| |
| |
| |
Roeping van Holland.
I.
Fruin, in een bekend Gidsartikel van 1865, ziet de nederlandsche geschiedenis gedeeld in drie tijdvakken: dat tot 1568, waarin wij onder onze landsheeren op een staatseenheid afgingen die in Karel en Philips haar kortstondig beslag vond; dan, in heel andere richting, dat tot 1702, waarin wij uit de centralisatie der vorsten terugvielen, doch bij machte waren een voorbeeldige en leidende rol te voeren in Europa; eindelijk dat van na 1813, onzen eenheidsstaat herstellend en organiseerend, zich afkeerend van de republiek en weer aanknoopend - gelijk reeds Hogendorp had gedroomd - aan de monarchie van het eerste tijdperk. Tusschen het grafelijke en het republikeinsche tijdvak van Fruin kan men dan stellen den spaanschen oorlog tot na het bestand; tusschen het republikeinsche en het koninklijke ligt de pruikentijd met de fransche jaren, samen nawerkend tot 1848 toe. De derde periode werd afgesloten, toen de jaren 1849 tot 1865 - met hun twee groote figuren Thorbecke en Van de Putte - de staatsrechtelijke ordening van moederland zoowel als koloniën hadden volbracht; een nieuw tusschentijdvak, zonder ziel, mocht toen beginnen.
Hoe anders ware voor ons vaderland die negentiende eeuw verloopen, als reeds aanstonds na de wedergeboorte de geest van Thorbecke had geheerscht. ‘Geen land’, schrijft deze (1860) over Nederland na het herstel, ‘geen land stond in zóó hooge, algemeene gunst; wij schenen, bij de meest gelukkige vereeniging aller voorwaarden van regt, orde en
| |
| |
volkswelvaart, bestemd om een model-Staat te worden. Men herinnerde zich onze groote mannen; ...den nederlandschen ondernemingsgeest; onzen invloed te land en op alle zeeën... Inderdaad voorzag ieder... ontluiking, verheffing eener lang gestremde kracht. Het tegendeel had plaats.’ Doch had men tusschen 1813 en 1848 die ordening van den eenheidsstaat durven aanvatten en voltooien, hoe had dan niet de echte Thorbecke ná 1848 kunnen werken aan het voorbereiden van dat vierde tijdvak onzer historie, dat, het in 1568 bereikte voordeel behoudend en het in 1702 bereikte daarbijvoegend, zou aangesloten hebben op Frederik Hendrik, Jan de Witt en den koning-stadhouder; kunnen werken voor zijn overtuiging van een ‘algemeen staten-stelsel van Europa’ (1831), aan de erkenning van Nederland in en buiten de landpalen als een land, ‘niet bestemd om te heerschen, om verandering eigenmagtig te scheppen; maar om de veranderingen in het algemeen stelsel door weerstand en beleid te regelen’ (1836). De stemmen van Potgieter en Bakhuizen zouden niet, gelijk thans, langs een ‘geeuwende’ natie zijn weggestorven.
Of zou het ons, ondanks dien schadelijken loop der dingen, toch nog gegeven kunnen zijn dat vierde tijdvak, het internationale tijdperk van den nederlandschen eenheidsstaat, te beleven?
Er is, in elk geval, één onontkomelijke voorwaarde: dat zich voor de natie opdoe een centrale roeping. Immers, wanneer noemt men een man in zijn volle activiteit? als hij zeggen kan: ik wacht het oogenblik van mijn sterven zonder vrees, maar het zou doodjammer zijn als ik stierf vóór ik dit ééne centrale werk voltooid heb - een bedrijfsinrichting, een ontginning, een boek, een uitvinding - daar ik nú mee bezig ben. Waarmee zweept men een partij naar de stembus? door haar te geven, in waarheid of in schijn, één groot bevattelijk doel daar ze voor kan vechten, daar ze ieder opgespaard kwartje voor kan offeren. Waarom zit er toekomst in de stadspolitiek van Rotterdam? omdat ieder burger er warmloopt op het centrale doel van ‘onze haven’, en onder het voteeren van telkens nieuwe millioenen zich verkneukelt over de gestegen tonnemaat. Hetgeen geldt voor een mensch, een partij, een stad, zou dat anders zijn voor
| |
| |
een volk? Elke poging om aan Nederland een internationale rol en plaats van beteekenis te hergeven is van vooraf gedoemd tot mislukken en tot teleurstelling, als men niet in het midden der natie weet te zetten één internationale taak, groot, bevattelijk en eenvoudig.
| |
II.
In de laatste vijf-en-dertig jaar, en met name sinds de eerste vredesconferentie van 1899, staan, als men het heeft over de ontwikkeling van het internationale leven der volken, twee denkbeelden levensgroot voorop: ter eener zij internationale rechtspraak (of, wil men, arbitrage), ter anderer zij algemeene ontwapening; rechtspraak, om de geschillen - althans de rechtsgeschillen - tusschen staten vreedzaam te doen beslechten; ontwapening, om te voorkomen dat een sterk land hetzij optreedt als rechter in eigen zaak hetzij - wat veel erger is - optreedt als zelfzuchtig geweldenaar, en om zoodoende tevens kostbaar geld vrij te maken voor duurzamer belangen, als volksontwikkeling, stoffelijke welvaart, wetenschap, kunst. Daarnaast ontmoet men weliswaar de geleidelijke codificatie van internationaal staats- en administratiefrecht (oorlogsrecht, onzijdigheidsrecht, enz.); maar justitie en ontwapening zijn toch verre de hoofdzaak.
