| |
| |
| |
‘Het rapport’ onzer dagen.
Zijn geest. Zijne strekking.
‘Al wie dan zonder bezieling tot deze poorten komt, meenende dat hij op grond van vakkennis alleen, de geschikte zal zijn, hij zelf en zijne nuchtere kennis zal verduisterd worden door de kennis der bezielden. Want niet tot materieel voordeel wordt de wetensdrang den begeerigen door de godheid gezonden; doch bezieling wordt van de zijde der goden gegeven tot het reinst geluk. Het bewijs daarvan zal geen geloof vinden bij de “knappen” onder ulieden, doch den wijzen zal het geloofwaardig zijn.’
Plato.
‘Gyges was een herder en diende den koning van Lydië. Na regenvloed en lichte aardbeving vond hij op de weideplaats een aardkloof. Vol verwondering daarin afgedaald stiet hij op een bronzen paard met een luik in een der flanken. Daarbinnen, zich omzichtig buigende, zag hij een mensch, bovennatuurlijk groot, dragende slechts een ring aan den vinger. Dezen ring nam Gyges weg. Toen nu de vergadering der herders plaats had, waarop voor den koning het verslag over den toestand der kudde placht te worden opgemaakt, verscheen ook Gyges dragende den ring. En ziet, gezeten in den kring draaide hij de ringkas naar binnen en bemerkte dra, dat hij voor de aanwezigen onzichtbaar was en men over hem sprak als over een afwezige. Verbaasd
| |
| |
draaide hij al spelende de kas naar buiten en bleek wederom zichtbaar geworden te zijn.’
Welk gebruik Gyges van den ring maakte leze men bij Plato na. Wij laten het verdere verhaal rusten. Ja, wij zouden het aardige verhaal, dat tot in Arabië zijn weg vond, het bekend achtende als de episode in Lessings Nathan, niet hebben opgehaald, indien wij er niet toe gebracht waren door een geval van treffende gelijkenis in onze dagen. Een onzer bekenden toch, die van heinde en verre merkwaardige zaken om zich verzamelt en voornamelijk uit het land der fakirs wonderlijke voorwerpen medebracht, deelde ons mede gelukkig bezitter te zijn geworden van een Gyges' ring en reeds menige aardige proeve er mede te hebben genomen.
Gul verteller als hij is, aarzelde hij geen oogenblik aan ons verzoek gevolg te geven, toen wij hem vroegen eens te mogen hooren, welke ervaringen hij door zijn kleinood rijker geworden was. Op een avond onder bede van geheimhouding deelde hij het volgende mede; wij haasten ons dus het in wijderen kring bekend te maken.
‘Ongezien’, zoo ving hij aan, ‘gelukte het mij in den loop van 1903 op een stillen avond toegang te krijgen tot eene dier vele woningen, welke te X. tot schuilplaats dienen aan de bespiegelende geleerdheid, die afgewend van het door lagere motieven zoo vaak geleide burgerlijke leven, in hoogere contemplatie het ideale menschenleven nabij komt. Wat mij dreef juist daarheen mijne schreden te richten, was niet slechts het verlangen weder eens te deelen in dat reinere samenzijn, hetwelk ik onder de indische geleerden had leeren hoogschatten, doch ook voerde mij derwaarts eene meer vulgaire nieuwsgierigheid, aan wier verzoekingen ik ondanks zoovele wijsgeerige studiën nog niet vermag te ontkomen; ja, die te grooter overmacht over mij verkregen heeft, sinds den dag, dat het goede lot mij bezitter maakte van dezen ring.’ Tegelijk toonde hij een breeden koperen ring, waarin een steen glansde van groenen weerschijn. ‘Ik had toch opgemerkt’, ging hij voort, ‘wanneer ik na tafel mijne gezondheidswandeling maakte langs de grachten der stad, dat achtereenvolgens een zevental in ernstig gepeins verzonken mannen, aan bovengenoemde woning aanschelden en onder de meest voorkomende plichtplegingen werden binnengelaten. Niet
| |
| |
onbekend met de figuren van menig in den lande hoogstaand man, zoowel in de politieke als in de literaire sfeeren, meende ik reeds in deze pleiaden personen van klinkende reputatie te hebben ontdekt en stelde mij voortdurend de vraag, welk doel hen daar mocht samenvoeren. Op den bewusten avond, toen ik weder als door geheime macht gedreven, het huis naderde, zag ik de deur zich openen voor een tweetal in levendig gesprek gewikkelde bezoekers, draaide fluks den steen - zie aldus - binnenwaarts, overschreed door niemand gehinderd den drempel en bevond mij weldra in een ruim studeervertrek, waar om eene groen overdekte tafel acht lederen fauteuils stonden aangeschoven. Zwaar tapisseriewerk sloot alle gerucht buiten. De aanblik van talrijke perkamenten banden, die de muren stoffeerden, werkte als gewoonlijk kalmeerend op mijn ietwat geagiteerden geest en liet mij in volkomen klaarheid van geest het gesprek volgen, dat zich bij het binnentreden tusschen den forschen bewoner en zijne bezoekers ontspon. Van deze beiden - want slechts drie personen bleken aanwezig te zijn - was de een een tenger man met levendige beweging en veel zekerheid van optreden, de ander eene rustiger figuur, die men zich zoowel in een diplomatenzetel als achter de werktafel van een laboratorium denken kon: een physicus met literairen smaak klaarblijkelijk. De tengere man verried den geleerde, die ook in het openbaar niet schuwt zich te doen hooren: het politieke leven kon hem niet vreemd zijn. Doortastend en geen arbeid schuwend miste ook hij niet den trek van onverzettelijkheid, die het sterke kenmerk was van den gastheer. Kon men zich dezen op het slagveld denken gewapend met een strijdhamer, een alles pletterende knots, zoo stelde men zich de beide gasten liever voor hanteerend het flitsend rapier, vol gratie doch met zekeren stoot.
‘Hooggeschatte collega's,’ ving de heer des huizes aan, ‘gij weet, dat de Regeering, die ons samenriep gewild heeft, dat wij in aantal het tal der Gratiën zouden overschrijden, doch voor dat der Muzen zouden onderdoen. De volmaaktheid van het negental mochten wij niet bereiken, zoodat reeds om de afwezigheid van dien eenen, die ons comité van acht tot een waar en harmonisch geheel zou hebben gemaakt, aan onzen arbeid een zeker iets zal kunnen
| |
| |
ontbreken, hetwelk ik het klassieke cachet zou willen noemen. Neen, mijneheeren, wilt mij niet door uwe vriendelijke gesten mijwaarts, te kennen geven, als zou mijne persoon reeds voldoende de aanwezigheid van dat cachet waarborgen. Hier toch in deze besloten ruimte mag ik u niet verhelen, dat ik straks, wanneer wij voltallig zullen zijn, hoe ook op prijs stellende de tegenwoordigheid van zoovele in verschillende nuances stralende geesten, zal missen die negende figuur, welke ons de Rijks- en Gemeentelijke universiteiten hadden moeten verschaffen uit den boezem dier faculteit, welker belangen door onzen arbeid ten zeerste zullen worden getroffen. Samengeroepen toch, gelijk gij weet, om voor het volle vaderlandsche onderwijs eene nieuwe periode te openen, zoude - de hooge Regeering houde mij de opmerking ten goede - de glorierijke naam, welken de klassieke faculteit drie eeuwen lang aan Rijksacademies heeft verleend, de tegenwoordigheid van een harer beste en slagvaardigste palladijnen in ons midden hebben moeten waarborgen. Nu dit niet mocht zijn zij het mij, uwen voorzitter en tevens arbeider in de betrokken wetenschap aan eene zusterinstelling, veroorloofd tot kleine demonstratie van dit gemis het achttal zetels om deze tafel te doen vermeerderen met een, waarop wij ons den helaas uitgesloten woordvoeder zullen denken. De geest, die vandaar zich in onzen arbeid had behooren te mengen, zal aldus vertegenwoordigd zijn door een ledigen stoel.’
Zonder acht te slaan op het ongeduldig wenkbrauwfronsen van het tengere medelid, noch ook eenigermate van zijn plan gebracht door de diplomatische voorzichtige opmerking van den anderen gast, die reeds eene zinspeling op vergoeding in de sub-commissies begon te doen hooren, drukte vastberaden de voorzitter op een schel om den binnentredenden dienaar een fauteuil van den meest deftigen stijl, zwaar van antiek beeldwerk, rechts van den praeses-zetel te laten aanschuiven. Ironisch glimlachend, den ring ter dege binnenwaarts gedraaid houdende in een gesloten vuist, liet ik mij onbemerkt in het gestoelte neerglijden, afwachtende, wat thans stond te geschieden.
‘Mijne heeren’, ging thans de spreker voort, ‘het moge u niet verwonderen, dat ik deze voor-séance met u beiden heb geopend. U kennende en mijzelf naar Delphisch voorschrift
| |
| |
niet minder, wetende hoe wij vastberaden en taai volhardende mannen zijn, kwam het mij gewenscht voor in klein comité, gelijk dit meer gebruikelijk is, vast te stellen ons “plan de campagne”. Wie toch ter vergadering verschijnt met een onwrikbaar plan, overwogen hebbende, wat hij wil bereiken, ziet meestal zijn voorstel ten slotte aangenomen, omdat doorgaans vergaderenden van den loop der discussies afhankelijk blijken te zijn en met blanco-idealen ter zitting verschijnen. Zoo dan wenschte ik met u onze hoofdlijnen te trekken, opdat daarin de schematische figuren der door ons te benoemen sub-commissiën mogen vervloeien en opdat wij naar volle waarheid op een der eerste pagina's van ons Rapport zullen kunnen drukken: “de commissie trachtte eerst een overzicht te verkrijgen van het geheele terrein. Daarop werden de hoofdlijnen van het reorganisatieplan vastgesteld.” Ingevolge onze opdracht zullen wij toch een Rapport moeten uitbrengen, dat aan de vertegenwoordigers van het vaderlandsche volk ter bestudeering zal worden voorgelegd. Dat dit Rapport lijvig zal zijn, ja moet zijn, eischt het welslagen van onzen arbeid. Tot in détails afdalende, zal het den indruk moeten maken van een pasklaar raderwerk, dat slechts in zijn geheel ingeschoven behoeft te worden en gekoppeld aan de algeheele staatsmachine om nog denzelfden dag in functie te kunnen treden.’
