichtingen gelijke kansen gegeven. Bloeide uit den grond, door haar gelegd, hier en daar materialisme op, dan hadden eigen aanleg, gevoelsneigingen, de omgang, levensomstandigheden dat veroorzaakt... de absolute neutraliteit stond er buiten. Men ziet aldus, dat deze neutraliteit geen aanslag bedoelde op den godsdienst, gelijk men het maar al te dikwijls heeft verstaan, maar dat zij veeleer wortelde in een diep en eerbiedwaardig gevoel van piëteit voor het naieve kinderleven.
Nochtans - deze neutraliteit is niet de mijne. De vraag, of de godsdienstige neutraliteit relatief dan wel absoluut behoort te zijn, voert m.i. terug naar een andere, n.l. of het kind zelf vatbaar is voor religieuse indrukken dan wel als een vreemdeling staat tegenover alles wat naar God of godsdienst henenwijst. Een ieder, die voor deze kwestie staat, heeft - meen ik - in de eerste plaats zich, zoo goed hem dit mogelijk is, te verplaatsen in zijn eigen kinderjaren. Daar vindt hij 't antwoord. En nu - wat mij betreft - zoo dikwijls uit de vervaagde herinneringen van mijn jeugd een beeld van mijn kinderjaren naar voren komt, zoo dikwijls ook zie ik het klaar en duidelijk, hoezeer ik als kind mijn oogenblikken van religieuse gemoedsstemming heb gekend. Tot op dezen dag bewaar ik een weldadige herinnering aan verschillende lesjes en versjes, welke een religieusen geest ademen. Wat allen godsdienst zonder onderscheid eigen is, wat de essence, de kracht van iedere geloofsovertuiging uitmaakt, datgene, wat door allerlei vorm van Godsgeloof naar buiten uitstraalt, dàt leeft ook in 't kinderhart. | |
[pagina 141]
| |
Wie de hooge kunst verstaat, deze essence tot de kinderen te brengen, die krijgt vat op hun ziel. Maar - en dat kan vooral in onze dagen niet te nadrukkelijk gezegd worden - de opvoeding, die dat contact wenscht te handhaven, voere de kinderen niet langs een der vele paden, waarop het godsdienstig voelen der volwassenen uiteengaat. Hier ligt het criterium der dusgenaamde relatieve neutraliteit. Elke school, die tracht op te voeden in een bepaalde godsdienstige richting, zij heete dan katholiek, calvinistisch, modern of hoe ook, zij pleegt, zoo dikwijls het haar waarlijk ernst wordt met haar pogen, een aanslag op de religieuse kindernatuur, zij verkracht het kind in het kind. Een religieuse geest is het, dien wij behoeven in de opvoeding. Ik maak er geen geheim van, dat ik dien niet altijd vinden kan in onze moderne schoollitteratuur. Onze nieuwere leesboekjes, zij mogen de dartele, blijde jeugd op het leven betrappen - heerlijke terugslag op van Alphen's onnatuurlijke, op de spits gedreven moraal - zij vermoeden niet allen het bestaan van een gebied, waar ieder mensch, ook het kind, in zijn beste oogenblikken zijn eigenlijk tehuis weet. Ik zou wenschen, dat alleen godsdienstige naturen onze schoollitteratuur schreven en dat ieder ander met de vingers daar afbleef - ik zou daarbij wenschen, dat alle onderwijzers mannen waren van religieusen zin. Opzettelijk godsdienstonderwijs vraag ik niet. Zelfs meen ik, dat godsdienst in zijn eenig juiste beteekenis niet kan onderwezen worden. De schoollitteratuur grijpe - naar Goethe's fraai gezegde - slechts in het volle menschenleven, gelijk ook onze nieuwere leesboeken dat beoogen. Maar door de vertellingen, de liederen glore van tijd tot tijd iets van het onuitsprekelijke, dat heenwijst naar een eeuwigen achtergrond, waaruit alle dingen voortkomen. Dat beoogt de absoluut neutrale opvoeding natuurlijk niet en zeer wel kan ik mij dan ook voorstellen, dat vele vrijzinnig-godsdienstigen, die het wel meenen met onze openbare school, zich tegen deze neutraliteit keeren in de naar mijn overtuiging zeldzame gevallen, dat zij in de practijk van het schoolleven principieel wordt toegepast. In den laatsten tijd is dan ook van vrijzinnig-godsdienstige | |
[pagina 142]
| |
zijde herhaaldelijk tegen den gang naar de absolute neutraliteit gewaarschuwd. Om enkele namen te noemen: Prof. Knappert, Prof. Ritter, Prof. van der Wijck, Prof. Bruining kwamen op voor een religieusen geest in de schoolopvoeding. En in het algemeen mag gezegd worden, dat hun optreden hoogst gunstig afsteekt bij de wijze, waarop het politieke en verpolitiekte Christendom reeds tientallen van jaren lang de openbare school en haar dienaren belaagt. Niet die zucht naar verdachtmaking, nimmer die felheid, die haat, door lagen politieken hartstocht geïnspireerd; schier altijd een waardeering voor den ijver en toewijding der onderwijzers, welke weldadig aandoet.Ga naar voetnoot1) Zij meenden te moeten waarschuwen tegen een neutraliteit, die alle religieuse wijding aan het onderwijs tracht te ontnemen en brachten haar in verband met een vermeende verzwakking van het godsdienstig besef bij den onderwijzersstand. Een fout, naar ik meen ten deele althans hieruit voortvloeiend, dat men ook ter linker zijde in onze dagen het religieus voelen van den mensch nog maar al te zeer beoordeelt naar den maatstaf van kerkelijke inzettingen.
