| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Mijn doode jaar.
Zwaar in mijn armen ligt mijn doode Jaar.
't Was droeve en stroef, het heeft me als lood gewogen,
Het sloeg mij wonden zonder mededoogen.
Geen immortellen vlecht ik rond uw haar,
Geen grafschrift beitl ik op uw zerk, 't waar logen.
Ik delf uw graf in aarde regenzwaar
En berg alleen uw bloemelooze baar.
Doch laat mij sluiten uw gebroken oogen.
Uw oogen staren leeg en strak mij aan,
Ik druk ze dicht, zij willen zich niet sluiten.
In 't koude grauw weerspiegelt bleek de maan.
Zweef heen, o ziel! Ik open wijd de ruiten.
Neen, 'k ben u moe, ik geef u kus noch traan,
Doch rust in vrede - ik draag u zacht naar buiten.
| |
| |
II.
Doodsheraut.
Zoovele malen, in den zwarten nacht,
Zond Koning Dood zijn donkeren heraut
Dat 'k met dien vorst mij waande al zeer vertrouwd
En Dood verbeidde in deemoed, zonder klacht.
Doch telkenmaal versloeg uw Liefde stout
Den Doodsheraut, die neerzeeg, leeg van kracht,
Wen op de sponde, waar ik Dood verwacht,
De jonge Morgen rozen strooide en goud.
Daaróm gaf ik mijn Liefde uw Liefde mee,
Wen ver gij zwierf', tot hulpe en reisgenoot,
En wachtte ik, eenzaam, vreezeloos-gedwee,
De langverkonde komst van Koning Dood.
Reeds bracht zijn bode, van de Doode Zee,
Me een appel mee, als Liefde's appel rood.
| |
| |
III.
Grafbloemen.
Den lauwer laat, de lelie en den palm,
De rozen vlámrood, liefde's lied ten loon,
Niet dauwnat vallen, waar, in de enge woon,
Ten leste ik lig in doodsslaap droomloos kalm.
Dat niet mijn ziel geloove 't leven schoon
En blijv' verbonden door een teedren schalm
Van liefde aan 't roerloos lijf en bevend talm,
Om roze en lelie, palm en lauwerkroon.
Zij dronk, in dorst, de kralen van de dauw,
Geloovend elke een laten liefdetraan:
Zij kón niet ópzweve' in het hemelblauw.
Misleid mijn ziel niet: éens toch wijkt de waan.
Kniel liever stil en bid, vol groot berouw,
Om wat uw zwijgen heeft mijn ziel misdaan.
| |
| |
IV.
Sterfbed.
Zooals een kind de moeder stervenskrank
Bedroeven komt met klacht om klein verdriet -
Nog wil zij troosten, maar dat kán zij niet,
Met druiven blauw of bloemen rood en blank,
Die meelij háar gaf - rillende als een riet,
Proeft zij den nasmaak van den levensdrank
En walgt van wee en 't kind wijdt haar geen dank
Voor 't jonge leven en háar zijn vervliet; -
Zoo klaagt mijn Liefde, aan 't ziekbed van mijn Ziel,
Zelfzuchtig kind, dat schreit om eigen pijn
En ál vergeet om leed dat háar geviel.
Doch wat haar kwelt, terwijl haar Moeder kust
Met veegen mond, nog bleef haar onbewust,
Het voorgevoel van dra verlaten-zijn.
| |
| |
V.
Gelijk de koningsvrouw.
Lang praalde uw Liefde in vorstelijk ornaat,
Gelijk de schoone doode koningsvrouw,
Op d'eigen troon, waar verven bootsten trouw
Nog levens bloei op 't veege lijkgelaat.
Zij leek te heerschen - de brokaten mouw
Verborg de hand, die pleegde allicht verraad.
Zóo stijf van steenen stond haar praalgewaad
Dat trotsch 't haar recht hield. Geen vermoedde rouw.
Zoo leek uw Liefde levend, ik alleen
Wist dat zij dood was. - Huiverende pijn
Van afschuw trilde door mijn leden heen
Om heiligschennis en om levensschijn.
't Is om uw logen dat zoo droeve ik ween.
Laat doode Liefde stil begraven zijn.
| |
| |
VI.
Gelijk de koningsdochter.