Gesteld nu voor een oogenblik, dat inderdaad dit de twee centrale plannen behooren en verdienen te zijn, kan dan Nederland te dien aanzien eenige bizondere roeping vervullen?
Ik zou niet weten hoe.
Want internationale justitie, - daar zijn én op de twee vredesconferenties én in boeken of tijdschriften al zoowat alle denkbare plannen over geopperd; daar is totdusver vooral Amerika de plannenmaker geweest, de maker van frissche, niet altoos rijpe, plannen; daar kan Nederland buiten twijfel door ruimgetrokken tractaten van verplichte arbitrage, als die met Denemarken en met Italië, hoogst nuttig meewerken, gelijk ook, onder meer, door in grondwet en wet de superioriteit van het arbitragehof boven den hoogen raad onomwonden te erkennen en te regelen; maar het blijft mééwerken, zooals alle staten met meer of minder hart aan deze rechtspraak meewerken.
En ontwapening? Gesteld eens dat wij, voorbeeldshalve,
| |
| |
zóó ver wilden gaan van ons ten deele of geheel te ontwapenen, dat zou geen voorbeeld mogen heeten; daar zou geen van de groote mogendheden één slagschip of één vesting minder om bouwen. Op het stuk van ontwapening kan een klein en matigbewapend land nooit een sein van beteekenis geven.
Indien dus internationale rechtspraak en algemeene ontwapening de twee problemen zijn, dan schijnt voor een toongevend Nederland te dezen geen ruimte.
Maar zijn ze dat?
De bedenking ligt dermate voor de hand, en is zoo duizendmalen gehoord, dat aanstippen voldoende lijkt.
Die internationale justitie - zegt men -, dat is niet een beeld, maar een brok, een fragment, een torso. Want zelfs indien men tusschen al de vijftig internationale staten der wereld een volledig stel alomvattende tractaten van verplichte arbitrage krijgt, wat dan zoo een dier staten een geveld vonnis niet naleeft? gelijk in 1891 gebeurd is met een veroordeeling van Venezuela tegen Columbië, gelijk in 1909 gedreigd heeft tusschen Bolivië en Peru (die nog wel tijdens de behandeling van hun rechtszaak een algemeen arbitrageverdrag hadden tot stand gebracht), en gelijk zich te lichter zal voordoen naargelang de gevallen talrijker worden dat een staat ingevolge zijn algemeene arbitragetractaten niet meer tot elke arbitrage afzonderlijk zijn aparte toestemming heeft te geven. En wat zal er geschieden als een staat weigert voor zijn rechter in rechte te verschijnen? De beide mogelijkheden worden uitdrukkelijk ondersteld in het Dragoleertractaat (Portertractaat) der tweede conferentie. Hier is geen deurwaarder, geen executierecht, geen sterke arm; niets van dat alles dat binnen de landsgrens den rechter en zijn uitspraken onweerstaanbaar doet zijn.
En met de algemeene ontwapening is het niet anders. Die bisschop uit het begin van Les Misérables, die uit vertrouwen op zijn medemenschen en op God slaapt met ongesloten voordeur, en die, als Jean Valjean bij hem is wezen stelen, hem uit handen van de justitie houdt en hem nog een paar zilveren candelabers geeft op den koop toe, - dat is mooi in een roman, vooral als men dien roman leest in zijn jongensjaren; maar zou iemand er over denken om dat tot overheidsstelsel te verheffen als hij verantwoordelijk was voor
| |
| |
rust en orde in Nederland of in Amsterdam of zelfs maar in Paterswolde? en hoe kan men dan zeggen dat recht en orde op de wereld veilig zouden zijn, als alle dwingkracht die de nationale grenzen overschrijden kan te eenen male ontbrak? Dus is ook algemeene ontwapening een fragment, een torso.
Gelukkig evenwel is het niet bezwaarlijk aan te wijzen, wat aan elk dezer beide ontbreekt. Men ga slechts een paar eeuwen terug in onze eigen historie. Wanneer hier in Holland nog geen krachtig genoeg centraal gezag is, dan moet ieder edelman en ieder stadsbestuur zijn woning wel tot een vesting maken, hetzij burcht of versterkte stad; dan zijn dus de kosten, aan afwering van geweld en onrust besteed, niet, gelijk thans, de kosten der gemeentepolitie in alle gemeenten van Noord- en Zuidholland plus die der rijkspolitie in die gemeenten, en daarmee uit, maar elke der talrijke burchten en steden besteedt aan wapening en doode weermiddelen een schat. Daarmee gaat samen dit noodlottig gevolg, dat, als nu en dan de landsheer zelf termen vindt tot ingrijpen, hij kans loopt tegenover zich te vinden niet enkel dorpers en poorters, maar staatjes in den staat: graaf Jan I moet een formeel beleg slaan om het slot van den heer van IJselstein; hertog Albrecht, Willem VI en Jacoba voeren een formeelen oorlog tegen de heeren van Arkel; de heele middeleeuwen door hebben Utrecht en Gelder last met het ontembare Amersfoort, dat ‘kamp vol stieren’. Groeit nu echter van lieverlee boven het gezag dier edelen en dier steden een stevig centraal gezag der gewesten, dat met eigen troepen alom voor recht en orde vermag te waken, dan verdwijnen gaandeweg die fortwoningen en fortsteden en losse legertjes; dan ziet men den voorlooper van onzen toestand van thans, waarin binnen de grenzen naast de vreedzame politie niets anders noodig is dan een beetje marechaussee en afentoe een beetje militair vertoon; dan blijft zooiets als een ‘fort Chabrol’ slechts voorbehouden aan excentrieke franschen.
