De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Bibliographie.Antoine Cabaton, Les Indes Néerlandaises. (Librairie Orientale & Américaine, E. Guilmoto, Paris, 1910).Het blijft altijd merkwaardig, een vreemdeling te zien beproeven wat een voor Nederlanders meer aangewezen maar tot dusver eigenlijk door hen nog niet volbrachte taak schijnt: het schrijven van een werk over geheel Insulinde of over een belangrijk deel daarvan, dat, noch te lang en noch te geleerd, toch door vorm en inhoud beide zich verheft boven het peil der school- of reisboeken. Een tiental jaren geleden verraste de heer Joseph Chailley ons met zijn Java et ses habitants, waarin de sociale en politieke problemen, die destijds ten aanzien van ons hoofdeiland in Indië een oplossing vroegen, op meesterlijke wijze werden samengevat. In 1904 was het de heer Clive Day die in The Dutch in Java een niet minder bewonderenswaardige schets gaf van de ontwikkelingsgeschiedenis van ons bestuur en van de resultaten waartoe dit had geleid. En nu tracht wederom de heer Cabaton in nog niet 400 met zorg geschreven bladzijden een beeld te geven van geheel Nederlandsch-Indië. Zijn hoofddoel daarbij was, zooals hij in een voorrede zegt, de groote onwetendheid weg te nemen die zelfs onder hen die indonesische talen studeeren ten aanzien van Insulinde bestaat, een onwetendheid die hij betreurt èn omdat, naar zijn meening, de Franschen op koloniaal terrein veel van de Hollanders kunnen leeren èn omdat meer bekendheid met onze bezittingen niet weinig ten goede zou kunnen komen aan de ontwikkeling van de handelsbetrekkingen tusschen deze en Indo-China. Schrijft hij dus hoofdzakelijk voor Franschen, ook wij Nederlanders mogen den heer Cabaton gerust lezen. Velen zullen daardoor hun nationale eigenliefde gestreeld voelen, want deze Franschman verloochent de nationale deugd der courtoisie niet en geeft | |
[pagina 363]
| |
ons zeker niet minder lof dan ons toekomt. Anderen, dien lof latend voor wat hij is, zullen zich verheugen in de warme belangstelling, die onze Inlanders bij den schrijver hebben weten te wekken en die wel het duidelijkst uitkomt in de bladzijden die la mentalité javanaise behandelen (blz. 121 en volgende). Allen zonder onderscheid zullen, dunkt mij, de kunst bewonderen, waarmede voooral het over Java handelend gedeelte in elkaar is gezet. Natuurlijk ontbreken de fouten, de blijkbare misvattingen niet. Wie het boek doorbladert vindt ze gemakkelijk genoeg. Maar ze zijn schaarscher dan in de meeste buitenlandsche boeken over ons overzeesch gebied. Daarentegen treffen het zuivere gebruik en de haast altijd juiste spelling van maleische en javaansche woorden. Men gevoelt dat een degelijk kenner van inlandsche talen aan het woord is. Ook de spelling van nederlandsche namen en woorden is beter dan wij van Franschen gewoon zijn, al is dan ook het volmaakte in dit opzicht nog niet bereikt. Trouwens, de heer Cabaton is niet best te spreken over het vasthouden der Hollanders aan... hun taal, waardoor de talrijke geschriften die hun kostelijke koloniale literatuur rijk is voor den niet-Hollander onbereikbaar blijven. Hoort maar: ‘Malheureusement, par un patriotisme très estimable quoique regrettable pour la science générale, presque tous sont écrits en hollandais, langue qu'on n'apprend guère encore.’ Gelukkig dat men er in Duitschland en in Amerika anders over denkt. Intusschen, men is haast geneigd den schrijver zijn geringschatting van onze taal te vergeven, indien men ziet hoe meesterlijk hij de kunst verstaat, de zijne te hanteeren. Het best komt dit wel uit in die gedeelten waar hij zich aan een beschrijving waagt. Daar heeft men bijvoorbeeld op blz. 105 en 106 een door duidelijkheid uitmuntend verslagje van het batik-procédé, dat den Hollander - vooral wanneer hij zelf wel eens voor een soortgelijk vuur gestaan heeft - doet watertanden. Elders (blz. 167) bewondert men de gratie waarmede, zijn critiek niet sparend maar tevens rechtvaardig blijvend, de schrijver het in de oogen der meeste vreemdelingen min of meer stuitende négligé onzer indische dames aan de eischen der aesthetica toetst. Bij de behandeling van de buitenbezittingen komen de eigenaardige bezwaren tegen het samenvoegen van onderling zoo zeer verschillende onderdeelen tot een geheel, vaak aan het licht. De schrijver is hier bovendien zijn stof minder meester, spreekt vermoedelijk niet uit eigen aanschouwing en is dikwijls afgegaan op verouderde gegevens. De aardige kijkjes die wij van Java te zien krijgen ontbreken te veel voor de andere eilanden, die soms wat droog en schoolsch behandeld zijn. Toch kan de belangstellende lezer ook dienaangaande over het algemeen betrouwbare noties opdoen. | |
[pagina 364]
| |
Alles te zamen genomen een boek dat, nu de tentoonstelling te Brussel bezig is Insulinde door menigeen buiten onze landspalen te doen ontdekken, juist van pas kan komen tot stilling van de eerste wetensdorst en dat, zoo ook de inhoud voor den eenigszins met koloniale lectuur vertrouwden Nederlander niet veel nieuws bevat, dezen toch zal bekoren door zijn vorm.
C.Th.v.D. | |
Veluwsche Sagen, geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. - Amsterdam, Scheltens & Giltay.Mòcht ik den uitslag niet rekenen... wanneer zou ik dit streven gretiger prijzen dan nu, bij het naderen van de vacantie, mijn hart hunkert naar de streek, waar ook ik ben geboren? Doch ik heb, de oogen naar mijn boekenkast richtend, slechts het rijtje Geldersche Volksalmanakken in het oog te krijgen, om den wrevel te hervoelen, welken dit boekje mij heeft gegeven, telkens wanneer ik het opnam. Als teekenaar en als schrijver bedoelt de heer Van de Wall Perné het goed, doch hem ontbreekt die eerbeid voor zijn onderwerpen, welke naar mijn besef den kunstenaar tot een eenvoud dwingt, waar zakelijkheid en degelijkheid natuurlijke gevolgen van zijn. Nu in een opzet dan in een uitwerking, mist men de logica; de dingen zijn nooit noodzakelijk voorgesteld, gedacht, zooais de verzinner ze ons voorhoudt. Ik had deze Sagen straks zoo innig graag in den reistasch gedaan, doch veel liever herlees ik, voor de hoeveelste maal, in haar onnatuurlijke taal de natuurlijke fantazie van Oltmans.
J.d.M. | |
Van geen Familie door Marie Metz - Koning. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.)Een boek met veel goeds, dit ‘Van geen Familie’. Hoewel lang niet vrij nog van de nare eigenschappen van ‘Fatsoenlijke Familie’, dat ik verleden jaar besprak, vertoont dit ‘pendant’ echter de merkwaardigheid, dat het van zijn voorganger niet de slappe en onfrissche herhaling is, maar integendeel, in vele opzichten, de correctie. Het is iets geheel anders, en veel sterker geschreven. Het aloude vraagstuk der positie van het natuurlijk kind, door de Romantiek niet weinig omzongen en opgetooid en.. versleten, wordt hier opeens gesteld in het bleeke daglicht van een Haagsche | |
[pagina 365]
| |