Gelijk de koningsdochter over 't rood
Verbloedend lijk van d'eigen vader reed,
De raadren van haar zegewagen wreed
In 't weeke vleesch dreef, juichende om zijn dood,
Zoo, met een hoonlach en een zegekreet,
Verpletterde om het rijk, dat Trots haar bood,
Uw Haat, dat kind van koning Liefde, snood
Haar eigen vader, die haar leven deed.
Nu praalt ze in purper op den koningstroon.
In slaafschen deemoed dient heel 't volk haar wil,
Bewondrend haar triomf en wanend schoon
De booze Haat, in wufte volleksgril.
En Liefde ligt in de allerlaatste woon,
Zoo bleek, zoo weerloos, zoo voor eeuwig stil.
| |
| |
VII.
Als Hagar...
Als Hagar, wreed, op koninklijk bevel
Van Abraham, werd ik, onvoorbereid
En krank, in woestenij van eenzaamheid
Verdreven met mijn teedere' Ismaël,
Mijn droeve Liefde. - En 't moede kindje schreit
Om laving en wij zoeken naar een wel,
In dor woestijnzand, heet als vuur van Hel,
Vergeefs - tot Liefde zich te sterven leit.
O weet gij zelf wel wat uw wil misdeed,
Toen gij mijn Liefde, waar zij sterven moet
Van dorst, verbande naar woestijn van leed?
In droomen zult gij wederzien het zoet
Gelaat van onze Liefde. - En ik weet,
Over uw hoofd zal komen 't schuldloos bloed.
| |
| |
VIII.
Ik wilde u heffen...
Ik wilde u heffen tot de hoogste bergen
En sterke handen strekte ik, u te beuren,
Toen voelde ik plots mij naar den afgrond sleuren,
In 't zonloos rijk der donkre booze dwergen.
Kon, om dien val, ik anders doen dan treuren,
Al bleef uw heerschzucht lach en liefde vergen?
Ik vond geen troost dan aan uw boezem bergen
Mijn weenende ooge' en droeve liedjes neuren.
Terwijl mijn hoofd lag zwaar en tranendronken
Nog aan uw boezem, dien mijn lippen kusten,
Kon ik niet zien den loklach en de lonken
Der wulpsche vrouwen, die beloofde' uw lusten
Te laven met haar schoonheid. - Diep verzonken
Lag ik in vlammen, die geen tranen bluschten.
| |
| |
IX.
Gelijk de knaap...
Gelijk de knaap, die dorst Diana koen bespieden,
Wen viel het kuische kleed, door nymfen blank ontbonden,
Wen los de lokkenspang liet vlottend zilverblonden
Een vloed van harenzij - hij voelde 't bloed doorzieden,
Vol wilden liefdelust, zijn bonzende aadren - vonden,
In 't krakend kreupelhout, waar blaadren hem verrieden,
En sprongen naar de keel, zoodat hij niet kon vlieden,
En scheurde' aan flarden 't hijgend lijf zijn eigen honden; -
Triomflach klonk door 't woud, doch éen, wier lippen kusten
Weleer zijn rooden mond, bij 't bloedig lijk bleef treuren,
Alleen, en liet zijn hoofd in wiegende armen rusten.
Gelijk dien jagersknaap zulle' u ook éenmaal sleuren
Door Levens najaarswoud uw eigen wilde Lusten
En, onder hoongelach van vrouwen, u verscheuren.
| |
| |
X.
Gelijk Diómedes...
Gelijk Diómedes, vertreden en verslonden
Door de eigen, wreed met levend vleesch gevoede, rossen,
Zoodat zijn slaven, rennend, wit van schrik, in rossen
Walmenden fakkelgloed, alleen een bloedplas vonden,
Zoo eenmaal zult ook gij, die roekeloos, met lossen
Teugel uw lusten leidt, gekweekt tot wilde zonden,
Zien muiten, brieschend luid en trapp'lend in uw wonden,
Uw Luste' en vrete' uw hart, tot dood u komt verlossen.
O laat dit niet geschiên! Heb meelij met u zelven,
Al kende uw hart, rotshard, met mij geen medelijden,
Laat niet der goden wraak zoo ijslijk graf u delven.
Wil, sterk en mild, de steigerende rossen leiden
Waar klaatren bronnen klaar, in koele boschgewelven,
Waar, blank- en geel-bebloemd, fluweelen groene weiden.
|
|