Alvorens verder te gaan, wensch ik bij deze kwestie - de vermeende ongodsdienstigheid der onderwijzers van thans - een oogenblik te verwijlen. Zij is er belangrijk genoeg voor, vooral in deze dagen, nu de schoolkwestie ook | |
[pagina 143]
| |
in vrijzinnig-godsdienstige kringen tot zoo ongekende actualiteit is gestegen. Zou het nu werkelijk waar wezen, dat dit geslacht van openbare onderwijzers zich steeds verder van kerk en godsdienst afkeert? Van de kerk - ja wellicht. Laten we intusschen dit feit, voor we het tot een aanklacht omsmeden, eens nader bezien: We leven in een tijd van sociale overgangen. De onderwijzer, kind van dien tijd, veelal voortgekomen uit de klasse der arbeiders of der kleine burgerij, zelf onvoldoende gesalarieerd en dikwijls staande voor een taak, die hem dagelijks de ontbering der armen demonstreert, moet wel als regel met zijn sympathieën aan de zijde der onterfden staan. En nu ziet die onderwijzer in deze volheid der tijden het officieel kerkelijk christendom, voorzichtig, practisch, onaandoenlijk, arm aan geloofsmoed, als bij intuïtie zich keeren tegen de goddelijke passie, die door de wereld vaart. Hij ziet een kerkelijk leven, dat zich te angstvallig opsluit binnen de wanden zijner bedehuizen, dan dat het den harteklop eener reine religie zou kunnen beluisteren in de sociale evolutie, die zich in dezen tijd onder aller oogen voltrekt. Moet ik hier nog aan toevoegen, dat deze uitspraak niet alle kerkelijk leven bedoelt te treffen? Daar zijn - het zij met dankbaarheid erkend - met name onder de dienaren van het vrijzinnig Christendom, mannen, die zich met hun godsdienstige overtuiging vol vertrouwen begeven in den stroom van het leven - wat niet wegneemt, dat ik den algemeenen kerkelijken geest ook onder de modernen hier te lande niet anders zien kan dan ik hem boven schetste. Daar is - hoogst merkwaardig verschijnsel juist in dezen tijd - een religieus besef, dat, buiten alle kerkelijk leven om, zich een plaats verovert in het menschenhart, een godsdienstig besef, nu nog vaag en onzeker, maar dat eenmaal, gelijk alle religie het deed op haar beurt, zijn uitdrukking zal vinden in nieuwe, nu nog niet vermoede vormen. Het is mijn overtuiging, dat de democratische geest van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, het streven van tal van onderwijzers - onder moeite en tegenwerking van | |
[pagina 144]
| |
allerlei aard - voor een geëmancipeerde positie in de school en daarbuiten, in dezen religieusen zin zijn laatsten en diepsten grond vindt. De onderwijzers mogen zich voor een groot deel daarvan niet bewust zijn of het ontkennen zelfs, voor mij staat het vast, even zeker als dat b.v. het ‘materialistisch’ socialisme, naar eenmaal werd opgemerkt, zich in onbewustheid heenwendt naar het Eeuwige. Heeft men wel eens den arbeid der onderwijzers, tegen welke in het laatste tiental jaren de publieke opinie zich steeds heftiger keert, heeft men hun arbeid wel eens vergeleken met dien der onderwijzers, welke men hun telkens weer ten voorbeeld stelt? Let eens op, hoe dikwijls zij door hun toewijding het oudere geslacht beschamen. Waar was weleer dat contact met de ouders, gelijk dat nu gaandeweg tot stand komt? Wie dacht er vroeger aan ‘ouderavonden’? Wie onder de vroegere collega's was bereid een deel van zijn vrijen tijd te geven ter voorbereiding van een heerlijk St. Nicolaasfeest, gelijk de leden der ‘roode’ Amsterdamsche Bondsafdeeling dat plegen te doen? Welke collega's van weleer waren bereid, geheel belangeloos wekelijks les te geven b.v. aan gratis-cursussen van volwassenen, gelijk die op vele plaatsen door den Bond werden opgericht? In verschillende steden zijn door bondsleden - dikwijls eerst na volhardende inspanning van maanden lang - vereenigingen voor voeding en kleeding van de kinderen der armen tot stand gebracht. Wat deed men eertijds in dien geest? Wat was er geworden van die mooie vacantie-kolonies zonder het krachtig initiatief van den Onderwijzersbond? Wie onder de vroegere collega's zou er aan gedacht hebben, een enquête in te stellen naar den arbeid van schoolgaande kinderen, een heerlijk stuk werk, door den Bond verricht, dat de oogen van velen heeft geopend voor de treurige wijze, waarop in tal van plaatsen het jonge kind wordt geëxploiteerd? En zou dat alles nu kunnen zijn gelijk het is, zouden de beste bondsleden bereid zijn zich den weg tot een goede carrière af te snijden - want dat doen zij dikwijls -, zoo er niet iets van hun verlangen wortelde in de onzienlijke dingen, zoo zij niet - zonder zichzelf daarvan rekenschap te geven wellicht - bijwijlen voelden, hoe hun streven in diepsten zin zich richt op een eeuwig, onvergankeiijk goed? | |
[pagina 145]
| |
Neen, de onderwijzers van thans zijn in wezen niet ongodsdienstiger dan hun voorgangers. Hoe zou het ook mogelijk zijn in dezen tijd? We leven immers in een eeuw, die het star wijsgeerig materialisme heeft losgelaten. In de hoogere regionen van het intellect gelden materialisme en athëisme voor overwonnen en ook in lagere kringen tellen beide niet die schare van aanhangers meer. De natuurvorschers erkennen - meer algemeen dan hun voorgangers - dat daar achter de wereld der physische verschijnselen, hun gebied, nog een Werkelijkheid bestaat en een ieder voelt, dat wij heengaan naar een aera van mystieken zin. Zouden ook de onderwijzers niet onder den invloed komen van dien nieuwen geest? O, ik denk er niet aan, de tegenwoordige onderwijzers allen voor te stellen als menschen van godsdienstigen zin. Ik weet te goed hoevelen hunner bij hun arbeid, die eerbied afdwingt, verklaren zonder godsdienst een geestelijk bestaan te kunnen vinden. Ik wees daar trouwens reeds op. Maar ik durf beweren, dat ons geslacht in dit opzicht niet lager staat dan de onderwijzers van een dertig jaar geleden. Alles in hen - zelfs hun ‘ongeloof’ - is intenser, warmer, meer altruïstisch geworden. De kille adem van een oppervlakkig athëisme, dat eenmaal in een even oppervlakkige en luidruchtige Multatuli-vereering hoogtij vierde, roert de onderwijzers van onzen tijd niet meer. Zij hebben een doel, waarmede het hun ernst is, waarvoor zij willen werken en strijden en dat hen boven het oudere geslacht verheft...