Bij deze woorden klonk er een gekraak uit den ‘ledigen stoel’, wat spreker en hoorders verwonderd deed opzien. ‘Geachte voorzitter’, zoo klonk de stem van den tengeren gast, ‘ik had u zooeven reeds in overweging willen geven dezen klassieken zetel niet te doen aanschuiven. Hoewel nog onbezet zijnde stoort zijn geluid onze rustige modernisatieplannen. Gewoon als ik ben achter verschijnselen den geest te zoeken, die haar veroorzaken, komt het mij voor, dat dit eigenzinnig klassieke daemonium waarschuwend maant rekening te houden met den organischen ontwikkelingsgang onzer kultuur, waarin elk deel naar aard en werking door het voorafgaande wordt bepaald, zoodat willekeurige vernieuwing van de onderwijsmachine zonder dat de onmiddellijk en middellijk ingrijpende oudere raderen mede eene voorbereidende veranderings- en vernieuwingsbewerking hebben ondergaan, in de praktijk deerlijke gevolgen hebben zal. Het schip van
| |
| |
staat, zoo roept dat klassieke element, dat maar niet laten wil op historische ontwikkeling te wijzen zonder den modernisator toe te staan de historie over boord te werpen en de schepping met den thans levenden zelfbewusten ik te doen aanvangen, - het schip van staat is niet vatbaar om de successievelijk in den loop der tijden voorzichtig gewijzigde voortbewegingskrachten, plotseling door een hyper-modernen motor te zien vervangen. Alleen het van ra tot kielbalk up-to-date gebouwde vaartuig kan de nieuwste technische middelen veilig in zich bergen, doch ons schip gelijkt in vele opzichten nog te veel op de soliede en ietwat koppig-doende Zeven Provinciën om door een amerikaanschen motor te worden gestuwd. Geen voorzichtig schipper gaat daarmede aan boord.’
‘Het geachte medelid’, antwoordde fijn lachend de voorzitter, ‘schijnt blijkens zijne niet zonder emotie geuite opmerking, in het daemonium van dezen zetel het tot voorzichtigheid manend wetenschappelijk geweten te hebben vernomen; dat dit geweten thans spreekt is geen wonder, wijl geen man van wetenschappelijken zin, die niet in maatschappelijk werk verloochent, wat hij in zijn studeervertrek heeft leeren hoogachten, zonder ziele-emotie zal hooren zondigen tegen den heiligen geest der historie. Ook ik gevoel dat met u; doch de golven van het anti-klassicisme komen zoo heftig aan, dat haar gedruisch de stilte der studeercel verjaagt en wij onder onze uiterlijke olympische kalmte een onrust verbergen, die naar machines omziet om 's lands vaartuig aan de hooggaande zeeën te doen ontloopen. Zoo gaat dan als ballast een hoofddeel onzer in rust gekweekte wetenschappelijke inzichten over boord en bestellen wij 's lands motoren bij Roosevelt en Co. Meevaren dus, geliefde collega! Wij zitten nu eenmaal in het schuitje.’
‘Ook om een andere reden moet ons Rapport lijvig zijn. En wilt mij, bid ik u, nu niet bevangen achten door zucht tot plebejische scherts, die mijner en uwer onwaardig zou zijn. Nourri dans le Sérail j'en connais les détours! Wij moeten, hoezeer wij naar degelijkheid trachten, hoezeer wij wenschen te overtuigen, niet vergeten, dat wij aan den modernen geest een geaccrediteerden ‘bijbel’ schuldig zijn. Vergunt mij een openhartig woord. Onze arbeid is van tweeledigen aard: wij moeten een nieuw project van onderwijs aanbieden, dat in argumenteeren- | |
| |
den vorm de verkieslijkheid van het aangebodene boven het tot heden vigeerende systeem in het licht stelt en voorts onze denkbeelden in praktische reglementen belichamen. Voor de hand zou nu liggen de meening, dat het argumenteerende deel niet het minst doorwerkte behoorde te zijn en dat dit deel, vooral waar wij instellingen aantasten, aan welke door de eeuwen heen hier en elders eene opvoedende waarde werd toegekend, in logischen betoogtrant de minderwaardigheid van de kern dezer inrichtingen klaar en bondig in het licht moet stellen. Deze épineuse kwestie kan en zal vergemakkelijkt worden, indien wij slechts in het oog houden, dat gemelde instituten bij het gros des volks om zeer verschillende redenen zich reeds in eene welig wassende en met goed gevolg gecultiveerde antipathie verheugen. Het zal dus eene verlichting onzer taak zijn, dat wij de menschen moeten overtuigen van datgene, wat zij - niet zoozeer uit verstandelijke overweging als wel op grond van meeningen en gevoelens - wenschen te zien verwijderd. Gij weet met mij, hoe in politieke, religieuse, ja ook wetenschappelijke vragen zulke in de lucht zwevende ‘opinies’ den doorslag plegen te geven. Niet door ingeslagen, na werkende, overtuigingsmotieven verandert het publieke inzicht, doch door het maken van stemming wordt na bepaalde tijdsperioden de eene vage, onomlijnde, door lange routine
vastgehouden, opinie door eene andere vervangen. Heel weinigen hebben eene overtuiging en zijn voor overtuiging vatbaar, wijl weinigen denken en de meerderheid ‘meent’ en men in het algemeen zich in het rustige bezit eener door en voor de omstandigheden - geboorte, opvoeding, eigen belang, gemakzucht, oppositiegeest - geschapen idée fixe niet wenscht te zien gestoord. Gelijk in de politiek is het meestal dan ook op elk ander terrein voldoende een devies, een Schlagwort, te vinden, dat de reeds ‘gestemde’ snaren van de volkspsyche treft om het nietgewenschte als zondenbok te zien voortgejaagd en het gewenschte onder hallelujageroep te zien binnengehaald. Zoo zal, om een voorbeeld te geven, de zich in demokratische aversie verheugende studie der oude talen onder den hoon der massa worden uitgedreven, indien gij slechts van ‘doode’ talen wenscht te spreken en zal ‘onderwijs in de moderne talen’, hoezeer ook het
| |
| |
allereerst lijdende onder het gemis der antieken, de leuze worden, zoo gij slechts van het praktische nut en met het onmisbare accent van innigheid van ‘moedertaal’ spreekt. Hoevelen met mij hebben het niet aangehoord, hoe bij monde van een fijnvoelend man als Emile Faguet in zijn artikel ‘La crise du français et l'enseignement littéraire à la Sorbonne’ (Revue des deux mondes 15 Sept. 1910) de invoering van ‘cycles’, gelijk ook wij beoogen, met de volgende uitspraak op ervaring gegrond in hare kern getroffen is: ‘Or des quatre cycles il n'y a qu'un, le grec-latin-français, qui puisse former un petit humaniste, qui puisse mener un adolescent à écrire en français d'une façon pertinente’. Breeder ontwikkelde leeraars in ‘moedertaal’ en moderne talen, zullen de ‘doode talen’, al ware het slechts daarom, dat deze ‘langzaam leeren lezen’, als eene nog steeds levende strijdkracht tegen de overhaasting, die elke literatuur vermoordt, blijven begroeten, doch om de abolitie uit de slavernij der Ouden zullen te harder roepen degenen, die aan onze Gymnasia en H.B.S. ‘met de grammatica hebben afgedaan’ en die nog-geen-ideeën-hebbende jongens oefenen in de ‘spontane impressionneerende uitingen hunner individueele visie op de wereld om hen’. Zij kunnen voortgaan met de ‘psychologie der taal’ en met breed gebaar op de beide statige folianten wijzen ontheven van den last: onze toekomstige 2000 pagina's van nabij aan te zien. Ook dit dikke boekdeel zal naar meer voorkomend gebruik veel vaker worden geprezen dan met onbevooroordeeling gelezen. De dagbladen, die als ‘eenige lectuur’ gelijken tred met de massa houden, zullen dan het overige doen en onder meer erop kunnen aandringen, dat men toch niet de verdedigers van de aan haar overhaast wezen antipodische,
thans ten doode opgeschreven onderwijsbranches aan het woord late komen, wijl zij om met eene uitnemende boutade te eindigen ‘deskundig dus bevooroordeeld zijn.’