Welnu, in de samenleving der staten is het niet anders. Zoolang geen dwingkrachtig gezag boven de staten, door hen zelf geformeerd, aanwezig is om recht en rust te handhaven, moet ieder wel waken voor eigen recht en rust; al wordt het zoowel den grooten als den kleinen staten veel te duur, en al is het voor de kleine staten bovendien
| |
| |
nooit afdoende. Doch stelt men naast een internationalen rechter, die de geschreven of ongeschreven regels van het internationale en verdere recht altijd en overal handhaaft met het woord, nu ook een wereldstrijdmacht die, als instrument of onder het oog van dien rechter, recht en rust handhaaft met de daad, dan zullen de groote zoogoed als de kleine staten hun nationale wapeningen geleidelijk opgeven; dan ontstaat een waarborg, voor de groote staten even afdoende doch minder kostbaar, voor de kleine staten veel meer afdoende en toch ook minder kostbaar; dan vervalt meteen het gevaar dat de wereld altoos blijft bedreigen zoolang een der staten een Vreesniemand is; dán eerst heeft de wereldvrede zijn fondament.
En om nu maar aanstonds te verhoeden dat men dit een studeerkamerdenkbeeld of een hooggeleerde hersenschim zal noemen, worde de getuigenis te hulp geroepen van een feit en van een man.
Het feit is deze les der vergelijkende rechtshistorie, dat, overal waar een nieuwe rechtsgemeenschap boven de bestaande rechtsgemeenschappen opwast, een macht om te dwingen vereischte is. Zelfs onze middelpuntvliedende republiek der geünieerde provinciën heeft het niet kunnen mijden, de generaliteit bevoegd te verklaren (1579, 1588) om het opbrengen van geconsenteerde quoten af te vorderen zelfs van de eigen persoon der defectueuze provinciën, niet enkel door saisissement en verkoop van goed, maar vooral ook door ze, reèellijk en bij feite, met inlegering van ruiterijen of soldaten of welk ander dienstig dwangmiddel ook tot haar plicht te constringeeren; en de onwezenlijkheid der unie heeft niet in de laatste plaats gelegen aan de vrijheidzieke en te laat bejammerde circumspectie, die van toepassing van zoodanige coërcie de eerste zestig jaar dikwijls, na 1639 voorgoed, terughield.
De man die getuigen moet is Roosevelt. Schuchter - die schuchterheid zijn wij wat van hem ontwend geraakt -, schuchter zegt hij het reeds in zijn presidentsboodschap van December 1904: ontwapening, indien zij ooit mocht komen, zal nooit zóó ver kunnen gaan, dat niet de groote mogendheden een strijdmachtje overhouden voor doeleinden van ‘internationale politie’. Maar onomwonden en voortreffelijk
| |
| |
spreekt hij het in Mei 1910 te Kristiania uit: een meesterstuk zou het zijn, als er een staat of een staatsman oprees die kans zag een internationale politiemacht in het leven te brengen, bekwaam om de besluiten van het arbitragehof door te zetten en het geweld tusschen de volken neer te werpen.
Wat hebben wij nog getuigen van noode?
Maar is de aangewezen leemte de ware, dan mag het ook voortaan niet meer luiden: Si vis pacem, abjice arma, maar: Si vis pacem, para exercitum internationalem. Dan gaat de leus niet meer naar algemeene ontwapening, maar naar wereldwapening, bewapening van een wereldorgaan, om langs dien weg - den éénig mogelijken weg - te kunnen komen tot nationale ontwapening der volken. Dan heet het niet meer: Vrede door recht, maar: Vrede door een wereldstrijdmacht als rechtsbeschermer.
Het kan intusschen geen oogenblik twijfelachtig zijn, dat tegen de uitvoering van een plan als dit de vijand loert van twee kanten.
Aan den eenen kant de krachtmonomanen als het Duitsche rijk; die alles onmogelijk en onmannelijk zullen noemen wat maar zweemt naar internationale inschikkelijkheid, naar vrije onderwerping aan ‘phantastische’ regels van algemeen belang. Allicht zullen met arbeid niet overladen officieren uit kleinere garnizoensplaatsen in Nederland zich daarbij scharen.
Maar ter anderer zijde laat zich duchten, dat ook de oprechte vredesvriendinnen en -vrienden op den neus zullen kijken. Zóó immers gaat al het mooi van hun beweging af. Hoe toch wil men een banier met ‘Vrede op aarde’ ontplooien, als men juist doende is een flink internationaal leger en een flinke internationale vloot te ontwerpen? Hoe zal men durven zeggen dat ‘het volk dat in duisternis wandelt een groot licht heeft gezien’, als dat licht ontstraalt aan iets zoo stoffelijks als een wereldpolitiemacht? En wat moet er worden van al die zangkoren van kinders in natte haren en witte jurken, die op 18 Mei een ode zingen op den tsaar des vredes; wat van die geestdriftige monumenten, waarop een of andere metalen duif is afgebeeld, die een kanon vernagelt met een olijftak?
Het antwoord, helaas, kan enkel kort en nuchter wezen. De wereldvrede moet buiten kijf de sluitsteen, maar kan onmogelijk de eerste steen zijn; en men heeft meer aan één
| |
| |
internationale strijdmacht met nationale ontwapening der volken in de hand, dan aan tien of honderd of honderdduizend onbereikbare algemeene ontwapeningen in de lucht.
| |
III.
Staat het vraagstuk der wereldorganisatie voor alle hedendaagsche staten in volle actualiteit, voor ons nederlanders van eind 1910 staat het in gloed en vlam. En wel hierom: omdat voor het verwezenlijken van die wereldorganisatie, voor het in aanzijn roepen naast de internationale justitie van zoo'n onmisbare wereldstrijdmacht die zal kunnen en zal moeten zeggen ‘Je maintiendrai’, geen mogendheid zóó zeer schijnt aangewezen als de nederlandsche staat van dezen dag.