Zagen we hierboven, dat het modernisme steeds ijveriger opkwam voor een godsdienstigen geest in de opvoeding, wenschte het een relatieve neutraliteit te behouden en dat ter wille van het kind, in den laatsten tijd vernam men in het vrijzinnig godsdienstig kamp stemmen, die zich richtten tegen alle neutraliteit, hoe ook op 't schoolleven toegepast. Het was de heer J.N. Pattist, die zich in dezen als aan- | |
[pagina 146]
| |
voerder opwierp en in een brochureGa naar voetnoot1) het kind opeischte voor een positief modern-godsdienstige opvoeding. De heer Pattist en wie hem volgen zullen het, naar ik vast vertrouw, afleggen in dien strijd. De idee der neutraliteit, zij moge in tijden van verdwazing zich voor een wijle oplaten dringen, zij valt niet meer uit te roeien, sinds zij zich eenmaal in paedagogische kringen als machthebbende gelden deed. Wie haar aanrandt, keert zich tegen de natuur van het kind en in een dergelijk pogen is op den duur nog niemand geslaagd. Men heeft mij opgemerkt, dat de modern-godsdienstige school in de practijk niets anders zòu zijn dan een school met een religieusen geest, met een godsdienst boven geloofsverdeeldheid, gelijk de openbare school steeds begeerde te wezen. Had men in een vroegere periode omgekeerd de openbare school van calvinistische zijde niet steeds een moderne secteschool gescholden? Zoo zou dus het modernisme - in tegenstelling met catholicisme en calvinisme - de school kunnen binnentreden, zonder de kindernatuur geweld aan te doen! Ik wenschte voor het modernisme, dat het waar was. Want nooit kan hooger lof aan een religie gebracht worden dan er ligt in de opmerking, dat zij alleen goed genoeg voor kinderen is. Maar het modernisme is een richting, een bepaalde religie, zich scheppend een eigen ethiek en worstelend om eigen vormen. Het vertegenwoordigt een stelsel, een wereld- en levensbeschouwing, product van menschelijk denken, voelen en weten, een stelsel, dat - naar ook ik geloof - in onze dagen zeker dichter dan de oude orthodoxieën de Waarheid benadert. Maar een menschelijk stelsel niettemin. En nu denk ik nog slechts aan het modernisme in zijn reinste gestalte en ik vergeet voor een oogenblik, dat het officieel modernisme - en dat juist tracht de hand te leggen op de school - nog voor het aan het leven toekomt maar al te dikwijls vastloopt in kerkelijke inzettingen en zich niet steeds opwerkt tot het standpunt, van waar men ook een | |
[pagina 147]
| |
religieus besef kan waardeeren, dat zich niet meer uit in bepaalde vormen, door het kerkelijk leven geheiligd. Als gezegd, ik sprak slechts over 't modernisme in zijn reinste gestalte. Welnu, doelende op dàt modernisme, verklaarde eenmaal een modern predikant van naam, dat Jezus, kwam hij weer op aarde, zeker iets beters, iets hoogers dan het modernisme aan de menschheid brengen zou. Ik versta die opmerking. Alle godsdienstige stelsels zijn menschenwerk, de verledene zoowel als de bestaande; ook de toekomende zullen het zijn. En - voeg ik er bij - allen bloeiden ze op of zullen ze eenmaal opbloeien uit een bodem, die duizend mijlen ligt buiten de sfeer, waarin de kinderziel ademt. Als dus de heer Pattist de kinderen in speciaal vrijzinnigen geest wil opvoeden, moet hij hen wel ver voeren van hun eigenlijk tehuis. Het loont de moeite, eens na te gaan, wat hij van zijn taak terechtbrengt. De heer Pattist bouwt zijn betoog tegen de openbare school op de volgende grondstelling: ‘De ouders moeten van hun kinderen menschen willen zien groeien, die hun geestesrichting hebben; anders gelooven zij niet in de hunne.’ Nu heb ik tegen deze stelling op zichzelve geen bezwaar - wel tegen het verband, waarin zij door den schrijver wordt gebruikt. En juist op dat laatste komt het hier aan. Ik kan mij voorstellen, dat b.v. een calvinist het denken en voelen van zijn kinderen en kindskinderen wenscht vast te leggen op de dogma's zijner 17e eeuwsche orthodoxie. De man handelt - dit doende - naar mijn oordeel natuurlijk verkeerd, maar van zijn standpunt volstrekt niet onlogisch. Immers zijn calvinisme leert hem, dat wie buiten deze dogma's treedt, het eeuwige verderf tegemoet gaat. Maar de vrijzinnige vreest voor wie van zijn standpunt afdwalen de eeuwige verdoemenis niet. Daarbij - zijn godsdienst is niet onbeweeglijk gelijk catholicisme of calvinisme. Zijn Christendom is een levende religie, die, in volle evolutie, naar hij vast vertrouwt, voor het godsdienstig denken en | |
[pagina 148]
| |
voelen steeds ruimer perspectieven openen zal. Hieruit volgt - en dit komt mij voor het diepste wezen van een gezond anti-clericalisme te zijn - dat voor den vrijzinnigen Christen alle godsdienstige voorstellingen - ook de zijne - slechts betrekkelijke waarde hebben. Men voelt onmiddellijk, dat dientengevolge de vrijzinnige, die zijn kind andere paden ziet inslaan, voor een geheel ander feit staat dan de clericaal, wien hetzelfde gebeurt. Zeker, de vrijzinnige zal het betreuren, zoo hij zijn kinderen ziet terugvallen tot calvinisme of catholicisme of wel ziet afdwalen op het materialistische pad - maar, wel verre van als hoogste verlangen uit te spreken, dat zijn kinderen trouwe copieën zullen worden van hemzelf, wenscht hij als evolutionist, dat zij eenmaal hooger mogen reiken dan hem gegeven is, dat zij - leden van een nieuw geslacht - tot zuiverder voorstellingen mogen komen dan die, welke hij zich vormde, dat zij, in één woord, de waarheid weer een schrede dichter mogen naderen. Wie zijn anti-clericalisme goed doorvoelt, die zal voor alles zijn kind een waarachtige overtuiging toewenschen. Mocht dan die overtuiging niet de zijne wezen, welnu liever ziet hij in zijn kind een tegenstander dan een medestander, die met een opgeplakte ‘overtuiging’ rondloopt. Het schijnt wel, dat de heer Pattist deze voor elk vrijzinnige toch zoo eenvoudige waarheid, niet inziet. Anders zou hij, dunkt me, vóór hij zijn brochure schreef, zich ernstig de vraag gesteld hebben, of de vrijzinnig-christelijke godsdienst, die voor hem een rijk bezit is, dat ook kan worden voor zijn kinderen, indien zij reeds door de school tot dien godsdienst komen, - derhalve niet door eigen zielestrijd, niet door die zelfstandige, eenzame worsteling met het Mysterie, welke geen mensch met een waarachtige overtuiging ooit werd gespaard. Als vrijzinnige zou hij, meen ik, de vrees niet hebben kunnen afschudden, dat zijn leerlingen zich straks reeds vrijzinnige Christenen gaan noemen, vele jaren voordat zij dien godsdienst kunnen opnemen in hun bloed.
