| |
| |
| |
Van verbeelding en werkelijkheid.
Zomerstad.
Wat 'n hel goud versprankelt de dag; rood-gloeisel van bloemen, en fluweel-geel van licht over de groen-gouden gazons. Er is gisting van licht en kleuren in de barnende lucht. Met nat-gouden naaldpunten garneert de zon zwevende cierselen van tinten rond de tuin-perken en ze besnoeft de levenlooze dingen met een sprankeling van glanzen, vreemd aan hun eigen wezen. Ze batikt haar licht over de wegen; ze kronkelt met haar goud vuur door spleten en verbrokkelingen van steen, en bloemkronen vlamt ze áan op mesthoopen. In perziken-dofte laat 't zonnegoud zich uitdoven door schaduwende schuttingen, om plots weer, na uren gedartel rond een torenhaantje, ook die schuttingen aan te vallen met zijn gulzig vuur.
Het trantelt en trilt onder de hemelbogen en de huizen wag'len dronken van zon. De menschen loopen omduizeld van kleur-broeiende hitte. Het luchtblauw zuigt azurig in, àl de brandende âems van menschen en beesten. Een verhavende zwerver kreunt, vóór 'n roodvlammend geraniumperkje van 'n zwoel-doorzoemd plantsoentje, hand-orgeltjes-muziek uit, bedeesd en schuw de droef-gedempte klanken blind wegdraaiend, het heete stadsgewoel in.
De zonnestralen went'len als gouden wijzers d'azuren plaat van de hemelruimte rond. In de verte, achter de grachten, hangen dekens uit vensters op gezengde kozijnen als een
| |
| |
uitstalling van marokkaansche lappen en doeken. Het is daar, hel en hoog in de strak-geblauwde lucht, een drift van licht en leven, die oogpijnigend steekt en prikt. Speelsche kinderen op roode steenhoopen verjoelen levensvreugd, en hun stemmen-krakeel blijt zomerig tusschen het stroeve gewemel der zwijgend-nuchtere volwassenen; zaken-kreeften die menschen hieten.
De gegaffelde wirwar der daken breekt glans en zonneschijn; stof en damp, verwaaierd door trams, automobielen en karren, ompoeieren de volte der straten, en een trage, zwoele woeling, toch jachtig van drukte, laat àl menschengroepen dooreen-krioelen.
Als dobberende visch-schuiten op wielen rommelen donkre karren op keien voorbij, en aan zon-kantig water plessen volksvrouwen op vlonders, gore waschjes in krinkelend schuim. Vérre populieren van belommerde grachten staan ijdel-hoog het zonnegoud te verkwisten in een rillend bladerenspel. Als reuzige kever-schilden, groen-violet, met goud overschampt, flakkeren zeilen in 't IJ, en 't wit-vloeiend vuur van 't water dauwt hette uit.
De trompettering der stads-melodie in het goud-zomersche, klinkt en dreunt, door het licht gesteund, in saamzang van kleuren, wild-uitstroomend over de menschen-woeling. Iepen en beuken gloeien in hun groen; de boomen vreugdigen tusschen een stad van steen, rook, spoorweg-viaducten en álkleurige bedakingen.
De stem der stad, zwaar en bulderend bijwijle, en toch doorsnerpt van helle tonen; de muziek-der-massa, het gewoel der duizenden, dán traag en loom van klank, vervadsigd in zwoele verluiering van zomerleven, dán aangejaagd in dreunende jakkering van schel lawaai, dat àl te sâam af te branden staat in den zomerschoot van den uitgloeienden noen.
De dag der fonkelende weerschijnen is het nu. Het rood der daken keert zich in ál tinten; goud-bruin van links; groen-rood van rechts; koperig en bloedend van schuinsbeneden. Alles, gegrepen in zomerzon, is anders dan het
| |
| |
lijkt. Het zonne-helle licht draaft door de stad. Het grijpt alles in fonkeling aan of in gloed. Koperen vaten of metaalomrande kannen en winkelspul worden bronnen van zilver, goud of groen-goud vuur. Alles weerlicht, schiet fonkelpijlen af. Als een optocht van gouden torren zoo zoemt een goudgewemel en geflakker dooreen, en hun helle groen-glanzende vleugel-vlammetjes omspetteren de dingen in trillende kringen.
De lucht hangt boven de huizenstad te dampen van ontbonden gloed, als brandden er verborgen luchters die hun licht, verloren weggeven aan het zomer-zoemende dag-goud.