Men zie slechts wat verlangd wordt.
Een der machtige mogendheden kan men zich in de bedoelde rol kwalijk denken. Engeland, Duitschland, Frankrijk, Rusland, Japan kunnen de hand hiernaar niet uitsteken zonder den schijn te wekken van óf - voor zoover ze krachtig zijn - iets listigs in den zin te hebben óf - voor zoover ze neergaand zijn - de eigen weerkracht zwak te gaan voelen; Amerika, dat zeker alle neiging zou hebben gehad in deze richting te werken, Amerika wordt sinds zijn oorlog van 1898 met Spanje en sinds de aanstalten tot opening van de Panamageul meer en meer bedacht op eigen versterking. En van de kleinere staten die in aanmerking komen vallen Zwitserland en België dadelijk af, omdat ze, geneutraliseerd zijnde, nooit en op geenerlei wijs mogen deelnemen aan een aanvallende wapenactie, zelfs niet als dat louter ware in dienst van recht en arbitrage, terwijl Noorwegen allicht bezwaren ontmoet uit zijn onschendbaarheidstractaat van 1907. De kans staat dus gunstig voor Zweden, Denemarken, Nederland.
De staat die dit aanpakt moet voorts boven alle verdenking staan van zich tot hoogeren stand te willen opwerken; hij mag dus geen opklimmeling zijn, moet in het oog van anderen die distinctie bezitten die ook een volk het best ontleent aan een goede afkomst en een historisch verleden. Die kans staat dus gunstig voor Nederland.
| |
| |
De staat die dit aanpakt moet wezen wat Hanotaux heeft genoemd ‘een klein volk maar een groote natie’. Hier zit voor Nederland de leelijke stee: want al noemt men onze wereldhaven, onze schilders, onze groote mannen van wetenschap, onze oost, wij zijn nog lang en lang niet wat we vóór ruim twee eeuwen waren - en moesten we dien tijd niet veeleer overtreffen? -; wij beseffen dat thans de adelaarsgedachten van den koning-stadhouder ons veelal mal zouden lijken in plaats dat ze ons ontvonkten, wij erkennen dat Zwitserland en België ons in heelwat dingen nog elken dag tot beschaming zijn.
De staat die dit aanpakt moet liefst in het internationale leven een aanknooping vinden voor zijn ongevraagde rol. Hierin zijn wij bevoorrecht als geen ander, door de codificatie van het internationaal privaatrecht, de vredesconferenties, het arbitragehof, en straks prijzenhof en vredespaleis.
Eindelijk: de staat die dit aanpakt moet liefst ook in zijn nationale leven aanleiding vinden tot zulk een daad. Die aanleiding alweer kan Holland niet beter wenschen. Want hoe zullen we de herdenking vieren van 1813 of 1815? Door te juichen om den val van Napoleon? Maar Nederland wemelt gelukkig van menschen die voor den man Napoleon geen grein minder eerbied hebben dan Heine als jongen voelde in zijn dusseldorper allee bij den intocht van ‘Hosianna! den Kaiser’; van menschen die zich afvragen hoe wij ooit van al dat spinrag van vóór 1795 zouden zijn verlost buiten de jaren 1810-1813, als we niet den bezem van Napoleon hadden gehad maar alleen den plumeau van Gijsbertkarel. Zullen wij er dan een snoeverij van maken tegenover het rampspoedige maar nog altijd roemvolle en onmisbare volk van Frankrijk? Of zullen we, als vijftig jaar geleden, den Schepper tot ons omlaagtrekken, en een tweeden Multatuli aanleiding geven tot een tweede ‘Zegen Gods door Waterloo’? Neen, Nederland zal de achting van zich zelf en van anderen heelwat meer verdienen, als het, bij de voltooiing van het vredespaleis, den ondergang der verstoorde wereldorganisatie in 1813 weet te vieren door een daad, die het begin beteekent van een gewaarborgde wereldorganisatie.
| |
| |
| |
IV.
Wat voor daad dat moet zijn?
Wij hebben op dit stuk ervaring; we zullen ze gebruiken. Een ervaring, opgedaan in die trèveskamer op het binnenhof, waar sinds 1893 de conferenties voor het internationaal privaatrecht samenkomen. Om huiverige of weerbarstige staten tot meedoen te bewegen heeft men daar niet een monumentaal stuk werk vooropgeschoven, van welks afdoening elk de enorme practische waarde op slag zou inzien; men heeft, integendeel, een eenvoudige stof gekozen waar practische zwarigheid juist zeldzaam zou zijn - het internationaal procesrecht -, om aldus een toegangsbrug neer te laten, het binnengaan effen en aanlokkelijk te maken.
Dat zelfde is ook hier gewenscht: een daad die richting geeft, die een praecedent stelt, die er vanzelf toe brengen zal telkens een stap naar hooger te doen, maar die nochtans, hoewel vrij van halfheid, voorzichtig is. De regeering is zoowel jegens het buitenland als jegens onze staten-generaal verplicht, in dezen geen daad te doen dan waarvan zij al de gevolgen kan overzien én in de hand houden. Daartoe nu schijnt niet anders noodig dan een drietal bereidverklaringen van onze regeering, zeer tijdig vóór de derde vredesconferentie aan alle staten kondgedaan.
Vooreerst dan.