Dat moest ik hier eens uitspreken, nu de heer Pattist zijn stelling durft gebruiken als wapen tegen een vrijere opvoeding, gelijk velen die met mij wenschen. | |
[pagina 149]
| |
Ik wilde even aantoonen, dat hij - dit doende - belandde in het kamp van de tegenstanders der vrijzinnige gedachte, een noodlot trouwens, dat niemand, die tot kinderen met een bepaalde religie komt, ooit ontloopen zal. Zijn verlangen - oorzaak van zoovele tragische conflicten in tal van gezinnen - is van clericalen huize en wie ons ten onrechte verwijt, dat wij, die een vrijere schoolopvoeding voorstaan, niet gelooven in onze eigen geestesrichting, dien mogen wij onzerzijds terecht verwijten, dat hij zich nog niet tot de hoogte der vrijzinnige gedachte heeft opgewerkt. Doch wij willen den heer Pattist een kans geven. Hoe voedt hij zijn kinderen op in speciaal vrijzinnig christelijken geest? ‘Er moet’, zegt hij, ‘in de school een godsdienstige geest heerschen’.... ‘de schooltijd moet met gebed geopend, met dankzegging gesloten worden’.... in de leerstof verlangt hij ‘een religieusen geest’.... de leesboekjes behooren ‘religieuse belangstelling’ te wekken.... alle verzen, enz. moeten ‘een religieusen geest’ ademen... De lezer herinnere zich, dat wij op zoek zijn naar het speciaal vrijzinnig-christelijke... De heer Pattist vraagt bibliotheekboeken, ‘geschreven met een religieuse strekking, dus door een werkelijk vroom man’.... hij vraagt opzettelijk onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis, de geschiedenis van het Christendom, de aardrijkskunde van Palestina... hij wil geen independente moraal... ‘de kinderen moeten het goede doen, omdat God het wil’... Ook bij de aesthetische vorming mag ‘het religieus element’ niet ontbreken... enz. enz. enz. Ik zoek zoo door en vind het speciaal vrijzinnig christelijke niet. De heer Pattist zal opmerken, dat ik hem onrecht doe. Zei hij niet, dat b.v. bij de behandeling van de bijbelsche geschiedenis onze vrijzinnig-christelijke beginselen naar voren moeten komen? Op welke wijze? vraag ik. Is de heer Pattist voornemens de resultaten der moderne bijbelcritiek aan kinderen voor te zetten? Neen, zegt hij, daaraan denk ik niet. ‘Maar toch zal onze bijbelsche beschouwing uitkomen’... | |
[pagina 150]
| |
Met deze verzekering moeten wij het doen - en dat betreur ik. Hier juist had ik den schrijver eens gaarne aan het werk gezien. Het valt mij zoo moeilijk te gelooven, dat hij bij kinderen de overtuiging kan wekken, dat de bijbelbeschouwing der orthodoxie faalt, zonder den kinderen die overtuiging op te leggen. En ‘een opgelegde overtuiging’ is een contradictie in zichzelve, bestaat derhalve niet. Dat de heer Pattist werkelijk niet tegen zijn taak is opgewassen, moge ten overvloede blijken uit zijn onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, wellicht voor zijn doel het vak bij uitnemendheid. Wat brengt hij van dat onderwijs terecht? Sommige gedeelten onzer geschiedenis wil hij uitvoeriger behandelen dan de Openbare school dat doet - hij denkt daarbij aan de Evangelie-prediking, de Kruistochten, de Kerkhervorming... de twisten gedurende het Twaalfjarig bestand. ‘Daar vooral moeten de godsdienstige motieven meer op den voorgrond gebracht worden’... het staat er, lezer! De heer Pattist zou ons, openbare onderwijzers, voor immer verplichten, zoo hij... die twisten gedurende het Bestand eens voor zijn leerlingen behandelde van vrijzinnig-christelijk standpunt. Zullen de kinderen geplaatst worden voor het pro en contra der praedestinatie, waarvan, naar verluidt, een man als Prins Maurits niet wist, of ze groen of blauw zag? Moeten zij straks Arminius en Gomarus van de hoogte hunner vrijzinnig christelijke levensbeschouwing beoordeelen? We weten het niet - en de heer Pattist zegt het niet. Haast moet ik wel aannemen, dat hij onder het schrijven van zijn brochure telkens weer voelde, dat het kinderhart met zijn speciaal vrijzinnig christendom toch eigenlijk niet valt te benaderen. Want - hoe vreemd het ook klinken moge - de heer Pattist komt in dit pleidooi voor een vrijzinnig-christelijke schoolopvoeding niet eenmaal aan een opvoeding in die richting toe. Het heeft mij dan ook ten zeerste getroffen, dat in De Hervorming, het bekende orgaan van den Protestantenbond, | |
[pagina 151]
| |
deze brochure, die voor de vrijzinnigen als een baken in zee moest zijn, van meer dan één zijde werd geprezen, ja zelfs door een zeergeleerde als ‘een fortuintje’ werd begroet. Hoe gunstig steekt daartegen af het oordeel der Redactie zelve van genoemd orgaan, die - blijkbaar de kindernatuur beter kennend - na kennisneming van des heeren Pattist's voornemens, eenigen tijd noodig had, om van haar verbazing te bekomen. Schiller schreef eenmaal: Welche Religion ich bekenne? Keine von allen,
Die du mir nennst. - Und warum keine? Aus Religion.
Ik versta dat woord, - en al voel ik voor mijzelf gelijk zoovelen de behoefte, om het eigen religieus besef uit te beelden in bepaalde vormen, ik wensch geen religie voor jonge kinderen.
Nu mij bovenstaande opmerkingen over het karakter der schoolopvoeding van het hart zijn, wensch ik een en ander te zeggen over den invloed, dien de school, door de richting, waarin zij tracht op te voeden, kan uitoefenen op de geestelijke stroomingen van een bepaald tijdsgewricht. Het feit, dat de schoolkwestie, naar ik in den aanvang reeds opmerkte, zoovele jaren de spil kon wezen, waarom onze Nederlandsche politiek draaide, bewijst wel afdoende, dat men dien invloed zoowel links al rechts hoogschat. Tal van uitingen in de pers leggen hetzelfde getuigenis af. Het is nog niet zoo lang geleden, dat een anti-revolutionnair orgaan het ongeloof der volksmassa's in de groote steden op rekening stelde van het geprononceerd paganistisch karakter, dat de openbare school vooral in die centra dragen zou. Zelfs hoorde ik eenmaal de bewering, dat Brabant zoo goed katholiek is, doordat de onderwijzers, ook de openbare, er in groote meerderheid dat geloof belijden. Dat men ook van vrijzinnige zijde, speciaal van vrijzinnig christelijke zijde, in de school een factor van grooten invloed op het geestelijk leven ziet, daarvan getuigen tal van artike- | |
[pagina 152]
| |
len en geschriften, gedurende de laatste jaren verschenen. In De Hervorming is de schoolkwestie schier niet van de lucht. Geregeld weer verschijnen in dat orgaan artikelen, waarin de schoolopvoeding aan de orde wordt gesteld. Mannen van naam en van hooge geestelijke positie hebben aan de school hun aandacht geschonken. Hierboven noemde ik reeds eenige namen van hoogstaande mannen, die in het geweer kwamen. Een der vrijzinnig christelijke schrijvers, Ds. K. Vos, durft voorspellen, dat een openbare school met een religieusen geest in de opvoeding de natie sterker zou maken ‘door een nieuw geslacht, dat beter dan het tegenwoordige de vreeze des Heeren kent’. Ds. A.C. Schade van WestrumGa naar voetnoot1) is zelfs van oordeel, dat de godsdienstige opvoeding in het huisgezin bezwaarlijk de concurrentie met de godsdienstlooze school kan volhouden. Ds. J. BruiningGa naar voetnoot2) roept, sprekende over de school, uit: ‘Wie kan zeggen, hoe gewichtig die uren zijn in het leven, wanneer de kleine zich daar neerzet op zijn bankje om te “leeren” en onder leiding van “meester” iets zich ziet ontsluieren van de geheimen der wonderwereld rondom hem? Wijs ons de plaats, waar de jonge, weeke kinderziel zoo vatbaar zich toont!’ En sterker nog, Ds. Bruining zegt het zonder reserve von Humboldt na: ‘Was man ins Leben einführen will, muss man zuerst in die Schule einführen’..