Een trits steenwerkers op oude schuiten staan hel gedrenkt in hun vervaald-oranje baadjes, een rood dat gulzig gaten bloedt in de dag-atmosfeer.
De stad-grom dreunt, geluiden braken, roffelingen hameren uit. De hitte heerscht en schroeit het zwoegende leven. De torens slaan de metalen uren-stemmen door de bezwijmelde lucht, hoog boven het zweetend menschen-gedruisch.
Tot d'avond de rommelingen dempt, alle geruchten en kleuren besluipt; grachten-lommering, het verlauwde water en de bruggen in violet geschemer verzinken in een droom van stilte.
Dan, in den nacht, bóven de stad, kunt ge 't beangstigend-grootsche van den sterren-zaaier bewonderen.
| |
Lichte vlokjes.
Ik wil door je lokkende oogen heen, je ziel intuimelen en zoet-bedwelmd, de uren versluimeren daar, op dien murmelenden leef-bodem. En dan al je gedachten ontroeren en al je droomen beluisteren, zoodat er van heel je innige wezen niets meer voor mij verborgen blijft.
De natuur-schepping heeft ook haar klein-kunst. Een groen-violet weerlichtend schelpje waar geen tien vergeet-mij-nietjes te saam in wég-schuilen kunnen, heeft een koes- | |
| |
tering van paarlmoer leven, zoo mooi als de schoonste spiegeling van zacht-vonkelende vischschubben.
Hoe fijn een truffel ook smaakt en geurig tong-prikkelt, het is toch maar... een zwam, door varkens in snuffeling gespeurd.
| |
Amoureusheid.
Amoureusheid is als het gekittel van den discant met wat zoete prall-trillertjes. Het is een genots-ziektetje van de hunkerende ziel, die haar voedsel alleen bij stukjes en beetjes behapt. Een zonne-keerpunt van de groote liefde. Oók, een nippen aan der dingen kern, gevolgd door een vlucht der ontroeringen. Het is de vrees van een stoeiziek menschje, heel zelfzuchtig en doorwarmd van vertroetelde zelfbehaaglijkheidjes, dat niet verloren wil gaan in het hevige der verslindende, groote liefde, maar verkiest te leven in een prettige duizeling, een zich dansend-wentelen om het schoone heen. Ook de ziel heeft haar lusten naar versnaperingen. Lekkerbekkerij van het verlangende hart.
In het oog van het eeuwige vloeit alle licht binnen. Daarom ziet de eeuwigheid zelve, niet.
Alle groote werkers zijn menschheids-vaders.
| |
Vreemde ontroeringen.
Voor het stille peinzen zijn de uren van eenzaamheid geboren. Schaduw is de sfeer van den droom. In het weinige licht groeien gedempt de stille gedachten. De zee leeft altijd in zacht of zwaar gedruisch, en toch verdringt ze de stilte nooit. In het geheim van het half-duister bloeit, eerst aarzelend, dan diep van-binnen-uit glanzend, het eenzaamheids-geluk. Een weemoed, als een klank-stervende melodie, bij avond, in een vluchtenden zucht gevangen. Denken wij er wel om, dat de zee altijd ruischt, ook als we ver van haar af zijn? Het schept een heel wonderlijke gewaarwording, op een woelig kruispunt, van Rue de la Fayette b.v. 's avonds, te midden van het goud-donkre boulevard-gedruisch, van een café-terras uit, het wereldstadgonzen in droom'rigen dommel te beluisteren, - en dan
| |
| |
juist plotseling te denken aan dat eenzame, verre zee-druischen. Het rhythmische zingen van de zee, in eenzaamheid. Het vreemde ontroeren ontstaat, door je nu sterk bewust te worden en in te leven het feit, dat de zee er is, met haar geruisch in 't duister op 't zelfde moment, dat wij nu zijn in het goudavondlijk, woelig licht, tusschen de menschen-wemeling. Dit lijkt zoo simpel. In werkelijkheid is er een hevige ontroerings-complex voor noodig. Wie denkt er b.v. ooit aan de spits van een toren, op het oogenblik dat hij in winteravondsche gezelligheid zit verdoken in aangenaam gesprek, bij de stoeiende haard-vlam? Wie ziet er blauwe golven, als azuren vuur, voor zijn oogen wegstroomen te midden van een partij schaak, terwijl de hersens in strakke nuchterheid en felle kans-berekeningen, een luttel voordeel willen bemachtigen en de winnende wil, in stroefsten ernst, bekamping tegenover bekamping duwt? Op deze wijze, op afstanden, met de verbeelding de ver-affe dingen doorlevend, als vreemdsoortige werkelijkheid, vereenzamen wij ons in het bontst menschengewoel, en verdubbelen wij toch de levens-uren; zijn we waar we dan niet kúnnen wezen. Ge vaart mée op donkre vlerken van paars fluweel, met een ontzettende stuwing achter u. Iéts in u laat los van uw zichtbare, ziende lichaam. Het ultramarijn getuimel der azuren golven nadert in vaart; de torenspits wordt ge òpgeheschen; de zee-ruisch klotst spoelend uw ooren in. En toch zit ge, spreekt ge, kijkt en doet ge, lacht of speelt ge... staat de werkelijkheid om u heen in al haar gekeurde vertrouwenis.