Wanneer een vonnis van het haagsche arbitragehof of van een anderen internationalen rechter niet vrijwillig wordt nagekomen, en dat hof of die andere rechter dan wel de in het gelijk gestelde partij tenuitvoerlegging met den sterken arm verlangt, dan verbinde zich de regeering om voor die wapenactie zoodanig deel van de nederlandsche vloot beschikbaar te stellen als eenerzijds door het doel gevorderd wordt en anderzijds op dat oogenblik niet onmisbaar is, naar het oordeel der regeering, voor nederlandsche belangen; natuurlijk alleen voor zoover dat vlootdeel, al dan niet in samenwerking met andere vloten, berekend is voor het beoogde doel.
Een op dezen voet ageerend eskader voert dan, om zijn functie aan te duiden, een internationale vlag, een generali- | |
| |
teitsvlag, in top, waarvan - dit ware ter conferentie te bepalen - het voeren alleen wordt toegestaan bij brief van het arbitragehof of van het prijzenhof: een vlag van effen goud bijvoorbeeld (een oriflamme) of, als embleem van vreedzame kracht, een gouden hamer op blauw.
Wordt dus Venezuela door het arbitragehof veroordeeld een ton te betalen aan Mexico of Montenegro of België, en Venezuela doet dat niet, dan moet de afdwinging niet afhangen van de vraag, of de mogendheid die het proces gewonnen heeft sterk genoeg is te land en ter zee en bevoegd is tot zulk een aanvalsactie, maar dan moet op verzoek van dat land of van dien rechter die executie worden ter hand genomen door een vrijwillig vertegenwoordiger van de statengemeenschap zelf.
Ten andere.
Zijn in een tractaat, dat ook Nederland bindt, regels opgenomen op de plichten der oorlogvoerenden tegenover de onzijdigen (staten zoowel als individuen en handelsvaartuigen), en worden tijdens een oorlog die plichten geschonden of met schending bedreigd door een of meer der oorlogvoerenden, dan verbinde zich de regeering om, op verzoek van den hulpverlangenden onzijdigen staat, voor de handhaving van die regels zoodanig deel van de nederlandsche vloot beschikbaar te stellen als eenerzijds door het doel gevorderd wordt en anderzijds op dat oogenblik niet onmisbaar is, naar het oordeel der regeering, voor nederlandsche belangen; ook hier weer mits de scheepsmacht voor het doel berekend zij en ook hier onder een generaliteitsvlag, gevoerd krachtens brief van een der beide haagsche hoven.
Als dus Rusland en Japan in oorlog zijn, en Japan schendt de neutraliteit van Indochina of van fransche schepen, dan moet op verzoek van Frankrijk het afweren van die thans bij tractaat verboden rechtsschending worden waargenomen door de statengemeenschap zelf, b.v. door convooi van die schepen of door een vloot te stationneeren op die kust.
Er werd bij deze twee punten voor Nederland met voordacht alleen van de vloot gesproken, omdat wij dan op verbetering van dat weermiddel, dat verknocht is aan onzen vaderlandschen roem, onze kracht kunnen toespitsen; omdat we met het landleger nog steeds aan het hervormen zijn;
| |
| |
en omdat men bij het landleger wellicht bezwaar zal putten uit het verband der grondwetsartikelen 184 en 183. De bedoelde verzoeken moeten liefst niet speciaal tot Nederland worden gericht, maar, via het bureau van het arbitragehof, tot alle staten.
En nu ten derde.
Wanneer een eskader van een of meer vreemde mogendheden, al dan niet in samenwerking met nederlandsche schepen, ageert met de internationale vlag in top, dan verbinde zich de regeering om, op verzoek van den vlootvoogd, voor zulk een vloot als steunpunten beschikbaar te stellen alle havens en reeden in moederland en koloniën (Nieuwediep, Sabang, Curaçao, en alle verdere), voor zoover niet enkele bepaalde havens op dat oogenblik onmisbaar zijn, naar het oordeel der regeering, voor nederlandsche belangen.
Als andere mogendheden het voorbeeld van Holland volgden, hetzij met alle havens en reeden in het moederland of in waardevolle koloniën, hetzij althans - als daar geschikte steunpunten zijn - met die verloren posten, die îlots perdus, die alleen waarde hebben voor het nationale eergevoel - Fransch-Indië, Portugeesch-Timor, het deensche Sint-Thomas -, dan zou men al spoedig over den aardbol een heel web kunnen krijgen van zulke als internationale vlootstations beschikbare nationale havens of reeden.
Ter conferentie zelf moet dan dit alles zoo mogelijk worden overgegoten in collectieve tractaten; ook ware dan een uitdrukkelijke bepaling te overwegen, dat het verleenen van hulp aan schepen met de generaliteitsvlag in top nooit zal kunnen worden opgevat als schending van onzijdigheid.
In verband met een en ander zou het niet zonder suggestieve waarde zijn, als men ter conferentie tevens de internationale rechtsgemeenschap boven de staten, de ‘société des nations’, voorzag van een naam dien men onthouden en met andere woorden verbinden kan - ‘generaliteit’? ‘custodie’? -; en aanwees welke haar inkomsten (voornamelijk de heffingen voor het bureau van het arbitragehof en die voor het prijzenhof) en welke haar uitgaven (de traktementen en kosten voor dat bureau en dat prijzenhof) zijn. Dan had, zonder eenige innovatie, de jonggeborene een doopnaam en een spaarpot; en als pillegift zou zelfs het
| |
| |
voltooide vredespaleis, onder beheer van zijn tegenwoordigen bestuursraad blijvend, aan die generaliteit kunnen worden cadeau gedaan, om voortaan de vlag dier generaliteit te voeren ook van zijn toren.