Wat is er nu waar van die stoute beweringen? Kan de school inderdaad op het geestelijk leven zulk een overwegenden invloed oefenen als algemeen wordt verondersteld? Om te beginnen: de school dient zooveel mogelijk uitmuntende kinderlitteratuur onder de oogen der leerlingen te brengen, een taak, die reeds waarlijk niet gemakkelijk is. Niet ten onrechte wees destijds de Genestet er in zijn onvolprezen werkje ‘Over Kinderpoëzie’ op, dat er haast zooveel heldendichten als echte en voortreffelijke kindergedichten zijn. Mogelijk zou men, voor de hoogste klasse | |
[pagina 153]
| |
althans, een heel eind in de goede richting kunnen sturen, zoo men uit den schat onzer letterkunde eens verschillende prozastukken en verzen bijeenverzamelde, die binnen het bereik der kinderen vallen. Zoodoende weerde men dat duitenslaande philisterdom van schoolboekjesfabrikanten en bracht men tot de jeugd alleen de taal der begenadigden. Maar daarmee alleen komt men er niet. Wie in deze zaak wil meespreken, kan het zich nooit genoeg herhalen, dat het in de schoolopvoeding vóór alles aankomt op de persoonlijkheid, die voor de klasse staat. En zal deze slagen naar den eisch, d.i. den religieusen zin der kinderen waarlijk voeden, dan moet hij een warm kindervriend zijn, een religieus man met sterken wil en groote liefde. Opvoeding is nu eenmaal een proces van inwerking van ziel op ziel, en het is heusch niet voldoende, zoo de onderwijzer spreekt van God en godsdienst, het helpt niet, zoo hij b.v. tegenover een leerling een immoreele daad afkeurt, indien niet zijn geheele zijn een taal spreekt, waarvoor de kinderziel zich opent. Want niet in wat hij doet, veel minder nog in wat hij zegt, maar in wat hij is ligt de mysterieuse kracht van den onderwijzer-opvoeder. En nu zeg ik geen kwaad van den stand, waartoe ik zelf behoor; ik meen zelfs, dat wat liefde en toewijding voor de aanvaarde taak betreft, ons groote gilde de vergelijking met andere klassen van ambtenaren uitstekend kan doorstaan - maar ik weiger toch te gelooven, dat de Durchschnitt-onderwijzer, zoover als onze taak dat zou vorderen, uitsteekt boven den Durchschnitt-mensch. Wij zijn nu eenmaal geen Uebermenschen. Met deze werkelijkheid hebben allen, die niet met den wensch, maar met den eisch der religieuse opvoeding tot ons komen, te rekenen. Zij mogen ook rekenen met de zekerheid, dat het nimmer anders worden zal. We staan hier voor de ontzaglijke moeilijkheid, die geen schoolregiem, hoe voortreffelijk ook, ooit volkomen zal oplossen. Het is inderdaad verbijsterend, hoe luchtig schier allen, die den onderwijzer den plicht der religieuse opvoeding durven voorschrijven, over die moeilijkheid heenstappen. De | |
[pagina 154]
| |
heer Vos acht haar feitelijk de moeite eener bespreking niet waard. Hij kent slechts één bezwaar. Er zijn, aldus redeneert hij, in de school tal van ongodsdienstige onderwijzers. Zij kunnen niet godsdienstig gemaakt worden en men kan hen toch ook maar niet zonder vorm van proces ontslaan. Maar dat komt dan toch op den duur terecht. Want de nieuwe onderwijzers zullen godsdienstige naturen zijn. Daar kan de overheid althans voor zorgen. Ik vraag: Kan het naïever? Meent de heer Vos inderdaad, dat de overheid er steeds in slagen zal, mannen en vrouwen aan de openbare school te verbinden, die niet maar wat godsdienstige klanken tot de kinderen weten te brengen, maar die inderdaad een religieus element in de opvoeding zullen leggen? Hoe vergist hij zich! O zeker, de overheid zal de athëisten weten te weren, de karaktervolle athëisten bedoel ik, wier liefde voor hun overtuiging bij sollicitaties steeds hun eigen belang overstemmen zal. Voor die karakters wordt de openbare school gesloten. Maar wees overtuigd, Streber, het meest ongure onderwijzerstype, dat ver van elke kinderziel verwijderd moest blijven, hij komt er wel binnen, - zoo ook al degenen, die met den mond belijden, godsdienstig te zijn, een verklaring die, indien zij al niet onoprecht is, zoo dikwijls komt uit de buitenwerken der ziel. En het gevaar van gehuichelde verklaringen is heusch niet denkbeeldig. Want als de overheid de openbare school ontoegankelijk verklaart voor allen, die zich niet religieus mogen noemen, dan loopen wij de zeer kwade kans, dat in de wereld der openbare onderwijzers ‘Men’ godsdienstig gaat worden. En wanneer ‘Men’ godsdienstig wordt - het is tijdens de Kuyper-aera zoo treffend opgemerkt, naar ik meen door den heer van Loenen Martinet - dan wordt de godsdienst tot een aanfluiting. Daar is meer. Wie het leven in de ambtenaarswereld kent, die moet het weten - ‘Streber’ weet het opperbest - dat de overheid van huis uit niet de aangewezen keurmeesteresse der zielen is. Het staat immers geschreven, dat zij de nobele naturen, de waarlijk diep religieuse persoonlijkheden - in wezen | |
[pagina 155]
| |