| |
De tragiek van Vulcanus.
Het vuurspuwen van vulcanische bergen uit het duister-inwendige der aarde, het woedende vlammenspel van een gekrenkten god en van half-gesmoorde titanen, dat is nog eens iets van ongetemde kracht, brengt ons een poos naar de bronnen van het oerleven terug; doet ons weer eens beseffen, dat de aarde, met al haar mooie, blanke, betichelde en bedaakte villa's en huizen, met al haar, in licht en glans gekoesterde velden, landouwen, bosschen en straten, - dat die,
| |
| |
van buiten beploeterde, geschaafde en òpgeverfde aarde, nog een vuur-sprook in haar binnenste verborgen houdt, nog een gloeiend brok duistere wereld is; dat daar binnen het donkere vuur leeft; en dat in haar duistere binnenste-broeiïng Vulcanus zwoegt; honderden ovens doet goudlichten; honderden goud-gevlamde blaasbalgen doet hijgen.
Een brok oer-leven. De smidsen verrooken gloed; de zwart-bedampte cyclopen, verwrongen reuzen en kromgezwoegde gedrochten, aangehitst door Vulcanus, slaan een walmgouden mist van rookende vlammen de aarde uit.
De Etna stookt de inwendige walmingen en voedt de roode vuur-misten. - Daar, onder den berg, grommen de cyclopen, loerend, met hun schrikkelijke, gewonde roode oog op een zoeten nacht, windstil en geruchteloos, om het vuur van hun smidsen en de vlammen van hun ovens naar buiten te drijven, onder de slapende menschen. Ze zijn van wraak doorgiftigd, de een-oogige woestaards, de vuurspuwers, nog gedenkend hun blinden val in den stikdonkeren Tartaros.
Hoort ge ze niet smeden, pletten, donderen, rumoeren en hamer-dreunen? Ze verzweten hun zwoeg-leven in een roodgloeienden walm. Ze loeien om wraak. Ze willen wreken den smaad, Vulcanus aangedaan. Hij, de hinkende, de mismaakte god, de wereldhater en geweldige verachter; hij, de kreupel-geworpene, verminkt door Jupiter, hoe zwoegt hij in het aard-vuur, om al zijn schande en smart te vergeten in het Werk. - Maar de cyclopen grommen om wraak! Hoort ge nu het rhythmus hunner hamerende dreunslagen? Hoort ge niet het ziedende geruisch der vlammen? Zij slaan het brons tot gouden muren sâam. Zie de gekromde, naakte reus-lijven der cyclopen en het woeste phosphoriseeren van hun ééne oog, in het zwavel-doorzoete duister. Hoor het sissen hunner blaasbalg-monden. Ze zwoegen, ze zwoègen, maar diep in hen ziedt de wraak. Ze hielpen smeden den drietand van Poseidon; ze sloegen schilden en rustingen van staal, van brons en goud. - Maar ze wrokten en zinden op koeling van hun menschenhaat.