Onder deze woorden hadden de beide medeleden vaak door verandering van houding en lichte hoofdbewegingen te kennen gegeven, dat er iets bij hen woelde. Het tengere lid had onwillekeurig den arm gelegd op de leuning van den klassieken zetel, waarvan hij de bekleeding met eenige teedere zorg streelde. Zijn collega nam het eerst het woord op en sprak op den toon van iemand, die gewoon is voor
| |
| |
zijne uiteenzettingen steeds den meest verzorgden vorm te kiezen:
‘Gij hebt daar, vereerde collega, het punctum saliens van ons project aangeroerd en het was duidelijk merkbaar dat die “klassieke kwestie” - om dedecoris causa dien slechten term eens te gebruiken - ook voor u een pijnlijk onderwerp blijft. Geen wonder, daar ook gij in den lande naar uwe krachten tot den bloei der antieke philologie hebt medegewerkt, tevens overtuigd, dat hare beteekenis verder en dieper reikt dan dat men deze kostbare plant voortaan van de buitenlucht zou moeten en mogen afsluiten en haar opbergen binnen de muren onzer universiteiten. Ook ik gevoel met u, dat wat wij tot stand gaan brengen onder de leuze van “er zij eene praktische onderwijspolitiek” op hoofdpunten een droefstemmend gemis aan ideale verheffing zal vertoonen; dat aan ons onderwijssysteem in weerwil onzer philosophische kleuring van het universitaire deel iets banausisch eigen zal zijn en het gelijk alles, wat te veel op het reëele leven en de utiliteit gericht is, de allgemeine Bildung ten koste van de wahre Bildung zal bevoordeelen. Er zal over ons Rapport iets hangen van dien gedistingeerden geest, die zich reeds openbaarde in den uitroep ten onzent gehoord: “het onderwijs in de helleensche cultuur te vervangen door onderricht in het boekhouden.” Wij allen, die dagelijks ondervinden, dat het beste, wat wij onzen leerlingen kunnen medegeven niet is gelegen in feitenkennis en den opbouw dier feiten tot een ephemeer systeem, doch in het onvervreemdbaar bezit van smaakverfijning en wetensdrang - eene urbanitas philosophica, die in de jeugd toch wel het eerst door aanraking met “het klassieke” uit de oudheid en uit latere eeuwen kan infiltreeren, mits slechts die jeugd niet door hare naaste omgeving voor het directe voordeel en genot alleen is ontvankelijk gemaakt -, wij gevoelen, dat ons “reuzenwerk” wel eens te bereidvaardig de verbreeding der studie ten
koste der verdieping kon hebben gediend. Onder het motto, dat men aan de individueele neigingen van iederen jongere zoo min mogelijk hinderpalen in den weg moet leggen, gaan wij de fout, die sinds lang ons universitair onderwijs aankleefde: dat er geen gemeenschappelijk terrein meer was, waarop de door specialiseering verstrooide
| |
| |
studeerende jongelingschap zich als één gevoelde en zich onderling kon vormen en verstaan, overbrengen op het voorbereidend hooger onderwijs, dat wij dan ook om zijne toekomstige middelmatige waarde te duidelijker te doen uitkomen van het praedicaat “hooger” gaan ontdoen. Dat er ééne breede, hechte basis behoort te zijn, waarop de krachtens individueele neigingen pyramidisch zich verheffende specialiseeringen moeten zijn gegrondvest en het verkeerd is, gelijk wij zelf in de sectie Universitair onderwijs woordenrijk zullen betoogen, in de oasen der uitgestrekte geestelijke woestijn levensboomen te kweeken niet als peinzende cypressen, noch forsch en breed vertakt als eiken, doch als zelfvoldaan-opgaande, steeds ritselende populieren, dat beseffen wij en beseffen nog velen met ons. Inplaats nu van den gemeenschappelijken grondslag in onze gymnasia gelegd - ja nog zooveel beter daar te leggen! - aan onze academies tot eene soliede basis te maken, waarop eene allen in zich vereenigende literarisch-philosophische propaedeusis kon rusten, opdat bijv. onze aanstaande medici en juristen, reeds van jongs af in deze banen geleid, voor grondig philosophisch onderwijs voorbereid, meer daarvan zouden wegdragen, dan de bekende in warme studentenhoofden gestoofde kathedervruchten, die afvallen van “colleges in wijsbegeerte voor allen”, in plaats daarvan gaan wij door aan het onderwijs in het latijn het grieksche fundament, waarin het naar alle zijden staat geplant, waaraan het zijne hoogheid dankt, te onttrekken en door feitelijk de antieke kultuur, waartoe een ontwikkelend onderwijs ook in de moderne philosophie onafwijsbaar ieder oogenblik de oogen richten moet, af te sluiten voor die beide kategorieën der studeerenden, welke door de veelzijdige bemoeiïngen van hun toekomstig bestaan, door hun nauwer contact met de maatschappij, de voordeelen eener fijne geestesbeschaving in zich
zelf behoorden te exemplificeeren, de door ons voorgestelde academische propaedeusis maken tot een schoonschijnend vernis. Voor mij staat het vast, dat eene waarachtige veredeling onzer medici en juristen daarvan niet het gevolg zal zijn en dat nog wel, terwijl de lust om half rijp in de maatschappij te springen en zich met zoogenaamd philosophisch-theologische wapenen te mengen in de niet of ten deele begrepen problemen onzer dagen toch reeds op
| |
| |
onrustbarende wijze de juristen-politici heeft aangetast. Doch het is - horribile dictu - juist aan den drang van dit “juridisch” deel des volks, dat wij onmachtig tot verzet, gaan toegeven. Philosophische voorbereiding voor alle studeerenden! Prachtig! Uiterst gewenscht! Doch in 's hemels naam eene met vaste basis. Hebben wij nog niet genoeg van het tegenwoordige gekletter met blikken sabels?
Er wordt van zekere zijde geschermd met eene noode door de juristen ontbeerde en sterk begeerde diepere kennis der natuurwetenschappen. Geschermd, zeg ik. Want waar is dat verlangen tot heden op gymnasia en universiteiten gebleken, door wenschen in die richting door de studeerenden zelf geuit? Literatoren - ook de klassieke -, philosophen, historici, geven aan onze hoogescholen college's voor belangstellenden uit alle faculteiten. Zij vinden een gehoor; dus is er belangstelling in die richting. Wanneer vraagt in de hoogere jaren der gymnasiale opleiding een aanstaand jurist verlof de natuurwetenschappelijke lessen te mogen bijwonen, terwijl het niet vreemd is, dat een aanstaand natuurphilosoof gezien wordt bij de alpha-lessen der oude talen, zoodra deze maar met liefde en kennis worden gedoceerd? Wanneer vragen de juristen onder de studenten den natuurwetenschappelijken hoogleeraar om tot hen nu eens af te dalen? Wie het hoogst staat - ja, alléén wie hoog staat - kan afdalen. Doch onze college-schuwende, door-repetitoren-opgestoomde, opstellingen-promoveerende (en hoe dan nog!) juridische studenten hebben maar één verlangen, één doel: het baantje en de politiek; het baantje, dat hen te vaak tot opzieners maakt over wetenschappelijke mannen; de politiek, die in hunne handen den geest van het onderwijs beveelt. Wie de universiteit van nabij kent en met klare oogen om zich keek, die glimlacht ironisch om die juridische strevingen naar het nieuwe ideaal. Gij zult bemerken, dat ik veeleer de kennismaking met onze geestelijke voorouders voor hen noodig acht en wel op grond van krachtiger argumenten, dan wat ik onder mijne meer speciale vakgenooten hoorde opperen: “dat grieksch zoo nuttig is om de vreemde klanken van botanische en chemische termen vast te houden.”
Tusschen twee vuren echter, als wij nu zitten - eener- | |
| |
zijds ons beter besef, anderzijds de pressie der “tot den socialen strijd geroepenen” en der Naturwissenschaftler - zullen wij een juridisch advies volgen en datgene, wat wij niet rondweg durven af.... maken aan langzamen hongerdood prijs geven. Officiëel heet dit: “facultatief-stellen.” Wij zullen er bijvoegen, dat deze maatregel juist den klassicus steunen zal, in zooverre zij hem nopen zal tot “het aantrekkelijk maken zijner lessen”; dat voortaan de spontane belangstelling hem de leerlingen in de armen zal voeren! Verzwijgen zullen wij, hoe wij in onze dagelijksche gesprekken met de hoogleeraren van de facultas iuridica klacht op klacht hooren, dat zelfs bij met welsprekendheid en vuur en kennis gegeven lessen eene magere schare de banken vult, zoodra het gedoceerde onderdeel geen examenvak is; verzwijgen, hoe de door een juridisch hoogleeraar betitelde “servitus iuridica” zich in vertrouwelijke gesprekken durft beklagen over den professor, “die ook al wil, dat men boven het strikt noodwendige nog dit of dat zal volgen.” Weten wij voorts niet allen, hoe er van de meest belangwekkend gemaakte voordrachten, zelfs bij ernstige toehoorders, niet veel meer blijft hangen, dan een vaag gevoel “hoe aardig het was daarover ook eens iets te hooren” en dat, in welke studie dan ook, de meest belangrijke les eerst vruchtdragend wordt, als zij ook aan de zelfwerkzaamheid van den hoorder billijke eischen stelt? Om beurten komt ieder onzer eens te voorschijn uit zijne naar de wijze der alchimisten geheimzinnige werkkamers en vertelt dan voor eene breedere schaar van stadgenooten van de uitkomsten zijner onderzoekingen. Men zet dan het beste beentje voor en behaalt in een viervijftal lezingen een bevredigend succes. Het publiek is gebleven, heeft met genoegen geluisterd, doch... langer
duren mocht het niet. Stelde men ons ten eisch jaar in jaar uit wekelijks een achttal uren zulke epideixeis te houden, wij zouden er hartelijk voor danken altijd maar bedacht te zijn om het winkelraam opnieuw te stoffeeren tot het lokken der klanten. Bovendien, hoezeer ook alle onderwijs door den didaktischen trant de oplettendheid moet vastgrijpen en vasthouden en niets verlammender werkt dan le genre ennuyeux, komt in elk vak wel eens een moment, dat er steenen gebikt en mortel gedragen moet worden, alvorens het lustig
| |
| |
muren optrekken verder kan gaan. Gelooft vrij, dat in die oogenblikken, als ware kinderen des tijds, de gelegenheids-hoorders, door geen noodzaak gebonden, het niet meer interessant zullen vinden en dus... Een hoogleeraar, hij moge door fijnheid van geest, logischen betoogtrant, klaarheid van uiteenzetting, welsprekendheid en luim uitblinken, probeere eens tegenover een “facultatief” publiek aldus te spreken: “mijne heeren, welwillende toehoorders, alvorens ik nu verder kan gaan om u, met hoop op goed verstaan, de volgende hoogst gewichtige verschijnselen uit te leggen, moet gijlieden eerst eens gaan verwerken, wat ik u reeds voordroeg en bovendien zal ik mij eerst moeten vergewissen, of gij de besproken zaken hebt doordacht en gememoriseerd, opdat in het vervolg een term voor u denzelfden inhoud hebbe als voor mij”; hij zal een volgend maal de “voor geen examenwerk gekomen” toehoordersschare bedenkelijk gedund zien. En geen wonder! Geen onzer, de beste niet uitgesloten, of hij heeft min of meer een heiligen dwang noodig. Neem dien weg en men ziet zelfs de besten vallen. Eene beproefde, bittere, ervaring; die echter denzelfden hooggeleerde niet belet in toegejuichte tirades den “onafwijsbaren” eisch te stellen, dat de gymnasiaaldocent - als eene soort van boetedoening voor zijne klassieke sympathiën - zijne lessen make tot een spectacle varié met steeds aantrekkelijk program; jaar op jaar en uur op uur bedreigd, dat, zoo hij niet amusant genoeg geweest is, het hooggeëerde publiek, hyper-modern verwend, zal roepen “meer bengaalsch vuur of wij laten je staan.”