steeds revolutionnair - als regel op zij zal zetten voor de middelmaat, die zij zoo gaarne met het officieel etiquet der burgerdeugd siert. Meer dan van de overheid verwacht men dan ook in zekere kringen van een doeltreffender opleiding voor de aanstaande onderwijzers. De bestaande normaal- en kweekscholen moeten door ethisch-religieuse inrichtingen vervangen worden. Inderdaad werd te 's-Gravenhage reeds een kweekschool in den verlangden geest opgericht. Algemeen werd zij in moderne kringen hartelijk welkom geheeten en men verwacht blijkbaar van haar alle goeds. De voorzitter der jongste vergadering van Moderne Theologen, Dr. J.A. Beijerman, merkte met blijdschap op, dat mede door die Haagsche stichting ook in de wereld der onderwijzers ‘de strooming zich verbreeden zal, die het woord neutraal uit 't woordenboek der school wil schrappen.’ ‘Het daghet,’ zoo riep hij verder uit, ‘nu niet in het Oosten, maar op vaderlandschen grond, op 't schoolgebied.’ Het is merkwaardig, hoeveel men in vrijzinnig-godsdienstige kringen van een dergelijke opleiding verwacht voor de geestesrichting van den onderwijzersstand. Een overdreven verwachting, naar ik vast geloof. Voor wie de practijk van het schoolleven kent, kan er, dunkt mij, geen sprake van zijn, dat een kweekschool als de Haagsche aan de maatschappij steeds zal afleveren onderwijzers met een krachtig religieus besef, dat straks zijn invloed zal doen gevoelen op den geest hunner leerlingen. Wie dat gelooft, verwacht van haar heel wat meer dan, naar mijn overtuiging, een ‘school’ in het algemeen geven kan. Mogelijk zal het leven der onderwijzers, welke straks van die inrichting komen, om zich aan te dienen als strijders voor het religieus karakter van het schoolonderricht, zich als vanzelf wat nauwkeuriger gaan bewegen binnen de vormen van het vrijzinnig kerkelijk Christendom. Maar wat bewijst dat voor hun eigenlijk zieleleven? Mogelijk ook zullen die jonge mannen straks in kennis van den godsdienst hun collega's van de neutrale normaalschool verre vooruit blijken te zijn; en ik ontken de waarde daarvan niet. Maar wie die kennis aanziet, of althans waarborg acht voor een verhoogd religieus besef, verkeert in de naïeve | |
[pagina 156]
| |
dwaling van den onderwijzer, die zijn leerlingen alle plaatsnamen, enz. van ons land deugdelijk in het hoofd prent, wanende dat hij hun daarmede de vaderlandsliefde in het hart plant. Neen, wij ontloopen de moeilijkheid niet. De overheid biedt geen waarborg, de christelijke kweekschool doet het niet. Wie helpt ons? We hebben noodig een overtalrijk gilde van kunstenaren, mannen en vrouwen, die niet maar wat religieuse klanken in het schoolleven weten te leggen, die niet maar wat ‘godsdienst’ in de jonge hoofden brengen - o, dat ware gemakkelijk genoeg. Wat wij behoeven, het zijn de waarlijk religieuse harten, van welke als vanzelf tot de kinderen in de klasse iets uitgaat van dat onuitsprekelijke, dat zij lezen in zijn blik, dat zij hooren in een enkel, los daarheen geworpen woord, dat zij voelen in zijn handdruk. Wij behoeven mannen en vrouwen met een aangeboren liefde voor kinderen, die hun leerlingen steeds blijmoedig tegemoet treden, die dag aan dag van nature als kinderen met de kinderen zijn, niet slechts in hun jonge jaren, maar ook in hun ouderdom - want, hoe ongelooflijk het ook klinken moge, de pensioenleeftijd voor den onderwijzer is 65 jaar! We behoeven voor de school de begenadigden, onderwijzers en onderwijzeressen bij de gratie Gods, die door wat ze zijn, derhalve ook reeds zonder dat ze er naar streven, hun kinderen zullen opvoeren tot die reine sfeer, waarin een mooie, innige harmonie heerscht tusschen onderwijzer en leerlingen, waarin als vanzelf religieuse aandoeningen zullen ontkiemen ook in het kinderhart, die hooge sfeer, waarin een onderwijzer - 't kan zijn midden onder een les in aardrijkskunde of rekenen, hij weet zelf niet hoe - somwijlen plotseling behoefte voelt, om uiting te geven aan een opkomende religieuse stemming, welke zich dan - daar zij waarachtig is - onfeilbaar zal overplanten in het kinderhart. Dat, en niet minder, vragen zij, die tot ons komen met den eisch der religieuse opvoeding. Zeg niet, dat ik dien eisch op de spits drijf, om hem daarna niet ontvankelijk te verklaren. Wie het beweren mocht, ik zeg hem, hij weet niet wat religie is, hij haalt den godsdienst neer. | |
[pagina 157]
| |
Ik richt me tot ieder onderwijzer of onderwijzeres, openbaar of bijzonder, die deze dingen klaar ziet en de practijk van het schoolleven dagelijks aan den lijve voelt. Ik vraag het hun als eerlijke mannen en vrouwen, of de eisch lager gesteld kan worden, ik vraag het hun, hoeveel onderwijzers zij kennen, die in waarheid aan hun onderwijs een wijding weten te geven, die nawerkt op de leerlingen, ook in later jaren, als hun schooltijd reeds sinds lang in hun leven is ondergegaan. Ze zijn niet zooveel in aantal, die dat vermogen. En toch - als gezegd - men handhaaft den grooten eisch. Wie helpt ons? Waar zijn de waarborgen?