| |
| |
De groote werkmeester der onderwereld omwalmt de graven met alles-vermolmenden rook. De dooden dolen er als uitgebleekte schaduwen; ze luisteren in beangstiging naar het ondergrondsche geruisch van den Styx en naar de hongerhuilingen van Tantalus. Maar de groote zwoeger Vulcanus, ademend in vlammen, wil smaad en smart vergeten in zijn arbeid, zwaait zijn hamer in den verdonkerden smidse-gloed. Hij ziet hoe de lokkende spinsters, de levensdraden der menschen in den nacht ontkluwen, en als hij peinzen wil, dan plòts heft hij zijn hamer weer, en doet het dreunen door de krochten. - Soms lijkt zijn smidse-muts een helm, waar vastgesmede weerlichten op uitgloeien. Zijn naakt-pezigen arm laat hij dreunend hameren, maar in zijn zwart-gerookte tronie lichten de droeve oogen. Hij ziet weer de Nereïden ìn lieflijke hulpe hem steunen, na zijn hemel-val. Hij gedenkt weer àl zijn krenkende schande om zijn leelijkheid en den smaad van Jupiter. In een werveling van gouden en rooden vonken ademt hij nu weer. Hij hoort het ruischen der vlammen, het zwoeg-kreunen der cyclopen; hij ziet den inwendigen aarde-brand alom. Zijn zwarte tronie, vuilrookig, met de droeve mijmer-oogen, gloeit àan in de vuur-gouden scheem'ring. - Weer verslapt zijn werkvaart. En zijn bedreigde, verstilde gedachten dolen weer naar de uren waarop hij nog meende kind te zijn van een moeder. In wrokkende miskenning gromt hij nu in d'aarde. De tragiek van Vulcanus, als hij zich bezint en als, tusschen het alom-klinkende gezwoeg zijner reuzige werkers, zijn oude, bijna roestige smart weer òpbreekt naar zijn keel.
O! dan haat hij de aarde, de zee, de menschen. Dan wil hij geen rustingen, geen wapens meer smeden en bronzen paleizen meer bouwen. Dan wil hij zijn haat en verachting dompelen in de ziedende, geelachtige nachten van zwavel en aarde-rook om hem heen. Dan wil hij zijn vuur-wraak bevredigen en de aarde schudden. Dan staken de cyclopen hun gehamer en een angstige stilte groeit door de krochten. Alleen het gerucht der dóór-ademende balgen zucht na.
Hun gesteende armen rusten, en op hun geknobbelde koppen gaat het eene, rood-gewonde oog, vol zwart vuur en ingelekt vuil, in woedenden haat gericht naar Vulcanus. Hun
| |
| |
naakte, morsige lijven krimpen van vóór-proevend genot, dat Vulcanus zal toestemmen, de aarde vuur te doen uitbraken over de gehate menschen en huizen. Ze schonken den goden het hemel-vuur, het luchten-geratel, mochten ze nu eindelijk weer eens wat vernielen van het menschen-kruipende wereldje daar bòven hun gebukte en geblakerde koppen, het leven verwoelend in looze genietingen? -
Eerst zouden zij bevingen doen gaan door de aarde, vóór ze gingen spuwen het heete erts uit de diepte, en ze zouden gulzig gieren van lach-wrokkend genot, de vreesmenschjes te zien bleken, al die moderne wezentjes; helden met kunstbeenen, hervormers, profeten en zieners, in wemelende vlucht door lawa en vuur. De huizen verstorten, de bergen waggelen. De donkering van de lawa-asch overwalmt de hel-oranje vlammen. Een oer-gerucht gaat over de aarde. De wolk-vuren en rook-stokingen der cyclopen zijn van een ontzettend scheppings-duister doordreigd. In den treurigen schijn van het ruischende vuur hinkt de kreupele Vulcanus, als een dolle den geweldigen hamer zwaaiend. De cyclopen, in wraak zingend van wild genot, stoken al fèller den aardebrand, en gieren om de vlucht der menschjes, het omstorten der speelgoed-huisjes en het spoken der bronzen luchten.
Ze zingen en spuwen hun vuur, en de balgen zwellen en zwoegen als duizenden hijgende borsten en monden, vol wrokkenden asem.
Nu liggen de wijngaarden verkoold, te midden van een rooden vuur-dans. Vulcanus wenkt. Zijn hel-lichtende haat-oogen versomberen en verduisteren weer tot mijmering. De cyclopen temperen de vuren. Ze ruiken den lijken-geur en het geschroeide vleesch. Even is wrok gestild. Alles aan hun verzwoegde rompen is nu stil. Alleen hun ééne oog bloedt hel-rood nà in den zwavelenden schemer.
Pas òp menschen.... Vulcanus leeft nog.
| |
| |
| |
Laster.