Gaan onze voorstellen door, dan zou ik iederen klassicus aanraden om der wille van de hoogheid van zijn vak de plebecula facultativa met verschuldigden eerbied aan de deur te zetten. Zij zoeken dan wel troost bij den thans reeds door hen met liefde bezochten physico-mathematicus.
Bovendien, het is een teeken van de slapheid onzer dagen, die theorie, dat men den kinderen toch in 's hemelsnaam elke spijs bespare, die niet gesuikerd en gesaust is. Het is rondweg gezegd de moreele kracht van een geslacht ondermijnen toe te geven aan dat weekelijk gelamenteer, wanneer een jongen voor ernstige verplichtingen wordt gesteld. “Bespaart hun eigen werkzaamheid buiten de les; examineert hen niet”,
| |
| |
is de leuze geworden van een groep docenten, die óók op zelfbesparing bedacht zijn; van een groep ouders, wien bij de avondgenietingen buitenshuis het oog te houden op de studiën hunner kinderen, wel wat zwaar valt. “Is het niet genoeg, dat zij voor procreatie en alimentatie zorgen?” Doch in een tijd, dat men liefst heel gauw en liefst heel gemakkelijk het materieele tracht te bemachtigen en eene beursspeculatie in enkele dagen datzelfde - en meer - oplevert waarvoor degelijke arbeid jaren zwoegt, komt allicht de meening ten troon, dat ook kennis en kundigheid, waarvoor naar het oude woord, de goden inspanning en zweet eischen, door een windhandeltruc wel te verwerven zijn. En lukt dit niet, welnu, dan leert een handige jongen toch wel zich in den schijn van weten te hullen en dient door “daarvoor toch aangestelde leeraren aan de universiteit te worden gebracht” - waar de repetitor tot verder kruien gereed staat! Is het te begrijpen, dat, waar zulke lauwe winden waaien, het aanleeren eener taal, die mits goed onderwezen de zelfstandige denkkracht ontwikkelt, de oogen open doet gaan, den smaak verfijnt, als wellicht mooi doch in ieder geval als overbodig wordt bestempeld; ja, dat reeds het bloote feit dat het aanleeren nauwkeurigheid, logisch-zijn, volharding eischt, aan het profanum vulgus den kreet in den mond legt: “Werpt uit dien doode!”
Doch behooren onder die iconoclasten hoogleeraren vaandeldragersdiensten te praesteeren?’
Eene plotselinge stilte trad in op dien uit het verontwaardigde hart gerezen kreet. Er scheen een uur van inkeer te hebben geslagen. Elk toetste het beweren aan eigene ervaringen, aan die zijner bekenden, en vond het in den grond waar, al mocht de waarheid hard klinken. De ‘ledige stoel’ stond daar rustig, ernstig, als wist hij nog lang te zullen bestaan, ook als de moderner zetels naast hem voor telkens gewijzigde meubels zouden hebben plaats gemaakt. De voorzitter las en herlas de hem als avant-projet voorgelegde argumentatie, waarop de smoring van de studie der oude talen aan de scholen voor voorbereidend hooger onderwijs moest plaats hebben. ‘De geest van den tijd op het praktische gericht, drijft aan tot bespoediging der studie, om zoo vroeg mogelijk enz. enz.’ ‘Hoewel nu het voordeel, dat de studie van
| |
| |
Grieksch en Latijn biedt ook van beteekenis is te achten enz. enz.’ Hoe weinig diep ging dat alles; hoe weinig élan, ideale zin, breedheid, sprak er uit die twee, drie pagina's; hoe weinig kiesch tegenover de niet vertegenwoordigde philologen der staats- en gemeentelijke universiteiten en gymnasia, die toch ook recht van spreken hadden, waar men hun systeem te recht of ten onrechte brandmerkte; hoe naief die uiting over docenten, die van de universiteit niet genoeg hadden medegekregen! Alsof de college-spijs ooit voor een met ambitie studeerend philoloog het eenige geestesvoedsel bleef! Alsof buiten de college-kamer niet met te meer gretigheid naar datgene werd gegrepen, wat het onderwijs - door wier schuld? - niet bood! Alsof het ongekend ware, dat studeerende tijdgenooten, blijkens later werk, juist in het nietgedoceerde deel gingen arbeiden, ieder in verschillende richting! Alsof ten slotte iemand goed gymnasiaal leeraar zou kunnen zijn, die niet juist na de universiteitsjaren vrij van colleges en examina de vleugels uitsloeg! Of bracht soms de Neu-philolog dan wel van de academie de kennis, rijpheid mede om op de gymnasia taal, geschiedenis, aardrijkskunde te doceeren? Hoe stond ook deze er voor zonder zelf-studie? O zoete in eigen kringetjes gekweekte waan, die meent dat buiten de eigen sfeer geen studie bestaat; die vergeet, dat de academie eigenlijk slechts methode leert en leeren kan. Wie dan methodisch leerde werken op één gebied, behoefde op het terrein dat hem meer aanstond niet verlegen te staan, hoe de koe bij de horens te vatten. ‘Er komt meer zaad op, dan door onze handen wordt uitgeworpen’, peinsde de voorzitter, ‘en wat niet door óns geworpen werd, viel zelden op de rotsen.’
‘Moest, na dit poover verdict, achter de schermen de decapitatie aan de klassieken worden voltrokken, terwijl nog zoovelen in den lande - niet het minst de jongeren - met liefde en energie onderwezen, wat zij om der wille van de zaak, ondanks veel, bleven omhelzen? En dan, die poovere aanval op den naam “Gymnasium”? Ging de vrees, dat de gebannen geest mocht terugkeeren zoover, dat men den naam van zijn woonplaats omdoopte; volgens een aloud procédé in den kring der heidensche magie niet onbekend? Lyceum zou het worden! Aristotelisch, zonder Grieksch. Plato gebannen, voor de zooveelste maal, om bij eene nieuwe renais- | |
| |
sance weder levenskrachtig te herrijzen. L'histoire se répète mocht kalmeerend de wijsgeerige historicus roepen; thans, wat nog niet was voorgekomen, formeerde zich tegen het klassieke element eene cléro-laique coalitie. Schouder aan schouder gingen naast duizenden uit den Nehrstand de getabberden uit den Lehrstand. Waarom, waartoe?’
Er schitterde iets achter de ronde brilleglazen van den derden man, die elastisch zich thans verhief en aanving:
‘Ik weet, o praeses, wat het papier u zegt, dat gij daar voor u hebt. Neen, lees het mij niet voor, want sinds de ure, dat ik het inzag, verstoort het mijne rust. Wir meinen zu treiben, doch werden getrieben! En waarheen? Kom, laat ik mogen herhalen, wat daar geschreven voor u ligt:
“I. | Onder de tegenwoordige beoefenaars der rechts- en staatswetenschappen zijn er die meenen, dat de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen voor aanstaande juristen van groot belang is. |
II. | Het is niet noodig hier te onderzoeken, of het onderwijs in de wis- en natuurkunde in het Lyceum gegeven in staat is werkelijk het inzicht te geven in de methode der natuurwetenschappen, dat den beoefenaar der rechts- en staatswetenschappen bij zijn onderzoek van nut kan zijn. |
III. | Welk vak voor den aanstaanden jurist grooter belang heeft, het Grieksch of de natuurwetenschap, kan hier veilig in het midden gelaten worden. |
IV. | Tusschen die twee vakken moet (sic!) echter eene keuze worden gedaan.” |
Gij zult mij onder lichtelijk blozen toegeven, dat de logica hier niet hare triumfen viert en zelden uit eene slechtere motiveering (sub I, II, III) eene “dwingende” conclusie getrokken werd. Omdat er zijn, die meenen; ofschoon die meening aan bedenkingen wellicht onderhevig is; ofschoon de billijkheid dus minstens eene beschouwing der geopperde meening zou behooren te eischen in een werk van duizenden pagina's, dat zich elders tot in de benoodigdheden van schoolkeukens verdiept,.... moet eene leerstof, die onder goede conditiën onderwezen, nog steeds in het front mag worden geplaatst, waar bekrompenheid van levensinzicht, vergroving des geestes, onnauwkeurige opvatting van het geschreven
| |
| |
woord, moeten worden gekeerd, in het algemeene onderwijs-program wijken voor deze door geen enkel argument verdedigde meening. Kwalijk zal men het dengenen euvel kunnen duiden, die ons in detailwerk verloopend Rapport, hier in de kern onsoliede zullen noemen, waar het toch een integreerend deel van ons voorbereidend hooger onderwijs op zulk eene wijze “afdoet”. Hier hadden zij een schitterend pleidooi voor de nieuwe leermaterie tegenover de kennismaking met het werk onzer geestelijke voorouders verwacht; met recht verwacht, wijl het de levenstaak raakt van ernstige docenten aan universiteit en gymnasium beide. Hier schuilt, gelijk zooeven reeds gezegd werd, een gemis aan idealisme, dat in de eerste plaats een onderwijsprogram behoorde te dragen. Hier straalt door de geest, die spreekt: “wat koop ik er voor?” Men noeme vrij die verdediging der “Ouden” eene manie, doch er is gelijk Plato leert eene mania, die bevleugelt en tot het alleen-waarde hebbende in het zoo armzalige leven voert. Schema's samenstellen, tientallen van pagina's lang, welken schoolmeester valt het zwaar? Doch opwaarts voerende lijnen te trekken, daarin schuilt de kracht van elken grooten reformator. Weniger wäre mehr gewesen!