Die waarborgen, geen schoolregiem zal ze ooit kunnen geven, - ziedaar de waarheid! Zou het niet wenschelijk zijn, dat men rechts, en ook in zekere kringen links, daar eens wat meer mee wilde rekenen? Of meent men soms, dat bindende voorschriften wel zullen aanvullen, waar de persoonlijkheid van den onderwijzer tekort schiet, dat een verplicht gebed op bij rooster geregelde tijden, verplicht godsdienstonderwijs enz. de waarborgen zullen bieden, die de opvoeder zelf zoo dikwijls niet geven kan? Maar we vragen immers iets anders, iets beters dan een godsdienstig etiket. We vragen een school, die de moraliteit en het religieus besef verlangt te sterken, en onderwijzers, die zich naar de mate hunner krachten aan die hooge taak begeeren te wijden, - maar geen bindende voorschriften als bovengenoemd. Ik meen zelfs, dat men dergelijke voorschriften nooit straffeloos, zelfs niet aan de allerbesten kan opleggen. De onderwijzer, die de heerlijke gave bezit, zijn kinderen te bezielen, hij ga als 't hart hem dringt, zijn gang. Daar zal hij goed aan doen. Maar men legge hem geen uiterlijken dwang op. Want het is vreemd met deze dingen. De gedachte alleen, dat zijn beroep hem dwingt, zich binnen het kader dezer voorschriften te bewegen, moet hem in zijn zielsuitingen belemmeren. En de onderwijzers van middelmatige capaciteit, de groote meerderheid in het groote gilde, hoe staan zij tegenover die voorschriften? Voorts zij, die beneden het peil der middelmaat blijven, de onderwijzers, die wel verre van liefde bij | |
[pagina 158]
| |
hun leerlingen te wekken, in de kinderoogen veeleer onverschilligheid lezen of antipathie wellicht? En nu denk ik nog niet aan de collega's, die het dikwijls met hun leerlingen aan den stok hebben, die - het komt voor, lezer - geregeld met de klasse op voet van oorlog leven, de onderwijzers - zoo zijn er ook, helaas - voor wie de klasse de hel beteekent, waarin zij straks geestelijk zullen ondergaan. Wij onderwijzers hebben allen wel eens voor een zware klasse gestaan, waar streng optreden gebiedend plicht was en waar we met meerdere kwaadwillige elementen te vechten hadden. Ik heb me wel eens afgevraagd, wat een ‘christelijk’ onderwijzer met zoo'n klasse zou aanvangen. Ik kan met den besten wil niet gelooven, dat hij, naar voorschrift der verordening den schooltijd met gebed openend, wezenlijk met de klasse in aanbidding zal opgaan. Het is eenvoudig onmogelijk. Een orthodox Christen, een man, die tot zijn veertigste jaar het Christelijk onderwijs had gediend in groote en kleine plaatsen, als onderwijzer en als hoofd der school, sprak het eenmaal openlijk als zijn ervaring uit in De BodeGa naar voetnoot1), het orgaan van den Bond van Ned. Onderwijzers, dat de onderwijzers dikwijls niet bidden voor de klas, terwijl ze schijnen te bidden - en, zoo voegde hij er aan toe, de leerlingen doen het nog minder. Een mijner goede vrienden, oud-leerling van een christelijke school, verhaalde mij uit zijn eigen ervaring, hoe sommige leerlingen, als meester - een man van goede reputatie, ik leg daar nadruk op - de oogen voor het gebed gesloten had, allerlei grappen en potsierlijke streken uithaalden, die den lachlust der andere leerlingen gaande maakten en hoe dan meester, dat bemerkend, plotseling zijn gebed staakte, een der jongens een draai om de ooren gaf, om daarna zijn gebed te vervolgen. Ik zal de laatste zijn, om dien onderwijzer hard te vallen. Ik kan me daarvoor te goed in zijn positie indenken. Maar ik beweer, dat zijn gebed den religieusen zin der kinderen schaden moet, doordat het onwaarachtig is. | |
[pagina 159]
| |
Het heeft me altijd verbaasd, dat behalve de Bode-schrijver hierboven genoemd, er onder de duizenden Christelijke onderwijzers, die toch zoo goed als wij de school kunnen kennen, voor zoover mij bekend, nooit een is opgestaan, om eens eerlijk op deze en dergelijke bezwaren tegen het verplicht gebed te waarschuwen. Laten wij intusschen waken, dat het openbaar onderwijs niet in de fout der Christelijke school vervalt. Vergeten we het nooit - het allerbeste, dat er in de menschenziel huist, treedt het best geheel vrijwillig naar voren - het verzwakt door dwang. En daarom - in naam der religie zelve - geen bindende voorschriften!
Daar schuilt in het zich opdringen aan het intiem gevoelsleven der kinderen, - een fout, waarin elke ‘Christelijke’ school, die van den heer Pattist zoowel als die der clericalen, in de praktijk op den duur zeker vervalt, - daar schuilt in dat opdringen een gevaar, waartegen de besten van ons geslacht meermalen hebben gewaarschuwd. Ellen Key voelde zeker, wat ik hier bedoel, toen zij schreef: ‘Wat kunst, litteratuur en godsdienst betreft, is alle onderwijs uit den booze, totdat de jeugd iets daarvan als wetenschap gekozen heeft. Kennis doodt, het gevoel maakt levend - maar de wortelen van het gevoel zijn zeer kwetsbaar.’ Multatuli verklaarde eenmaal: ‘Wie 'n schrijver volslagen wil uitroeien in de harten der menschen, behoeft hem slechts op te dringen aan 't geheugen van den knaap.’Ga naar voetnoot1) Toen nu eenige jaren geleden in Duitschland alom de Schillerfeesten gevierd werden stelde men de vraag, hoe het kwam, dat het jongere geslacht dezen grooten dichter zoo weinig eerde. En het antwoord luidde: Omdat men Schiller op school aan de leerlingen had opgedrongen! Geheel in overeenstemming hiermede zeide A. Pauly: ‘Das ist die grösste Gefahr, die einen Dichter von seiner Nation droht, dass sie ihn dem Schulmeister überliefert.’ En Gustav Frenssen, de menschenkenner, speurde iets van het gevaar, waarbij wij hier stilstaan, toen hij schreef: | |
[pagina 160]
| |
‘Religie is een fijn en teeder ding, dat zich wreekt op hem, die van haar een beroep maakt.’
De religie heeft voor haar bestaan geen school met bindende godsdienstige voorschriften van noode, zoomin als een politieke partij. Beter dan in de broeikas eener dergelijke schoolopvoeding bloeit zij op in het volle leven, met zijn licht en schaduw, zijn vreugden en zijn smarten. Het is een groote, naar het schijnt onuitroeibare, dwaling te meenen, dat de school, door de richting, waarin zij tracht op te voeden, een beduidenden invloed zou uitoefenen op de geestelijke stroomingen van een bepaald tijdsgewricht. Het kàn niet, zegt ons onderwijzers de practijk van het schoolleven, - het is dan ook inderdaad niet het geval. Men herinnere zich de bekende uitspraak van Dr. J.H. Gunning Wz., een man, die als schoolopziener in het district Amsterdam de practijk van openbaar en bijzonder onderwijs beide kan kennen en kent. ‘Wil ik u eens wat zeggen?’ zoo riep hij uit, ‘ik heb nog nimmer - en gij weet, ik spreek veel menschen - nog nimmer zeg ik u, iemand ontmoet, die verklaarde, dat hij door de openbare school een ongeloovige of een sociaal-democraat was geworden, maar daarentegen meer dan één, die positief verklaarde, dat hij door de Christelijke school en de wijze, waarop daar het geloof wordt ingestampt, geheel van het geloof en den godsdienst zijner vaderen was vervreemd.’ En bij deze woorden sluit zich aan de volgende opmerking, die de heer van Loenen Martinet onlangs naar aanleiding van des heeren Pattist's brochure neerschreef in De Hervorming: ‘De ervaring leert, dat wat men op den schoolleeftijd het kind op kunstmatige wijze tracht aan te brengen, door met de kinderziel propaganda te maken, in de een of andere richting falikant uitkomt. Elk vergrijp, der kinderziel aangedaan, wreekt zich.’