Ten laatste zou nog vóór de conferentie bij een nederlandsch wetje - aan alle staten mee te deelen - moeten worden bepaald, dat een vonnis, door het arbitragehof of een anderen internationalen rechter krachtens tractaat tegen den staat der Nederlanden gewezen, precies zoo op de vermogens van rijk en koloniën kan worden geëxecuteerd als een vonnis van onzen eigen rechter. -
Is het nog noodig aan te geven wat indruk zulke bereidverklaringen en toebereidselen zouden maken?
Wie de week- of maandschriften over het denkbeeld ‘Vrede door recht’ pleegt uit te spellen zal weten dat men daarin ontmoet: opgewarmde schotels, niets nieuws, geen perspectief. Op de interparlementaire conferenties, ook op de jongste te Brussel, was het: opgewarmde schotels, niets nieuws, geen perspectief. Met de plannen voor de derde vredesconferentie is het: opgewarmde schotels, niets nieuws, geen perspectief. Hoe anders moet dat worden, én voor de regeeringen die hebben te handelen, én voor de volken die toezien, als vóór die bijeenroeping een daad geschiedt en ter algemeene kennis wordt gebracht - zonder ophef, maar met vastberadenheid -, een daad die wél iets nieuws brengt; die profeteert; waaruit een sterk geloof blijkt in die wereldorganisatie die bezig is geboren te worden.
De wereld is, volgens ernstige beoefenaars der hedendaagsche historie, van 1800 tot omtrent 1860 langzaam doch gestadig op weg geweest naar de vorming van wat men wel een ‘volkenstaat’ van Europa noemde. De gebeurtenissen van 1860 tot 1900 - de geweldige oorlogen in en om Europa, de geweldige koloniale verdeeling van na 1880 - hebben getoond dat die beweging te vroeg was ingezet; al werkte de economische eenheid der volken - postunie enz. - gestadig door. Omstreeks 1900 echter is die opbouw van de statengemeenschap hervat, doch nu én in krachtiger tempo én ook voor de staten buiten Europa. Het is dan ook niet de vraag, of wij nederlanders en ons departement van buitenlandsche zaken zooiets als een wereldorganisatie gewenscht
| |
| |
achten: komen doet zij tóch; de vraag is enkel of wij het zullen zijn die toetasten, dan of wij voor nu en voorgoed ons oogenblik zullen laten voorbijgaan. Had men in 1863 niet tot den waterweg besloten, het Rotterdam van tien of twintig jaar later had zich niet meer tusschen Hamburg en Antwerpen kunnen inwringen; het was: toen of nooit. Hadden Jules Ferry en koning Leopold niet na 1880 besloten tot de vestiging van hun koloniale rijken in Afrika, het Frankrijk of het België van tien of twintig jaar later had zich geen plaats als afrikaansche mogendheid meer kunnen winnen; het was: toen of nooit. Laat Nederland zijn gelukkige kansen op een leidende wereldrol zich nu ontglippen; wil het niet inzien dat dit, en dit alleen, de worp is die nu moet worden gewaagd; erkent het niet dat alleen dit voor onze vloot en straks voor ons leger de ontmoediging van te duur en toch niet op peil te wezen vervangen kan door de bemoediging van, zonder overmatige kosten, een waardevol deel te leveren aan een even heilzaam als aantrekkelijk geheel; dan wordt die wereldtaak toch nog door Amerika opgenomen, of door welk ander land dan ook; maar dan rest óns voortaan de rol van een duf land en een gebluschte natie.
Ik hoop van beter.
De groote naties hebben in het ter hand nemen van de wereldordening moeten voorgaan, want zonder haar voorgang viel niets te verwachten: Rusland verwekte de conferentie van 1899, Roosevelt die van 1907. Maar nu - ik keer het woord van Joseph Chamberlain om -, nu is de dag der kleine naties gekomen; de derde conferentie moet niet enkel worden rondgeboodschapt door, ze behoort met een eigen program te worden toegerust door, met een eigen daad te worden ingezet door, te worden aangesticht en opgeroepen door: Wij Wilhelmina.
| |
V.
Of - is misschien de werkkracht van ons land niet berekend op zooveel nieuwe kwelling des geestes? is het nationale hooi op onze vork reeds te veel om dit internationale er bij te nemen?
Zinsbedrog. Want deze schijnbare vermeerdering van onzen
| |
| |
last zal, integendeel, het behulpzame juk blijken, waardoor het lichter wordt onzen nationalen last te vervoeren.
Neemt allereerst den stoffelijken kant van het voorstel: het maken van een eerste, klein, begin met een wereldstrijdmacht. Laat dan soms tháns de defensiekwestie te land en ter zee ons rust? Neen; al ontbreekt ons het krachtgevende geloof, dat wij onze doode en levende weermacht wezenlijk afdoende kunnen maken, tóch werkt elke regeering aan die defensie voort, beseffende dat wij moeten toonen niet weerloos en niet moedloos te zijn. Hoe zou het nu worden, als wij eens achter die onmisbare verbetering van vloot en leger het ideaal schoven van een beperkt, maar in zijn kleinheid voortreffelijk, nederlandsch contingent tot een toekomstige wereldpolitiemacht? als wij, na in de nuchtere diplomatieke taal der geschetste bereidverklaringen dat ideaal aan de mogendheden te hebben kenbaar gemaakt, met talent en onverpoosde toewijding gingen arbeiden aan het aldus omschreven doel, zooveel doenlijk al die militaire uitgaven temperend die buiten de voorbereiding van dat ideaal vallen? Zal dan éénig land in Europa kunnen zeggen dat wij weerloozer en moedloozer zijn dan thans? Zal dan de vox mundi ons verwijten dat wij uitgaven uitsparen waarin niemand het rechte geloof hebben kan omdat wij op een zuinigje moeten doen wat zich alleen laat tot stand brengen uit een schat zonder uitputting? Reeds het meest dadelijke egoïsme moest ons overtuigen, dat de éénig betrouwbare bescherming voor Nederland die van de collectieve internationale gerechtigheid is, en de éénig ware defensiezorg voor Nederland die is waarbij wij de internationale gerechtigheid helpen bewapenen. Door te spreken van een nationale strijdmacht en vestingbouw die tegen het buitenland (tegen Duitschland! tegen Engeland!) onze onzijdigheid en ons koloniaal bezit zal weten te handhaven bedotten wij niemand dan ons zelf. Of niet eens ons zelf.