Vergun mij nog even verder te citeeren: “Nu kan men op goede gronden beweren, dat de studie van het Grieksche recht en zijn invloed op en verband met het Romeinsche recht, in de laatste jaren zich heeft uitgebreid, maar niemand zal betwisten, dat het getal van hen, die de historische rechtsstudie zóó ver uitstrekken, zeer gering is en wel steeds gering zal blijven”. Voorzeker, dit zal niemand betwisten; maar ligt hier niet het bedroevende tweede motief, dat naast den imperatieven drang der “haastmakende” menigte tot het bovengenoemde “er moet eene keuze worden gedaan en het Grieksch moet weg”, heeft gevoerd? Het gaat hier toch om de vraag, wat universitaire studie behoort te zijn. Is de universiteit eene door administratieve banden aaneengeschakelde reeks van vakscholen, die voor maatschappelijke posities voorbereiden? Ja, dan kan veel worden gemist; niet slechts Grieksch en Latijn, doch nog zooveel meer. Men kan om stads- of plattelandspredikant, om patiënten-afrijdend arts, om kantonrechter, advokaat, zaakwaarnemer, en lang
| |
| |
niet het minst, om ijverig routine-leeraar te zijn, met betrekkelijk weinig diepgaande kennis toe: de praktijk wijst na enkele jaren wel uit, welke de voorkomende gevallen zijn en wat de remedia. Daarvoor is geen diepere kennis van de wordingsgeschiedenis der thans vigeerende en toegepaste wetenschappelijke resultaten noodig; noch behoeft men eenig inzicht in philosophische problemen om het goede te doen, te prediken, te beminnen, krachtens traditie en inspraak van het hart. Is de opleiding van zulke praktici het doel, waarmede een onderwijsprogram in de eerste plaats te rekenen heeft, welnu, dan zal in elk onderdeel daarvan “de man van ervaring” de minimaal dosis kunnen aanwijzen: de historische, taalkundige, wiskundige kennis erlangt dan uiterst gerieflijke afmetingen. Wat deert den taalleeraar al die mathesis, als hij zich de jaren niet meer herinnert, waarin hij voor het laatst met vierkantsworteltrekking te maken had? Doch wanneer hoorde men ooit den goeden philoloog anders dan met waardeering van de wiskunde spreken, terwijl het omgekeerd genoteerde exceptie is?
In waarheid, het gezegde van Oxenstierna: “er is weinig wijsheid noodig om de wereld te regeeren” kan mutatis mutandis worden overgebracht op de in praktijk omgezette vakstudie. Zelfs kan men het in dergelijke vakbekwaamheid zeer ver brengen, zonder dat men persoonlijk eenig gemis gevoelt aan dat “etwas mehr”, waarop wij thans het in hare voorstudie ondermijnde Universitaire onderwijs willen richten; zonder dat men een aesthetisch-philosophisch voelend mensch is. De lijst van geleerden en hooggeleerden, die het “schrecklich weit gebracht haben,” zonder het Gymnasium te hebben doorloopen bewijst dan ook niets tegen de waarde dezer instelling; zoo min als eene nog grootere rij gestudeerden, die het Gymnasium wel afliepen, doch daarna in hunne medische, didaktische, juridische of herderlijke verplichtingen zonder meer opgingen, veel voor of tegen de academies bewijzen. Men moet op de personen zelf acht geven. Slechts zulk eene universitaire studie, die behoudens de vermeestering van vakkennis er naar streeft te leeren zien, welke plaats deze kennis in het kader van het algemeen menschelijk weten inneemt; die dus niet over de golven gaat en zich laat slingeren zonder telkens weer eens hoogte te
| |
| |
meten om te constateeren, waar men eigenlijk is; die een philosophisch denken, aesthetisch gevoelen, literair uiten noodwendig acht en daarbij voortbouwt op wat eene goede gymnasiale opleiding behoort te geven, slechts zulk eene studie is haren naam waardig, brengt een phalanx van mannen in de maatschappij, die meer zijn dan vaklieden en heft het peil van den kultuurtoestand. Doch dit is niet bereikbaar, zonder terugblik op de wording der dingen, zonder kennis dier talen, welke het vergunnen zelf den historischen blik achter zich te slaan. Zooals de toestand thans wordt, nu zelfs eene in hoofdzaak op praktische vakbeoefening ingerichte school den technicus het praedicaat “geleerd” kan geven en de oude titelatuur zóó gansch anderen inhoud krijgen gaat, dat men - om ook eens de note comique in dit alles te releveeren - binnen afzienbaren tijd ook in het bakkers- en slagersvak - technische bedrijven, niet waar? zoo goed als betonbouw - professoraten en doktoraten tegemoet kan zien, - thans nu voor eene universitaire algemeene propaedeusis in wijsbegeerte het kunnen lezen van Plato's uitspraken in zijne eigene taal overbodig wordt geacht en, om Bellaar Spruyts woord te herhalen, men buiten de Propylaeën om wil naderen tot het Parthenon en de pottebakkerskunst zal beginnen met het vormen van een manshoogen pithos, - thans nu de zoozeer noodige literair-philosophische voorstudie zal gaan worden eene philosophische university extension en nog wel voor hen, die in de eerste plaats van het zonder zelfstudie medespreken moesten worden teruggehouden, ja thans zette men gerust de academische poorten open voor die ganze Bande. Welig zullen in lands- en gemeentevergaderzalen de wijsgeerige flosculi gaan bloeien; getitelde journalisten zullen hunne met vlotte hand gestelde artikelen - éénige literatuur voor menigeen - orneeren met Demokritos, Pyrrho, Eulalios zonder
nu zoo precies te weten wat en in welke taal deze heeren schreven. Doch wien zal het deren? Denn eben wo Begriffe fehlen da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein! Wij gaan immers den praktischen kant op. Nu, wie praktisch is in onzen reclametijd zoekt un mot, un bon-mot; om handig zijn is het te doen. Komaan, laat ons eerlijk het kind zijn naam geven en spreken niet van philosophische doch van sophistieke pro- | |
| |
paedeuse. Gij lacht, mijneheeren? Laat dit over aan onze naneven, die natuurlijk uit dezen maalstroom opgedoken, den Nederlandschen geest in den aanvang van de 20e eeuw zullen etiketteeren met het uit ons Rapport opgehaalde voorstel - neen, lacht nu niet! - “in den onderbouw van het Lyceum het latijn facultatief te stellen en daarvoor te geven rechtlijnig teekenen”. Ja, Holland, waar geen krenten groeien, is toch maar het krentenland!
Men vraagt zich werkelijk wel eens af, of het de moeite loont zich voor de onderwijskwestie nog een oogenblik te interesseeren, als men nagaat op welk een lichtvaardig, zwak geargumenteerd, doch in eene Unmassa van bijwerk weggestopt pleidooi, hier voorstellen worden gebaseerd, voor welke men zich toch nog wel eens driemaal had mogen bedenken alvorens er mede voor den dag te treden tegenover zelfstandig denkenden. Het ontbreekt ons waarlijk niet aan waardeering voor het teekenonderwijs, dat noode op het gymnasiaal program wordt gemist; doch wij verbeelden ons, dat zelfs de meeste enthusiaste teekenleeraar met wantrouwenden verlegen glimlach den reformator aan zou zien, die tot hem zeggen zou: “zie zoo, nu zult gij voortaan in den ontwikkelingscursus van een deel onzer aanstaande geleerden de lacune moeten aanvullen ontstaan door het wegnemen van de studie van het latijn.” Zeker, het voorstel hoe weinig sérieus ook in de oogen van hen, die - wellicht ten onrechte - in universitaire opleiding altijd nog iets ideëels blijven zien, wordt minder, laat ons nu maar zeggen, vreemdsoortig. als er gewezen wordt op de hoogere burgerscholen, die latijn-vrije-vaklieden-in-spe in den universitairen oven mogen schuiven. Doch het malste van het geval is, dat in dit gansche Rapport de hoogere-burgerschool-opleiding, die van geboorte niets met universitaire opleiding te maken heeft, die nu al jaren zich gedrongen heeft op eene plaats, waartoe eenerzijds de universitaire natuurphilosophie haar lokte, anderzijds de zich niet hoog genoeg voelende faculteit van letteren en wijsbegeerte onder krachteloos gekreun haar toeliet -, dat in dit gansche Rapport die opleiding met het eerst-geboorterecht gaat strijken en eenigermate model wordt, waarnaar het gymnasiale onderricht wordt versneden. Met welk recht? Wenschen de vertakkingen der natuurphiloso- | |
| |
phische faculteit meer wiskundige kennis van den aankomenden student dan een
gymnasiast in zijne mars draagt, de letterkundige, theologische, juridische faculteiten behooren - en het dient eindelijk eens rondweg gezegd te worden - eene dieper gaande kennis van de moderne talen te verlangen dan het eindexamen der H.B.S. waarborgt, en kunnen, zonder zelf in beteekenis te dalen, den klassieken grondslag niet missen. Beweringen! zult gij zeggen. Die te staven zijn, antwoorden wij. Vooreerst wat de moderne talen aangaat, leert de ervaring, dat het gymnasium weliswaar uitbreiding van het aantal lesuren voor die vakken broodnoodig heeft, maar dat ondanks de weinige uren voor deze uitgetrokken, een gymnasiast, die van een goed georganiseerd gymnasium komt, niet tot de blunders zal vervallen, welke de voor-het-staatsexamen-op-te-leiden ex-hoogere burgers, al komen zij van goede scholen, ten beste geven in de uren, welke de opleidende klassicus met hen doorbrengt. Wij doen een beroep op alle klassici, die “candidaten hebben opgeleid” en die luidens hunne in kleinere kringen gedane verhalen, dikwijls met ons in stomme verbazing hebben gezeten, als zij om eene latijnsche of grieksche uitdrukking te verduidelijken een beroep deden op de fransche of engelsche kennis van den patient. Men zal ons kwalijk gelooven, doch het blijft een feit, dat navraag naar zelfs elementaire kennis van den zinsbouw, onderscheiding van subject en object, woordkennis, buigingsvormen, tot de meest verrassende antwoorden aanleiding kunnen geven. Valt hier schuld op hunne docenten? Liever zeggen wij op de methode. Men leest en verstaat eene vreemde taal door combinatie van twee zaken: door het logisch destrueeren en construeeren van den volzin, iets wat door vaak doen sneller en sneller gaat doch nooit geheel verdwijnt; voorts door het accuraat vaststellen van de juiste woordbeteekenis. Daarbij komt echter een zekere flair, die ons wijst, waarheen het gaat. Hoe dichter de beoefende taal tot ons staat, des te meer nut - of liever dienst - bewijst de
“flair”; hoe verder de taal van ons treedt, des te meer is de logische synthese en analyse noodwendig. De oude talen verkeeren natuurlijk in het laatste geval; zij dwingen tot logisch denken. Het op den flair vertalen leidt ieder moment tot mistastingen. De moderne talen zijn daarentegen een uitlokkend veld voor den op-den-flair-lezer.