Ik wijs hier nu op enkele feiten, waaraan de lezer allicht zelf meerdere zal kunnen toevoegen. In de omgeving mijner woonplaats kende men tot voor | |
[pagina 161]
| |
korten tijd geen ander dan openbaar onderwijs. De geest der bevolking werd niettemin in den loop der jaren steeds strenger clericaal. De openbare school kweekt socialisten - zoo hoort men duizendmaal. Nochtans heeft een enquête in de S.D.A.P. zelve aangetoond, dat de leden dier partij naar verhouding meer van de bijzondere school kwamen dan van de openbare. De Duitsche protestantsche arbeiders zijn het geestelijk product der evangelische scholen. Niettemin behooren zij in meerderheid tot de sociaal-democratie en staan zij heel wat verder van het kerkelijk leven dan de Hollandsche arbeiders, die op de openbare school werden opgevoed. De Fransche papenvreters kwamen, meen ik, steeds voor de groote meerderheid van de katholieke broederscholen en het is nog ten zeerste de vraag, of het Fransche volk onder het nieuwe schoolregiem een volk van papenvreters blijven zal. In België is een kwarteeuw lang een ware verdelgingsoorlog gevoerd tegen de openbare school. Nu is die school op het platteland zoo goed als geheel, in de steden ten deele teruggedrongen. Het is waar, de ontwikkeling der massa heeft er ontzaglijk onder geleden - maar even waar is, dat het clericalisme zich in België thans zwakker voelt dan ooit en zich voorbereidt op den naderenden val. Ik meen, dat al deze feiten ons iets te zeggen hebben. Ondubbelzinnig wijzen zij het uit, dat de kinderziel zich niet laat forceeren, dat men met de school geen dwang aan het leven oplegt. Zij getuigen het voor ieder, die het hooren wil, dat het menschenleven ten slotte toch steeds evolutioneert door uit de geheimzinnige diepten van dat leven zelf opkomende oorzaken. Moge men ter linker en ter rechterzijde in den schoolstrijd meer dan tot heden met die waarheid rekenen.
Ik zou nu nog iets kunnen zeggen over de roeping, die men in den allerjongsten tijd in het schoolleven meer nadrukkelijk op den voorgrond wenscht te stellen, n.l. om liefde te kweeken voor het vaderland en ons vorstenhuis. Men spreekt van ‘de vaderlandsche school’ en de heer J.B. Meerkerk verwacht van haar blijkbaar groote dingen. | |
[pagina 162]
| |
Na wat ik hierboven van de religieuse opvoeding reeds zei, zal de lezer begrijpen, dat ik die hooge verwachting niet deel. Maar ik mag niet nalaten te wijzen op eene onjuiste en tegenover tal van burgers naar het mij voorkomt onbillijke redeneering, die veelal door de voorstanders der ‘vaderlandsche school’ in deze dagen wordt gevolgd. Ik denk aan de buiten sociaal-democratische kringen weinig bestreden uitspraak van Mr. M.W.F. Treub in zijn openingsrede, gehouden op de jongste algemeene vergadering van den Vrijzinnig-democratischen Bond. ‘Het kan niet mogelijk zijn’, zoo verklaarde de heer Treub, ‘vaderlandsliefde bij de kinderen te kweeken, zonder hun tevens eerbied te doen gevoelen voor ons constitutioneel koningschap en daarna voor de koningin als hoofd van den staat en levend symbool der nationale eenheid.’ Wanneer deze redeneering beteekent, dat een Nederlandsch republikein zijn vaderland niet kan liefhebben, dan protesteer ik tegen die uitspraak. Vaderlandsliefde is liefde - zorgen wij, dat zij nooit tot politieken hartstocht degenereert. Zij is liefde tot den grond, waarop wij allen werden geboren, liefde tot de eigenaardigheden van ons volk, liefde tot de eigen taal, de eenige, waarin wij ooit goed zullen kunnen zeggen, wat ons op het hart brandt. Zij is die geheimzinnige, heerlijke aandoening, welke ieder kent, die ooit, ver over de grenzen van het vaderland, plotseling zijn moedertaal spreken hoorde. Vaderlandsliefde is het deel van elk hart, dat liefde kent en zij mag niemand op grond van zijn politieke overtuiging ontzegd worden. Dat mogen we in deze dagen wel eens bedenken.
Ik heb in het bovenstaande een woord willen spreken tot de velen in den lande, die, het wel meenende met het onderwijs en de onderwijzers, nochtans om des beginsels wille zich verplicht achten den strijd aan te binden tegen de openbare volksschool. De brochure van den heer Pattist was mij daartoe de naaste aanleiding. | |
[pagina 163]
| |
Over den politieken schoolstrijd sprak ik niet. De financiëele verhouding van den Staat tot openbaar en bijzonder onderwijs liet ik dan ook ongemoeid; - zij viel buiten het kader van mijn onderwerp. Den voorstanders van goed volksonderwijs heb ik willen aantoonen, hoe gevaarlijk het pogen is, de school in dienst te stellen van den godsdienst, dien zij zelf belijden. Een pogen, waarin zij nooit zullen slagen en dat hen - ziedaar het grootste gevaar - noodwendig drijft in de armen der clericalen, die, zeggend te strijden voor een positief-christelijke schoolopvoeding, in waarheid een aanslag plegen op de volksontwikkeling zelve. Wie dat laatste betwijfelen moge, hij neme een kijkje bij onze zuidelijke buren, waar het ‘christelijk’ onderwijs zijn hoogste triomfen viert en waar het aantal analphabeten zoo groot is, dat die cijfers voor alle andere moderne cultuurstaten daarbij wegvallen. België, dat schip op strand, zij ons allen een baken in zee. Natuurlijk, we kunnen, we mogen onderling verschillen over de richting der schoolopvoeding. Maar - vergeten we het nooit, vooral niet in deze dagen van zwarte reactie: Ten slotte zijn wij toch van éénen bloede. En daarom - wij dienen als goede kameraden naast elkaar in het gelid te treden, zoodra het de groote hoofdzaak geldt: niet de richting der schoolopvoeding, maar de volksontwikkeling zelve.
A. Reijers. |
|