Een huiveringwekkende gast, die ons besluipt als onze schaduw, en plots in den lichtglans der openheid verzinkt. De zwaarste krijgs-uitrusting der scherpzinnigheid is amechtig tegenover die schim. Toorn houdt hem verdoken en roerig gesmeek kittelt zijn gift-puntigen spot-tong. Hij kan soms onschuldig geuren als 'n heidekruidje, hij kan een spel van geest en zang onderhouden, dat iedereen verlokt en misleidt, hij is een brandende vergenoeging voor de kwaadsappige naturen. Hij bedwelmt als 'n teug zware tarragona-wijn, en doet dan den uitgeslepensten sophist bokkenlatijn stotteren.
De laster heeft vele tronies, bóven een altijd vervormende gestalte. De laffe verhangt zich aan zijn benauwing; de weifelende kringt als 'n mot-om-de-lamp, verschroeit zijn wezen; de kwaadaardige vertruttelt toorn als 'n te lang op 't vuur blakerende koffiepot; vergalt zijn zenuwen en verduistert zijn inzichten; de overmoedige sterft aan moreele bleekzucht; de neerslachtige kwijnt het leven uit, als 'n dorrende bloem. Alleen de lasterende geniet in heimelijkheid van àl zijn bedrijvingen. Hij begint den afschijn te vangen van het goud-donkre nachtpitjes-licht en eindigt met de vlammen van een brand rondom te hooren ruischen en sissen. Met muisjes-geknabbel ritselt hij zijn eerste venijntjes om en om, om ze te zien aanzwellen tot een ontstellend gerucht van menschenmonden. De laster draagt water en vuur in beî zijn handen en jaagt de gewonde waarheid dwars door de spitsroede. Soms kunt ge hem zien, als de groengrauwe, op de vlucht-gejaagde schim van den ongewroken haat. Soms kunt ge hem zien met was-vergeelde tronie, hoektanden in snijdende felheid de mondspleet uitgegroeid. Zijn tong is zwart en van beangstigende lengte. Vooral de tongpunt is van een kronkelende, zenuw-fijne beweeglijkheid, en geweerhaakt als angels van gif-slangen.
Laster is een gluip-wezen, een buitenbeentje van ongestilden wrok. Hij stampt den hak op den strot der geslagenen, en hij kruipt toe, overal waar aas ligt te stinken. Zèlfs in het stikke-duister, schiet hij naar de lichtende menschen
| |
| |
gifpijlen uit. Hij prikt overal de punten van de laat-vlijm in, geniet in huiver van genot, van al soorten duistere kwellingen en kermingen. Zijn folterkamer is nooit geopend, en de sleutel er van is nooit gezien. De sluwste arglistigheid heeft hij onder zijn bevel en de doortraptste schavuiten zijn zijn heelers.
Ge spreekt met 'n medemensch over een ander, en hij dringt onwaarneembaar tusschen u in. Zien zult ge hem niet dadelijk. Eérst glanzen alleen groen-felle oogen op. Dan later pas ziet ge een groen-grauw gelaats-ovaal, als van een menschen-mom onder spiritus-spook-schijn. De driften hebben het vleesch van dit bakkes wèggevreten. Dan eindelijk, ziet ge lippen, het bleeke been-grauw ingesneden; lippen die bloed ingulzingen; rood als pasgekerfde wond. Soms ziet ge alleen uitgegroeide hoektanden uit een was-gele, strak-marmeren tronie, waar alle spier-trilling en zenuw-beweeg uit wéggestreken is. Maar wat ge 't meest ziet, dat zijn bloed-zuigende lippen. Hoort het rood-warme, het vochtige, heete geslurp van die afgrijselijke lippen. Zoo lekt 'n hyena 'n bloedstomp. Zie in die groen-ontbrande oogen, telkens binnen-in wisselend van glanzen, in het gelige schimmen-hoofd. Zoo kijkt een aasgier op het moment dat hij zijn nagels het prooi-vleesch inhaakt.
Zonderling, de gestàlte blijft weggewischt. Dat is juist het huiveringwekkende, en misleidend-bedrieglijke. Er zwirrelt een doodendans om ons heen; we hooren beenderen-gekraak en we zien geen worgenden arm. We worden gebeten door raderachtige kleine tandjes; het bloed siepelt en lekt,... en de stilte ruischt verder, alsof er niets gebeurt, niemand is.