| |
| |
Het grootste deel onzer “vreemde” literatuur-verslindende romanlezers is aan die methode verslaafd. Leerlingen van H.B.S. lijden er aan op bedenkelijke wijze. Dit is het eerste wat men hen heeft af te leeren. Daarom is dan ook, hoewel men het natuurlijk geen klassieke vorming behoorde te noemen, de tijd van een of twee jaren, dien de ex-hoogere burger aan de oude talen wijdt, geenszins zóó overbodig, als een bekend landgenoot het heeft willen doen voorkomen. Gedurende eenigen tijd gedwongen te zijn rekenschap te moeten afleggen van wat men meent te verstaan, is voor elke verdere studie uittermate productief. Zelfs voor den wiskunstenaar is het niet overbodig, wijl zijne studie den flair in bijzondere mate noodig heeft en kweekt. Die “knappe” wiskunstenaars, welke maar geen oude talen kunnen leeren en de meest onlogische fouten begaan - elke school telt er eenige - zijn “flaireurs”. Went men hen aan strenge taalkundige discipline en leeren zij den logischen gang, dan maakt de vereeniging van de beide capaciteiten hen tot de beste klassici; aangenomen dat zij door geen huisgenooten of vrienden van de nutteloosheid dier “doode talen” zijn overtuigd. “Wij voor ons”, zoo zal bij eenig nadenken de docent der klassieke talen erkennen, “prefereeren met het oog op onze speciale studie een voor goede leiding gewilligen β leerling boven het vaak zoo poovere gehalte der α's; nog daargelaten, dat de β's ten minste in eene bepaalde richting besliste studieneiging vertoonen en de α's zoo vaak aan eene naar geen zijde geborneerde indifferentie lijden. Want zij zijn zoo inhumaan, dat zij de door zekere hoogleeraren in hen ontdekte sympathie en drift voor de mathematica aan hunne docenten maar niet laten blijken. Is dus de studie der antieke talen om formeele redenen reeds
voor ieder aanstaand man der wetenschap gewenscht - wij laten het nut van het onderkennen der beteekenis van vreemde termen, hoewel ook dit niet onderschattende, ter zijde - ook kennis te nemen van den inhoud der antieke geschriften, direct uit de vreemde taal, achten wij een noodwendigen factor in het ontwikkelingsproces. Doch onder zekere voorwaarden, welker afwezigheid de taak der “klassieke” docenten wel ten deele illusoire maakt, doch daarom nog niet - gelijk ten onrechte pleegt te geschieden - als verwijt
| |
| |
mag geladen worden op de schouders dierzelfde klassici.’
Plotseling hield de spreker op. De aanwezigen, die met onverholen genoegen hier het echte vuur hadden zien opvlammen uit den man, die in het hart meer voor ‘de Ouden’ gevoelde, dan hij tot dusver had getoond, meenden, dat innerlijke vrees van reeds te ver te zijn gegaan den redenaar liet zwijgen. In waarheid echter was het, dat deze zich op eenmaal in den rug had voelen aangrijpen door eene geheimzinnige hand. Verschrikt keek hij om naar den ledigen zetel, waaruit thans tot aller consternatie eene ernstige stem klonk:
‘Genoeg! laat ik, de geest van dezen zetel, thans verder gaan en vergunt mij in dezen besloten kring te ontvouwen, wat mij reeds lange jaren onrustig deed rondwaren. Schrikt niet! Ik ben degeen, die sinds eeuwen ten troon zat in de scholen van West-Europa, doch die thans onder verstikkende beknelling om het eigen leven worstelen moet, hoezeer ook mijn wetenschappelijk dominium zich heeft vergroot en mijne velden breed staan van nieuwe, frissche gewassen, die ik steeds maar weer voor het thans levend menschdom uit Egypte's zandbodem laat verrijzen. Nooit heb ik meer geschonken, nooit mijn wezen breeder en dieper ontvouwd voor de weetlustigen in alle denkrichtingen. Nooit ook wies de schare mijner arbeiders tot zulk een tal; doch mijn grootste vijand, de moderne geest van overhaasting en materieel gewin, tracht door snel getrokken kleurige planten eener jongere kultuur mijn stillen glans aan het oog der thans levenden te onttrekken. Evenwel kampen ook in mijzelf de machten der vernietiging. Hoort mij rustig aan en bedenkt, voor gij als gidsen aan uw volk de nieuwe paden wijzen gaat, wat ik u zeg.
Er is vooreerst verderf geslopen in de leeraren, die mij prediken. Velen, die slechts een levensbestaan zochten, hebben zich onder den valschen schijn van liefde aan mij opgedrongen. Na luttele jaren in mijn akker te hebben gearbeid meenden zij genoegzamen oogst te hebben verzameld om voor geld aan anderen, jongeren, mijne vruchten aan te bieden. Doch wat zij zelf niet tot rijpheid lieten komen, miste ook voor de knapen de sappige, geurige, frischheid en liet een wrangen smaak na. Dor en kleurloos verwelkten mijne bloemen in de schoollokalen. Niet de grammatica bracht mij den dood,
| |
| |
doch de armoede van geest, het gebrek aan eigen bezieling, die niet boven de grammatica uit kon komen. Ongekend door leeraar en leerling bleef het levenwekkende, waarvoor een ouder geslacht hier en elders eenmaal open oogen had, in mijne werken verscholen. Een klein, zeer klein deel mijner zoo rijke producten werd telkens maar weer uit loome routine-lust en gemakzucht op de tafels tot spijs gelegd, totdat er iets mufs en dufs gekomen was om de meer en meer rimpelende vruchten. Was het wonder, dat de jeugd de handen begon uit te strekken naar wat uit de moderne landen hun ter verlokking werd voorgehouden? Was het wonder, dat ik zelf insliep gelijk de geest der leerenden, wanneer in de eentonige uren mijne boeken beetje voor beetje, blad voor blad vergeelden en beschimmelden? Totdat dan de dagen kwamen, waarop uwe hoogleeraren, vrij wel onverschillig voor wat daarbuiten werd “genoten”, hunne enge cellen verlieten en als gevreesde examinatoren voor korten tijd het contact met de maatschappij om hen gingen zoeken. Dan was er angst en verslagenheid onder de jeugd. Want niet werd er gevraagd, naar wat hier en daar onder een opwekkend leeraar, in omgevlogen uren, met lust en graagte was opgenomen; niet werd de gelezen literatuur ter hand genomen om te peilen, wat van het behandelde schoon eigendom was geworden van den leerling; een eigendom, dat verlangen kon wekken, wijl het als stil genieten voortleefde in de herinnering. Doch om alle “examenafrichting” te fnuiken werd eene nooit gelezen pagina, vaak buiten samenhang, den examinandus voorgelegd en ving de pijnlijke sectie, het bottenzagen, aan. “De muziek niet geschreven om van het blad te spelen” werd tot een hakkelspel afgewisseld door eindelooze gamma's en vingeroefeningen. Hier zat een examinator, die tot maatstaf nam hoeveel er in een kwartiertijds werd vermoord; ginds een, die slechts pezen en vezels wenschte te zien blootgelegd; daar een, die
grimmig noteerde, waar het onbeholpen mes had scheefgesneden; elders weer een, die zelf twijfelend aan de waarde van dit werk het gedoe maar liet begaan. Zooveel examinatoren, zooveel beoordeelingen. Gebruik makende van de ruimte der wetsbepalingen, legden ongehinderd de verschillende gymnasia teksten van uiteenloopende moeilijkheid
| |
| |
aan de slachtoffers voor. In stille concurrentie, op goed succes bedacht, drukte men het peil. Waar betere geest heerschte en men het gezonken of zinkende peil wilde hoog houden, ontstond strijd in de gelederen. Zou, vroegen de routine-leeraars, door zoo te handelen, bij te duchten ongelukkigen uitslag, de reputatie der affaire niet lijden en de klandiesie niet afnemen? Was het om den toorn van ouders, de knorrigheid van curatoren, het eigen onbehagen te voorkomen maar niet beter mede te doen met de rest en ook jacht te maken op de simpelste examenteksten, die beter succes waarborgden, al ging door zulke handelwijzen, in de jongere klassen niet onopgemerkt gebleven, de norm van het onderwijs lager en lager staan? Totdat het onderwijs begonnen met eene bloemlezing uit de Anabasis, daarmede vrij wel eindigde? Er kwamen ook wel eens minder fraaie dingen aan den dag. De gecommitteerden, als vijanden beschouwd, mochten als vijanden worden behandeld. A la guerre comme à la guerre: waar kracht niet hielp, daar hielp list en de geïnteresseerde omstanders knepen de oogen dicht, zoolang het lukte, doch riepen om het hardst “kruisigt hem”, als de van nature niet slechte leeraar, in het nauw gedreven en betrapt, zijn plaats in deze maatschappij onwaardig werd gekeurd. Na afloop van zulk een examen, dat bij den vriend der klassieken slechts walging naliet, ging dan de “geslaagde” de universiteit binnen, waar vrijwel het motto luidde: “laat uitsterven wat de student ooit van de Ouden op zijn gymnasium mocht hebben geleerd; bekommer u niet om eenige aansluiting...”, zoodat de jongen zich haastte af te werpen, wat hem soms nog slechts als nachtmerrie drukte. Een enkele dacht terug aan eenen doorleefden droom, wanneer de docent, ondanks zooveel wat het goede arbeiden bedierf, door eigen aandrift er toch nog leven in had gebracht; zoo een hoonde het examen en had medelijden met den leeraar.
Ook nevenpoorten tot de universiteit gingen er open. Daar waren universitaire aanvullingsexamens, verschillend naar de hoogescholen, die deze afnamen. Candidaten vroegen naar wat X hier en Y daar als eischen stelden en kozen dan den minst eischende. Daar was het Staatsexamen, door welmeenende mannen afgenomen, doch die voor de zware taak stonden om in enkele halfuren te moeten schiften wat zich
| |
| |
al rijp en groen aanmeldde. En wat al meldde zich niet aan? “Liefst in één jaar klassisch zu bilden!” luidde de eisch der ouders of voogden en daar gingen de voor den docent broodnoodige studieuren onder een gepomp en dressuur, dat het aller lieve leven vergalde. Zoo leidden er tal, tal van verschillende wegen, lange en korte, geëffende en hobbelige, naar Rome. En had een minister zich voor de vraag gesteld: “hoe kunnen wij de vraag naar toelating tot de universiteit het slechtst beantwoorden,” hij zou kwalijk een minderwaardiger systeem hebben kunnen bedenken dan het thans vigeerende.