Maar hooger dan dit stoffelijk argument gaat het geestelijke. Als in 1575 de leidsche akademie wordt gesticht om, naast Heidelberg en Genève, een vluchtheuvel te worden voor vrije wetenschap, dan treft niets den toeschouwer zoo krachtig als dit: hoe men, te midden van den grooten strijd met Spanje, alleen maar vraagt, door welke middelen men dit Leiden zoo goed mogelijk kan maken. Ondanks gewestelijken
| |
| |
naijver helpen alle gewesten mede: de eerste rector zelfs is een fries; ondanks nationalen naijver sturen de staten uit naar den vreemde op den zoek, en men haalt Scaliger uit Touraine; ondanks het reeds toen befaamde odium der geleerden wordt gedoogd dat de uitlander, evenals later de boergondiër Salmasius, een hoogeren titel erlangt dan de hollandsche hoogleeraren - dien van decus academiae - en dat hij rang neemt vóór alle professoren, den rector incluis; als maar dit ééne doel - het doel van allen - bereikt wordt, dat Leiden de voorste hoogeschool wordt van het na-middeleeuwsche type, dat de fakkel van Leiden de jongelingschap van heel Europa lokt. En later? De leidsche senaat ontraadt in 1876 den staten-generaal om voor Amsterdam de volle rechten bereikbaar te maken; bij de herziening der hoogeronderwijswet in 1905 wordt niet één keer gevraagd, hoe men ons hooger onderwijs zoo hoog mogelijk zal opwerken voor het aangezicht van Europa, maar enkel of men den toestand zoo heel veel slechter zal maken als men aan een nog onvolgroeide universiteit om binnenlandsche redenen rechten gaat toekennen; bij elke begrooting is het Utrecht tegen Leiden, Groningen tegen Utrecht. Omdat wij laagdenkender zijn dan onze vaderen? Neen; omdat wij het ééne groote doel niet meer zien; omdat bij een stilzittend volk men zijn buurman niet als een medevechter begeert, maar als een mededinger benijdt en tracht te nivelleeren. Waar blijft de rivaliteit tusschen Amsterdam en Rotterdam, tusschen Deventer en Zutphen, tusschen een departement op het plein en een departement op het binnenhof, tusschen leger en marine, artillerie en infanterie, die rivaliteit die beide partijen voor buitenstanders klein en belachelijk maakt, indien één groote gemoedsontroering de gansche natie richting geeft naar één groot doel?
Maar misschien zijn dit alles frazes. Die ‘gansche natie’ en dat ‘groote doel’ - dus ook de kappers, de hotelhouders, de boekhandelaren, de tuinlui, de studenten, de bootwerkers, de bewaarschoolhouderessen?
Zeker, zij allen. Een regeering die zich aangordt om haar land in het bestier der wereldzaken weer te doen meetellen, om het aangezicht van de wereld te helpen veranderen, wordt met verlamming geslagen, als niet de natie in al
| |
| |
haar standen en leden zich alom in de wereld achting koopt; zulk een achting koopt, dat men erkennen moet dat de wereld zonder dit volk armer zou zijn. Onze positie op de vredesconferentiën wordt verzwakt als de haagsche hotels duur en gebrekkig mochten zijn of de straatjeugd onbeschaamd mocht wezen; gelijk zij wordt versterkt door elken hollandschen baggermolen in Oostazië, door elke bekroning van een hollandsch fabrikaat, door elke belauwering van een hollandsch orkest, door elk hollandsch buisje vloeibaar helium.
Men leze nu deze woorden niet als aansporing - een aansporing die wij waarlijk niet behoeven - dat de officier betere scheepvaartverbindingen berame, de medicus een betere legerinrichting, de reeder verbetering van landbouw en letterkunde, de schilder een beter bankwezen, en zij allen, officieren, medici, reeders, schilders, landbouwers, bankiers, consuls en ingenieurs, ongevraagden raad geven, in welke zaak ook, over het doen en niet-doen der tweede kamer. De regeering zal ons heelwat dankbaarder zijn als ieder zorgt zijn eigen werk en zijn eigen kring tot uitnemendheid te brengen.
Maar een regeering die zich aangordt haar land opwaarts te voeren behoeft buitendien dit andere, dat er van het volk uitga een onbedwingbare drang; dat zij de spankracht der natie onder zich voelt zóó als men onder zich voelt een auto die gedwongen wordt even stil te staan op den weg en waarin alles trilt van werkdrift.
Van dit ideaal zijn wij nog ver verwijderd. De dageraad is gekomen, maar het is nog nacht. Op misschien een paar socialistische leiders na, zien wij den advent van de internationale statengemeenschap nog niet; en de herleving van onzen stam in later jaren heeft nog pas veel te weinigen aangetast.