Ge spreekt met een medemensch en ge hoort hem over een ander. Er zijn slechts twee wezens en tòch voelen ze den zwakken adem van een derde. Nu ziet ge òp. Ge staart een schepsel in 't gezicht, fel, hypnotisch, beangstigend. Ge wilt vragen, in zachte ontsteltenis: van wien is dat enkele hoofd? Maar ge hebt nauw een pink geroerd of het schimmen-gelaat is schuil gegaan áchter het mom van den werkelijken spreker. Plots ziet ge fel-gluiperige oogen, groen doorschenen, toch door vaalheid overgrauwd, als de vlam van phosphor. Weer beweegt ge u, en die
| |
| |
oogen, ontbrand in wild wroklicht, zijn schuil gegaan áchter de onnoozele oogen van den wezenlijken verhaler. En als ge eindelijk, met 'n rilling, de bloed-gulzige lippen hoort slurpen, en zóó ópschrikt dat zelfs uw medemensch schijnt te ontstellen, dan ook verdwijnt de rood-bemorste mond, ziet ge alleen den koel-omzichtigen glimlach van uw gemoedelijken prater.
Zoo is er nooit iets vast te tasten. De laster heeft een lichaamloos lichaam. Hij bestaat en hij bestaat niet. Hij is het verkreupeld wicht van wangunstigheid en haat. Maar hij hinkt niet onder een streel van den duivel. Hij heeft geen gestalte en toch verschijnt hij. Hij gluipt, kruipt, danst en slurpt. Maar alles in het stikke-donker. Hij dekt zich achter zwarte vlammen, en hij zwaait met vleugels van een vleermuis, suizend-duister over ons heen. Een wangedrocht van scheem'ring en nacht; gebaard door gelijkslachtige, dooreengewarde oer-krachten.
In de scheem'ring is hij vaal, in het licht hèl; in halftoon aanwezig en uitgewischt tegelijk. Hij weeft om alles een doolhof; hij verslindt zich in monsterachtige levensdrift zelve, en braakt zich weer uit. Hij drukt broze wezens in zijn armen dood, zonder dat er een kuch te hooren is. Hij speelde oulings op het rietfluit als een bronzen faun, tot lokking klaar. Nu kent hij allerhande moderne deuntjes.
Soms, in overmoed, zweert ge dat hij nu óngedekt voor u stond; de oogen vol wrok en gif, het ijle lijf in wellustkramp. Ge gilt van ontroering... In wild gebaar krijt ge: Nou heb ik je... Ik... jij... jij... ik... en hier de Laster. Maar op 't moment dat ge toetast is de gestalte weer verzonken, alsof ge in damp greept. Een dolfijnen-kop ziet ge nàgrimmen. Een huiveringwekkende gast; altijd schim, altijd anders, nagewezen en nooit gezien.
Schaduw van Satan, wordt hij zelve geworpen door het Licht.
| |
Herfsthemel.
Voor mij uit is alles, in den laat-October-middag, één
| |
| |
gouden damp. De hemel, wolk-doorstapeld aan de kim, is een gouden weverij, eindeloos rondomme. Alle menschelijke minziekheid zinkt nu weg uit het hart. Ge beseft zoo stil en innerlijk de verhevenheid van die gouden uren, dat de sluipendste mijmerij u niet meer kan doen dolen tusschen wezens met stemmen, harde geluiden en drift-gebaren. O! dat goud-schijnen van October, mistig herfstgoud, zoodat niets u meer bruyt, ge alles vergeet. Laat nu eens alles in me versluimeren in deze gouden herfstigheid en zoete stilte. Niet droef, niet blij. Stil, heel ernstig, als kinderen bij fluisterend spel in scheem'ring zijn.
Boeken zijn wel zoete makkers, maar nu niet. In die uren moeten we heelemaal uit eigen binnenste bestaan. Want juist nu, onder die gouden hemel-weverij, moet ge beseffen dat alles waan is in het leven.
Stil, stil,... spreek niet, verdedig niet, val niet aan... ook dàt is waan. Het stoerste leven, doorstrakt van wil en zelfvertrouwen, is, aan het hoogere onbekende overgeleverd, als een verregend vogelnestje, in één dag doorsopt van slapte en griezelige nietigheid. Met kunstdriftigheid ineengebouwd, van zacht-kleurige stoffen saamgevlochten, vermag het niets tegen de golvingen van het lot en de wilde slingeringen van zijn tragischen gang door het bestaan. We leven nù heel hoog. Om ons, in den hemel, wordt de gouden herfst afgeweven. Al worden uw gedachten nu door een kolk van zorgen ingezogen,... weersta! En als nu, een snikkend verlangen naar iets gelukzaligs plots in u òpweent, niet te verpersen, word dan zoo dreigend ernstig dat ge voor uzelf onstelt.