Waarlijk, het gymnasiale onderwijs moet veel goeds bevatten, er moeten ook vele flinke docenten aan verbonden zijn geweest, dat het niet sinds lang aan dezen kanker overleden is.
Hoe geheel anders had sinds jaren het resultaat der gymnasiale studiën kunnen zijn, indien - wat ook door der zake kundige gecommitteerden met overtuiging werd bepleit “in kleineren kring” - de examinatoren hadden mogen onderzoeken: met hoeveel inzicht en toewijding de leerlingen zich onder leiding van opgewekte, breed ontwikkelde en studeerende docenten met de “klassieke stukken” hadden vertrouwd gemaakt. Het ware al een poover gecommitteerde geweest, die niet had gemerkt, of een gymnasium door te groote beperking in het aantal dier stukken het op examendressuur aanlegde. Voor docenten ware het een spoorslag geweest eens rustig het volle licht van het eigen inzicht op een tekst te laten vallen. Hoe zouden de litteraire talenten van menig leeraar, die thans zijn dieper wezen, zijn willen en kunnen uitsluitend aan werk buiten de school wijdt, aan de lessen zijn ten goede gekomen. Hoeveel fleuriger ware menig uur geweest; hoeveel meer waren de jonge talenten der leerlingen tot ontluiken uitgelokt; hoe zouden er velen het gymnasium hebben verlaten met een nooit te verliezen indruk, hetzij van de antieke tragedie, hetzij van het epos, hetzij van Plato's fijne urbane samenspraken, hetzij van de machtige eloquentie der oude rhetorica. Terwijl thans na vele uren van wel voor afwisseling vatbaar doch uitteraard grammaticaal onderwijs, de laatste jaren werden vergald door de zorg, dat de jongens toch een stukje van dit en een brokje van dat, voor het eerst gezien, zouden kunnen overzetten.
| |
| |
Vaak bij de voorbereiding voor het Staatsexamen werd de geheele opleiding een vertalen van veel “stukjes”, opdat de routine er in zou zitten en het geluk dienen mocht. En dat, terwijl juist de zaakkundigen het allen hierover eens zijn, dat eerst bedaarde, inspannende studie in staat stelt een bladzijde Tacitus, Plato of Demosthenes in goede vertaling weer te geven en zelfs de “gemakkelijke schrijvers” als Herodotus en Cicero hunne bekoorlijkheid ontleenen aan die fijnere stijlnuances, die lichte touches, welke eerst aan den liefdevollen beschouwer worden geopenbaard. Op het homerisch slagveld, dat voor den kenner steeds aantrekkelijk tooneel, verdween onder het examenuur het grootsche beeld van twee kampioenen strijdend om en over een gevallen held; den candidaat heugde slechts, dat hij daar met den gecommitteerde geworsteld had om een niet goed bekeken en dus niet begrepen taalvorm, terwijl heele rijen deponentia passiva of tempora, die iets “raars” hebben, haastig waren voorbijgetrokken: deze kennis alleen had hem echter, behoudens een enkel schot in de mythologische wereld, zijn “drie” voor “Homerus” bezorgd. Om “verder” te gaan had de tijd ontbroken, doch de “klassische Bildung” was voldoende gebleken. Eene benepen gecommitteerden-angst voor “dressuur” hield steeds den beteren weg met een slagboom dicht. Zes jaren lang vertrouwde men de knapen aan hunne docenten toe; vijfmaal beschikten de docenten over de bevordering; de zesde maal eerst werd hun oordeel met wantrouwende oogen gadegeslagen. Als uit den puren Olympischen aether daalden de “goden” uit de universiteitsburchten, rondziende, of er ergens straffeloos werd “geknoeid”. Was dan toezicht overbodig? Wij zouden meenen, dat overal toezicht noodig ware, waar menschen over menschenlot
beschikken; dus ook hier. IJdele waan, dat vakstudie zonder meer tot hoogere moraliteit, zou voeren! Is er niet vaak meer weerzin tegen gekuip en geknoei in den ruwen gast uit de volksklasse? Doch de fout school hier in het feit, dat het overigens in zich zelf verklaarbare staatstoezicht het examen in verkeerde banen voerde en daardoor verlammend werkte op de vrije ontwikkeling der gymnasiale studiën.
En thans? In uw Rapport, o heeren, zult gij herzien en wijzigen; gij zult beraadslagen, of de nieuwe driekoppige
| |
| |
Hydra - o moge zij de slangenkoppen niet sissend tegen elkaar verheffen! - in een Lyceum of Lernaeum zal huizen, doch gij zult ook - en hier mag ik uw lof zingen! - een van de ergste misstanden bij het eindexamen wegnemen.
Mocht het u ook gegeven zijn den weg te vinden, die het gymnasiale klassieke onderwijs kan doen ineenloopen met de academische studiën. Doch dit zal niet geschieden. Ook nu zal de klassieke voeding niet meer “deelhebben aan het verdere stofwisselingsproces.” Uw Academie zal zeker niet door die in de ijle lucht geslingerde philosophische zaligspreking ophouden een vakschool-conglomeraat te zijn vreemd aan de Akademeia, vreemd aan eenig “Universum.” “Die Philologie,” schreef eens Usener, “ist zu einflussreicher Beteiligung an der gesammten Geschichtswissenschaft berufen und verpflichtet, soweit diese letztere sich aus der Erforschung der einzelnen Kulturvölker aufbaut. Ihre Aufgabe erstreckt sich auf die ganze Breite und Tiefe menschlicher, vor allem geistiger Existenz.” Tegenover dit breedstralende licht, stelt gij “eine Auflösung der inneren Einheit, welche doch eins ist mit der Gesundheit des Ganzen und der Glieder.” Terecht mocht dezelfde geleerde uitroepen: “ob es den wackern Männern allen, die im heiligen Eifer für die Wissenschaft die Anerkennung ihrer Spezialität erzwingen, bewusst ist, dass sie unwillkürlich die freie Forschung zu einer Art Handwerk, ja zu fabrikmässigem Handwerksbetrieb herabzudrücken suchen!”
Hoe gaarne had ik u als Kerstgave 's mans “Organisation der wissenschaftlichen Arbeit” aan den academischen boom gehangen. Wie vertroosting zoekt voor het “Rapport” leze en herleze deze voordracht, die thans reeds dertig jaren telt. Wie zal nog azijn drinken, waar deze wijn geboden wordt? Uw systeem “gipfelt” in de “paedagogische wijsgeerig getinte opleiding”. Doch meer dan de grauwe paedagogische theorie is voor school en leven de in Plato's woord gloeiende zin voor den waren ἔϱως. Uw antwoord echter is: iuris consulti ne graeca legant neve philosophiae fundamenta cognoscant, uti celerius ad rem politicam perveniant!’ Hoe stelt gij u vruchtbaar onderwijs in wijsbegeerte en in het latijn zonder grieksch voor? Doch neen, laat mij u antwoorden. Over de holle leuze van het ‘facultatief-stellen’ zijn wij het
| |
| |
eens. Ik hoor echter, dat ook ‘klassieke professoren’ het grieksch als basis voor het latijn-onderwijs onnoodig achten. Weet men waarom? Wijl de studie van het latijn heden ten dage, ook voor de gymnasia, gedreven wordt in de zuiver linguistieke richting; wijl zij o.a. tot ancilla gemaakt wordt voor linguistieke beoefening der romaansche talen. Dit is verklaarbaar. Terwijl toch de laatste kwarteeuw de helleensche literatuur door nieuwe vondsten rijkelijk heeft vermeerderd en aldus de wetenschappelijke werkzaamheid voortdurend - ook waar de vondsten uit den hellenistischen en nog lateren tijd stamden - naar de periode der ‘klassieke schrijvers’ terugvoerde, is de latijnsche literaire schat niet noemenswaard uitgebreid. Vandaar dat de academische werkzaamheid arbeid zocht in de nog braakliggende velden van het laat-Latijn en in de geopende armen viel der moderne linguistici. Plautus mocht in tel blijven naast enkele archaïsche romeinen, de lectuur van Rome's bloeiperiode, die onmiddellijk met Hellas verband houdt, geraakte in discrediet. Zoodat dan ook op eene vraag aan een ‘latijnsch’ hoogleeraar, hoe hij kon vergeten, dat Vergilius' Eclogae eerst het volle licht krijgen - ook voor gymnasiasten - door er naast te lezen Theocritus' Idyllen, het verrassende antwoord volgde: ‘ik zou Vergilius ook bannen van het schoolprogramma.’ De man gevoelde niet, dat juist in de aesthetische waardeering van de schrijvers der gulden en zilveren latiniteit de waarde der klassieke opleiding gelegen heeft voor ons voorgeslacht. Hij besefte niet, dat een docent die als jong man aan de hand van een fijnvoelend kenner het klassieke park is rondgegaan en de verzen van Vergilius en Ovidius, Tibullus en Catullus, nog in de ooren heeft, meer op den ontvankelijken geest der knapen zou vermogen, dan een, die de antieke geschriften had doorgeploeterd tot ontdekking van ‘dissimilatorischer
Schwund’ of ‘Fernassimilation von Konsonanten’. Waarmede natuurlijk tegen dezen tak van studie für sich niets onaangenaams bedoeld wordt. Zóó werd de occasionneel toch reeds door geen enkel nadenkend docent verwaarloosde behandeling van eenvoudige linguistieke problemen - men behoefde niet eens de opwekking daartoe van de Universiteit - op een schild rondgedragen en zag men ‘linguistisch gevormde’ jonge
| |
| |
leeraars, die hunne oude schrijvers niet te best kenden in lokaal A onder de pompeuze benaming van ‘linguistischgrammatische behandeling’ woordvormen verklaren, die in lokaal B de oudere, in zijn teksten vaste leeraar al spelenderwijze behandelde onder de aesthetische vertolking van een altijd weer ‘aardigen’ tekst. Niettemin heette de laatste, vooral na de verschijning van gewichtig doende brochures over ‘Sprachvergleichung auf den Gymnasiën’, ouderwetsch.