Het spreekt ook wel vanzelf dat zooiets geen gemeengoed wordt met een toespraak hier en een tijdschriftartikel daar; daarvoor moet men de menschen dagelijks bewerken, daarvoor moet men den boer op; al datgene doen wat Chamberlain en Balfour hebben gedaan om de kwestie der tariefhervorming te maken tot een volkskwestie in Engeland; overal de kwestie stellen, van alle kanten de kwestie bekijken, geleerd en populair, idealistisch en gelijkvloers, in vers en in
| |
| |
proza, op den kansel en in het café-chantant; - maar tevens daarachter zorgen dat de natie het aandurft een groote rol op zich te nemen, omdat zij inziet dat nederlandsche dingen even goed kunnen en moeten worden als engelsche of amerikaansche of fransche of duitsche dingen zijn; omdat zij uitsnijdt alwat haar in een ander volk mishagen zou - die nederlandsche gebreken die wij daarom zoo oprecht kunnen haten omdat we ze alle in ons zelf terugvinden -; omdat zij onvermoeid aankweekt wat ze in een ander volk bewondert; omdat zij de moedige uitzending van de Gelderland om president Kruger te halen niet beschouwd wil zien als een hapaxeirèmenon, maar als de eersteling in een lange rij van moedige internationale daden.
Doch wil de regeering dit van ons volk gedaan krijgen, zal een nederlandsch gouvernement als het herboren huis Juda wederom nederwaarts wortelen en opwaarts vrucht dragen, dan moet het volksgemoed en de nationale verbeelding gegrepen worden door dat ééne concrete doel, door die ééne internationale taak - groot, bevattelijk en eenvoudig -, waar al het overige zich omheen groepeert als hulp en steunsel. Nooit zal men de massa, ook niet de massa der hoogerontwikkelden, strijdbaar weten te maken met een ongepreciseerde aansporing tot energie; onmisbaar is het zichtbare, het tastbare, het bereikbare doelwit, waarvan men den afstand meten, de kosten becijferen, de werkmiddelen besommen kan. Het heeft ons in de dagen onzer groote republiek geen kwaad gedaan, dat wij een nuchter volk waren.
En zoo leidt dan de slotsom van dit betoog terug tot zijn aanvang.
Evenwel: het werk is bij verre niet gedaan als men het denkbeeld heeft ineengezet en een beetje gedrapeerd. Wat noodig blijft vóór zich een ernstig man durft gewonnen geven is dit: het denkbeeld dóórdenken, de uitvoering planmatig voorbereiden, het in al zijn gevolgen - militair en juridisch - narekenen en overzien. Allereerst de technische kennis van den jongen ondernemenden zeeofficier, van den jongen ondernemenden officier bij de landmacht is bij dat nadere werk onmisbaar: alleen al voor de kwestie van samenwerking der nationale vloot- of legerdeelen tot een, zij het voorbijgaand, internationaal geheel, en voor de vraag,
| |
| |
welke onzer militaire uitgaven bij dit nieuwe doel kunnen wegvallen. Dan zal men een reeks kleine aanvullingen van het tractatenrecht der vredesconferenties moeten ontwerpen, die hier geen vermelding behoeven. Vooral zal men met slangenlist en Rooseveltsmoed de papieren barricades moeten overwinnen, die niet-overijlde departementsambtenaren zullen ontdekken in het staatsblad en in de grondwet, vooral in dat artikel 181 der grondwet dat onze zeemacht en de moederlandsche landmacht slechts doet dienen ‘tot bescherming der belangen van den Staat’, - alsof er advocaterij toe noodig is om te betoogen dat in het jaar 1910 alwat strekken kan om den vrede in Westeuropa te behouden en de wereldorganisatie te helpen stevigen een rechtstreeksch, een op geld waardeerbaar, belang is van dit koninkrijk. Die uitwerking zal onvolvoerbaar, die bezwaren zullen onoverwinbaar zijn, als de blijmoedige verzekerdheid ontbreekt omtrent het hooge doel en zijn schoone middelen; doch mét die verzekerdheid, als een minister, die een man is, zegt op den toon van Van Heutsz ‘het moet’, zal men al dien hinder wegslaan als herfstdraden.
Of is er vrees dat de staatslieden van een ouder geslacht, onder den invloed van de denkbeelden eener afgesloten eeuw, ons zullen overtuigen, dat al die droomen van zoo'n statengemeenschap en van een internationale roeping van Nederland toch maar phantasmen zijn, zeepbellen daar alleen een kind de hand naar uitsteekt? is er vrees dat de voormannen der wetenschap indruk zullen maken, als ze zich verzetten omdat zoo'n wereldorganisatie niet past in hun inktkokerdefinitie van de souvereiniteit der staten? Laat ze het zeggen; wij hebben ons antwoord klaar. Wij kennen uit de geschiedenis der middeleeuwen een land, een land van glorie, waarin het rijksgezag dermate was geslonken dat men den koning spottend noemde als den koning van maar ééne stad, le roi de Bourges; een land dat geen duidelijker voorgeteekenden plicht had dan dien om het bovenuitstekend gezag van de azuren banier met de gouden leliën te herstellen, maar waar niets gebeurde, omdat al de staatslieden, raadgevers, geleerden, legerhoofden van koning Karel apathisch waren en sceptisch en zonder geloof in de groote taak en de groote toekomst. Mocht thans, in onze dagen, de kring
| |
| |
van het invloedrijke en machtige buitenland - zijn diplomaten, zijn juristen, zijn vlag- en opperofficieren - apathisch en ongeloovig glimlachen over dit reine en koninklijke doel van een wereldjustitie geschraagd door een wereldstrijdmacht, laat Nederland dan durven wezen de Jeanne d'Arc.
C. van Vollenhoven. |
|