Denk er om,... uw liefste zusterke zijn de ingewanden met staal-tangen losgeknepen. Ze stierf in operatie aan besmetting, door zotte doktershaast veroorzaakt. Een meiske met oogen van een dwalende nimph; een meiske met haar van een verweelderigde sprookjes-princes; een meiske zoo blank en satijn-zijig als witte bloesempjes.
Neen, boeken met wijze dingen en zoet spel van klanken, boeken met veel zang en geneurie,... ge moet ze nu haten, verafschuwen. En luister ook niet naar klaag'lijke of sidderende stemmen van instrumenten. Ze roeren de
| |
| |
ziel naar valsche smart. De welige zinnelijkheid verschittert dan een schoon spel mét uw en voor uw emoties. Blijf nu in de gouden rust. Leef het leven zèlf, zonder boek, zonder muziek van anderen. De zachtmoedigheid is vroom bedrog der zinnen. O! het is wel een genot nederig te zijn als ge naar waarde erkend wordt. De uren nu zullen ons voorbij slipperen, droomerig en toch klaar. Want wij bettrouwen ons op dezen hemel van gouden weefselen doorstoken.
Epictetus mijmerde veel over de dingen die niet en die wel in onze macht zijn. Schoone, stille, zedige, maar baloorige mijmeraars, met uw stokkende stem, uw verwonde bedevaart-voeten en het stofgoud uwer fantasie. In onze macht zijn juist het minst opvattingen, strevingen, begeerten, werkingen altegâar die z.g. van ons zelve uitgaan. Want ‘ons-zelf’ is zelf een in werking gestelde macht, die nooit van ‘ons-zelf’ kan uitgaan. Die doffe, ontglansde pelgrimage der stoïsche gedachten slaat tegen deze gouden herfsturen òp, als lam-geblaat tegen klokken-gebeyer van kerktorens. Het zachte gekerm der ziel, verloren in den droeven jubel van de herfst-glorie.
Wilt ge het zachte gepeins dat als een schaduw éven uw wezen omzweeft, lees dan niets over en van wijsheid, maar besta uit u-zelf, leef met uw eigen hart, eigen geest en oogen. Laat uw oogen àl de boodschappen van uw innerlijk de wereld overbrengen, en alles van de wereld weer naar uw binnenste terug-stuwen. Zoo voedt gij het leven van buiten, en zoo wordt ook uw leven van binnen gevoed. Beschroomde gedachten zijn als nonnetjes met fladderend kleed in den wind. Ze vreezen het gerucht en de te-pronk-zetting van het verborgene.
Kijk maar naar dezen herfst-hemel en ge leert schroom brengen in ontuchtige verbeeldingen. Want ontuchtig is alle onechtheid.
Daar, in de verte, ziet ge klaproozen... als vlammetjes... Waan,... want er zijn geen klaproozen meer in den herfst. Daar, in de verte, ziet ge mandjes kersen, versch van geur.
| |
| |
Waan,... want er zijn geen kersen meer in den herfst... Daar, in de verte,.... lieve god, wat is zoo'n velden-land toch vèr,... gaat een ontzaglijk wolk-gedrocht; duister paars waar goud onder gesmoord houdt, een getemperden gloed. De zon-dampende landouwen staan schel te fonkelen onder het gedreig van dit wolken-gedrocht. Als een vonkelende sneeuwbui van zon, zoo stort een sproeiïng van vuur over den kop van het gevaarte. Nu zie ik wat er zoo hevig in ontroert. Deze dag en deze hemel zijn als een oude kopergravure, zoo gevaarlijk-voor-onweer, in licht-en-schaduw. Dat schiet mij in den zin. O! die heerlijke oude koper-gravuren, die, in half-relief uitgedreven plaatjes waar zoo het oude leven van afgeurt,... zoo leeft deze dag en deze hemel-van-vonken en dauw. Het is een voorvaderen-tijd; zoo werd er tweehonderd jaar terug geleefd. Zoo scheen de herfstzon op vloten aan het IJ. O! hoe stok-oud is deze gouden dag met zijn glans-wevingen en zijn dampen.