‘Zoo verklaart zich ook het overdreven ijveren van enkele klassieke philologen tegen de invoering van zeker betere uitspraakregels, als eene instinktmatige reactie tegen de “nieuwe richting”. Wie dan ook de werking van het in de eerste plaats met liefde veel en vaak lezen, het thuis raken in de Ouden, an eignem Leibe heeft ondervonden, die zal voor deze reactie niet geheel ongevoelig zijn. Wat meer is, hij zal rondweg verklaren liever bevrijd te blijven van het linguistisch systeem, wanneer daarmede gepaard moet gaan een zóó sterk trekken der latijnsche studiën naar het westen, dat de banden, die naar het oosten voeren, breken. Ook hier had de lijdelijkheid hen onder de officieele latinisten, welke het dreigend gevaar met ons inzagen, niet mogen doen neerzitten onder gemelijk grommen.
Stonden dus reeds groote belemmeringen den bloei en de waardeering der oude studiën in den weg, hoezeer, meent gij wel, moest de zin er voor verflauwen, waar andere gevaren haar voortdurend bedreigden. Ten eerste de aanwezigheid van eene bijzondere soort van leeraren binnen de muren van het Gymnasium, die het vaakst uit naijver tegenover “de gepromoveerde klassieke heeren”, uit persoonlijke ijdelheid of beperktheid van oordeel, hier en daar - voorzeker niet overal! - een strijd van meer dan lijdelijk verzet tegen het klassieke onderwijs aanbonden en de zwakke broeders onder de klassici, de door de routine verveelden, op hunne zijde kregen. Deze weerstand intra parietes deed heel wat energie te loor gaan, waarvan eene school - mits goed geleid - had kunnen profiteeren.
Niet minder onheil stichtte de der oudheid vijandige geest buiten de school met de weinige appreciatie van ons in alle zaken zich deskundig wanend volk; de uniformiseerende
| |
| |
geest, die in sommige gemeentebesturen de onderwijsregeling beheerschte, en vakken, welker voorbereidende studiën een jarenlang verblijf aan de universiteiten noodwendig maakte, en wier behandeling tegenover de leerlingen oneindig hoogere eischen aan den docent stelt, hetzij ten gevolge van een minder scherp onderscheidingsvermogen, hetzij uit zucht tot administratieve vereenvoudiging, met eenvoudiger leervakken, waarvoor in ieder geval de bevoegdheid in korteren tijd te verwerven is en die eene minder inspannende taak aan den leeraar oplegden, over één kam schoren. Noodlottig was ook de zelfs bij betere bestuurshoofden gangbare meening, dat een docent vooral niet te weinig moet worden belast; “dat hij zijne avonduren toch immers heeft om te rusten”. Alsof ooit zonder voortgezette studie eene leerkracht levendig kan blijven en blijven putten uit frisschen overvloed. Kortom het algemeen gevoel van waardeering taande; de klassicus bemerkende dat hij en zijn vak als middel werden beschouwd, een middel dat men zocht, als men het behoefde, doch dat men daarna, als ter Beurze lager genoteerd staande, liet liggen, verminderde in energieken werklust, mopperend en sarcastisch tegenover de zienderoogen geestelijk dalende maatschappij rondom, berekenend wanneer de pensioensjaren zouden komen. Van de zijde der binnen de universiteiten weggescholen professoren, die niet immer genoeg het oog gericht hielden op wat daarbuiten omging, voorbij ziende, dat op hen wel eens het verhaal van de maag en de leden toepasselijk worden kon, kwam geen uiting van solidariteits-bewustzijn. Er ging immers, gelijk het in den pompeuzen stijl heet als de hierophant geheimzinnig komt aanduiden, wat er in het mystieke duister voorvalt, eene diepe klove tusschen de wetenschappelijke opleiding van candidaten en de gymnasiale van abiturienten! Nu is het ons wel, dat pour épater le bourgeois dergelijke uitingen tusschenbeide in nieuw opgepoetste
letters voor de academiedeur worden aangeslagen om ongewenschte gasten af te schrikken, gelijk de vlammentong op Achilles' hoofd de Trojanen verdreef. Doch als wij zien, hoe door der academische waardigheid onpassende frazen, de Universiteit als verkeerende in eene deftige bedeeling het gymnasium brooddervend in de koude laat staan, dan welt het woord van toorn naar de keel.
| |
| |
Waar zijn de protesten - wij zonderen natuurlijk een genoegzaam bekend artikel in Onze Eeuw van de laatste tijden uit -, waar zijn de apologieën der klassieke faculteit, waarmede zij manmoedig ter verdediging der gemeenschappelijke belangen voor het front der gymnasia is getreden? Geen apologieën voor iets wat ook in onze oogen daar verbetering behoefde, doch voor het goede recht der klassieke - dus helleensche - studiën in haren geheelen omvang. Ziet, dit is wel het ergste kwaad, dat gebrek aan durf, dat schuw omzien of men ook den collega, die uzelf de deur uitwerpt, bij het wegloopen soms op de teenen zal treden - of wel die gemoedelijke berusting aan den haard, waar voor de eigen leden nog wel genoeg vuur brandt. Welnu dan: et tua res agitur, o facultas classica! Want verwacht niet, dat de à la suite gestelde gymnasiale philologen, zoo er nog het vereischte zelfrespect in hen is, nog verder hunne energie, enthusiasme, levenskrachten zullen verbruiken om de talrijke hindernissen te boven te komen, die gij hun zonder woord van protest voor de voeten laat stellen; dat zij gastvoorstellingen wenschen te geven voor facultatieve-toehoorders. Zij oordeelen de klassieke voorbereiding van te hooge beteekenis om de gymnasiale Asschepoester te worden. Beter dan dat de antieke studie naast de indologische en semietische gecaserneerd worde binnen de Universiteit en gij uwe lessen aanvangt met alpha, beta, gamma’.
‘O, geest’, viel thans de voorzitter in, ‘ik die u wakker riep, kan u wellicht ook oproepen binnen de muren van het Binnenhof; moogt gij ook daar door uwe epiphanie wonderen wrochten. Want zonder wonderen zal het niet gaan! Doch met kritiek alleen is geen heil te bereiken. Zeg ons, wat gij dan wenscht, opdat wij u dienen ondanks ons Rapport, dat toch niet de uiting van ons beter wezen is. Maak het echter kort, want reeds klinkt de schel, die onze medeleden aankondigt.’
‘Wat ik wensch,’ klonk het onmiddellijk uit den zetel, ‘is het volgende:
dat men bij de opleiding der klassieke docenten zich bewust worde of blijve, dat alleen een bezielend onderwijs bezieling wekken kan;
dat frissche energie de doode letter levend make;
| |
| |
dat geen klassiek docent zijn intrede doe in de Gymnasia, indien hem de antieke studiën niet heilige ernst zijn;
dat men het Staats-examen afschaffe;
dat men het eindexamen naar den hier geuiten wensch ten spoedigste wijzige en met vertrouwen de betere resultaten van heel het daardoor veranderde, voller en levendiger geworden klassieke onderwijs afwachte;
dat men meer tijd vinde voor een aan de klassieken aansluitend onderwijs in de moderne talen, zoodat b.v. geen degelijke historia litteraria daarbij ontbreke. Vreest niet voor enkele uren meer, zoo slechts het ware vuur brandt. Want het zijn niet de lange schooldagen, die kwaad stichten, doch de langdurende uren;
doch vreest en weert “den modernen geest, die op het praktische gericht tot bespoediging der studiën drijft.” Deze is de kanker van alle onderwijs; deze zal ook in 's lands vergaderzaal tegenover mij staan, zij het ook onder bedrieglijk masker met schoone leuzen.’
‘En de vervroegde beroepskeuze?’ vroeg het tweede lid.
‘De leerlingen,’ was het antwoord, ‘die tot het Gymnasium zijn toegelaten, brengen, zoo nog geen bederf in hen sloop, eene onverdeelde belangstelling mede. Zij hebben de goede nieuwsgierigheid, die door geen beroepskeuze is beperkt. Zoo gij hen goed onderwijst, zullen zij die mooie belangstelling behouden. Vermoording dier belangstelling komt van buiten, niet uit henzelf. Na vier jaren hebben hunne persoonlijke neigingen gelegenheid gehad naar buiten te treden, kenbaar voor hen zelf en hunne leeraars. Wie hen eerder voor de keuze stelt, dwingt te jonge kinderen aan hun leven eene bepaalde richting te geven, die zij niet kunnen beoordeelen, of laat door het opdringen van “praktische overwegingen” het mooiste in de jeugd dooden, wat deze in onbedorven toestand heeft: belangelooze nieuwsgierigheid naar wat aantrekkelijk tot hen komt. Gij ziet ik heb meer vertrouwen in de jeugd, dan in uwe reformatorische speculaties. Zoo zal de keuze vallen in het 15e of 16e jaar. Laat u niet wijsmaken, dat de kinderen eerder wenschen te kiezen. Velen toonen thans nog persoonlijk aarzeling, als zij bij het binnentreden in de vijfde klasse moeten kiezen. De drang tot vervroeging komt
| |
| |
van de lieden, die om hen staan; lieden bij wie de tijd der belangelooze belangstelling en van de spontane zucht tot weten reeds vlood voor “den modernen geest”. Moet die dolle jacht nu al in de kinderkamer gaan spoken? “Meestal beslist de portemonnaie” heeft een landgenoot geroepen. Wij antwoorden: wie de portemonnaie laat beslissen bij beroepskeuze of laat dringen tot vervroeging der keuze, deed beter den zoetstreelenden droom “wanneer mijn zoon Mr. zal zijn” door de poort der ijdelheid naar buiten te jagen.’
Nog klonk de toornige stem, die den geest kenmerkt zoodra hij banausische argumenten hoort, toen de deur open ging en de vijf medeleden binnentraden. Haastig riep op eenmaal het tengere lid: ‘maar gij vergeet nog het voornaamste te zeggen: wenschen dan onze kinderen u te leeren kennen? Zeg ons ook dat, heilige verschijning!’
En van achter de deur kwam het rustig tot hem: ‘dat kan ik u niet in woorden zeggen! Doch kom in de klassen, waar men mij met liefde heeft opgeroepen. Daar vertellen het u de oogen der jongens en hun simpel woord: ‘dat het weer prettig was.’
J. Vürtheim.
|
|