Dat moet ge nu door u heen voelen gaan. Ge moet wolk en hemel zijn, ruimte en licht. Als kind ziet ge zóó koper-gravuren, als het fantastische, lucht-bedreigde landschappen zijn, en als een jongensliefde door alles een vreemde bekoring heene-mengt. De geheele wereld over, leeft dan uw droom. Waar zijt ge niet? Ge nadert heel dicht het vreemd-onbegrijpbare in de schepping, en als het straks donkert en heel de aarde zwijgt, dan zinkt er een heerlijke bangheid in u, en ge hoopt dat ge te midden dier nacht-geheimnissen zult verzwerven. Zoo zijn die herfstluchten. Nu nog staan ze blank en doorbrokkeld van zilverige rotskusten. Na honderd tellen is het hemel-decor gewisseld, zijn uit het gevaarte scherpe heggen gegroeid waar dravers met roode pieken over heenrennen, de zon tegemoet.
Kijk zoo'n middag lang naar den hemel... Zoo nu en dan gaat een flikkering door de lucht als van koperen zeisen die om- en omgewend worden. Het purperpaars van den dag houdt u stil. Hoor nu de stem van uw vrienden; bezin wat ze al zoo gezegd, gedacht, gevoeld en gedaan hebben; en ge zult deze beglansde en beschenen stilte, deze peinzing, bòven ieder ander genot in het heden beminnen. Ge schijnt eenzaam,... integendeel, juist nù leeft ge te midden van
| |
| |
alles. - Nooit zaagt ge zoo klaar het wezen van alle begeerten en streven, in u-zelf en in anderen.
Uw begeerte is de haai, uw zinnen zijn de lokkende loodsmannetjes...
Boeken van de grootsten en hoogsten zijn toch nog letters... Het onuitspreekbare kan niet worden gegeven, niet door het woord, niet door muziek, niet door kleur. Dat leert u de stilte in uw ziel, als al uw begeerten zwijgen.
Het vuur in dezen herfsthemel is gedoofd. Er zinkt één weedom over de aarde uit.
| |
Over droefnis.
Wat is eigenlijk droefnis hebben? Zoo gij de wereld begreept zoudt ge nooit droef zijn. Iedere droefnis is vroeger een glanzende illusie geweest. Een rups wordt vlinder. Bij den mensch wordt, andersom, de gedachten-vlinder weer rups. De wijze dekt al zijn kleuren toe, en houdt onder een dof-onooglijk spansel, zijn schittering verborgen. Hij wil den dood zijner benijders niet. Gij verschooiert uw ziel door verdriet. Ge maakt van minnezangers landloopers-met-'n guitaar; een vagebondage van den weemoed. Wij geven ons zèlf een rol te spelen en we doen net of een ander altijd tegenover ons een rol speelt. Wij zijn barsch, als een berenbaas op een kermis, als onze smart niet geloofd wordt, en we stichten een praalgraf voor onze kwaaltjes.
Zie, droefnis is zwakte van de ziel, maar de wèzenlijke is toch van een vreemde bekoring doortreurd, schoon als vele zwakke en broze dingen vaak zijn. Een wezen dat altijd natuurlijke noten zingt, niet weet van mol en kruis, bij hem is pas veiligheid tegen smachtelingen.
Als ge een ganschen ochtend hebt òpgestaard tegen een witten muur, door zon hel belicht, dan ziet ge, als de zon weg is, eerst hoe grauw zoo'n muur er toch uitziet met zijn steenen bakkes. Wat 'n grauwe verlatenheid, een verveling op zoo'n zonloozen, dooden, strakken muur. Die muur zèlf
| |
| |
schreit. Hij kent zijn eigen verstugging, zoo zonder zon-leven.
Droefnis is een ziel zonder licht-omschijning... zonder het gouden gesprankel van het verheugde leven... Droefnis is motregen van het verstand, klamme, grauwe herfst-dauw. Brom-bas en roffel in saamspraak, omfloerste trom en lijkenlucht. Maar er is ook schoone droefnis... Die kunt ge niet forceeren, noch simuleeren. Evenmin als een waas de oogen kan worden in-geschminkt. Deze droef-geestigheid is àl wat waas heet in den mensch. Lachen in waas, schreien in waas, spotten in wazigheid van den geest. Deze droefnis min ik méer dan de klare vreugde.
Is. Querido.
|
|