straat. Het is geen ridder-bastaard, die onder velerlei avonturen de landen en burchten afreist, om zijn vader te vinden; het is maar een gewone Haagsche Hoogere-Burger-scholier, die met zijn burgerlijke ‘Ma’ en zijn zusje op een bovenhuis woont, en wiens vader de rijke, aristocratische-dames-arts Dr. Ruipinck is. Wat nu dit fijn-aangelegd, gesloten kind lijden moet, op school, onder de jongens, die het algauw begrijpen en niet zwijgen, dat hij ‘geen vader heeft’, en thuis, bij de koele vrouw en het naar haar aardend zusje, die met een ‘lekker leventje’ meer dan tevreden zijn; en wat hij later lijden moet, als tusschen vele onbekrompen en goedmeenende menschen, het Meisje van zijn droomen toch niet vergeten kan, wie hij is, - van dit onaanzienlijk maar verschrikkelijk lijden spreekt dit boek. Jammer dat, voor een kleiner deel maar, het dit doet met die soberheid en simpelheid, die zulk werk aangrijpend maken. Toch, die oogenblikken zijn er; en een paar maal, in den aanvang, zal men bij dit kind-leven zelfs éven denken aan dat andere, stardroeve, waarvan Jules Renard ons heeft verhaald. De achtjarige Wim, gewurgd, vernietigd door de àl te vroege ontdekking, den vorigen avond, van zijn ‘schande’, loopt te denken over dien goeden God van hun vroom-opgevoed dagmeisje; en dan staat daar: ‘Hij keek langs de boomen naar boven... en zei toen, zachtjes, en zonder zijn handen te vouwenGa naar voetnoot1): God, als je me nou dood laat gaan, dan geloof ik dat je d'r ben.’ Dit is één van die momentjes. Doch als men nu het geheele boek met werk als van Renard vergelijkt, dan gevoelt men tevens eerst recht, hoe véél eenvoudiger, en in dien bijna kalen eenvoud schrijnender, het nog had kunnen wezen. Wim in het leven, Wim, den lieven open Frank vindend, Wim tegenover Elly, tegenover zijn moeder ook vooral, dat alles is dikwijls heel zuiver. Goed is ook, dat Wim-zelf niet de engelachtige vertrapte-onschuld is, maar de verbitterde, die zijn fouten heeft, die ook zichzelf soms laaghartig en on-edel vinden kan, en die, daartegenover, door verscheidene ruim-denkende menschen vriendelijk wordt tegemoet getreden. Des te slechter is: Wim tegenover Dr. Ruipinck. Dat hij dezen haat, is uitmuntend gevoeld; dat hij hem ook diep | |
[pagina 366]
| |
veracht, is misschien voorbarig-gëoordeeld en onredelijk, maar in overeenstemming met het voorbarig en onredelijk oordeelen, dat temperamentvollen jongen menschen eigen is; en dat hij hem keer op keer als een dolleman behandelt en brutaliseert, wordt op den duur wat onwaarschijnlijk en ook vermoeiend, doch is inzichzelf nog niet bepaald fout. Wat echter dit alles zoo grondig bederft, dat is het algeheel meegaan met Wim, van de schrijfster! Die dikt aan en maakt zwart zooveel ze kan! Natuurlijk, niemand zal zeggen, dat het góed is, kinderen te verwekken, die, in deze maatschappij, gedoemd zijn tot het ongeluk. Maar Dr. Ruipinck, zou men zoo meenen, maakte toch een zeer gunstige uitzondering op het meerendeel der mannen van zijn slag, waar hij Wims moeder niet alleen onderhoudt, maar zelfs ‘onafhankelijk’ doet zijn, en Wim-zelf geeft en laat studeeren voor wàt die maar wenscht. Des ondanks wordt de man, liefelijkerwijs, een ‘fielt’ genoemd, en de schrijfster doet al haar best, door velerlei erbij-verzonnen intrigetjes die benaming te wettigen. Dit verzwakt het boek in hooge mate, dat de auteur, in stede van zich te houden bij de naakte werkelijkheid, onverzoenlijk-wreed, zelfs bij den besten wil des schuldigen, - toch nog romantisch met grauwelijke contrasten is gaan werken. Reeds in de sóber-gehouden stukken heeft zij zich niet geheel weten te onthouden van vinnige ‘zetten’, en wijsneuzigheden als de theosophische oude-kost van blz. 53 en de poëtische rhetoriek van blz. 61, terwijl zij met de realiteit van het bijwerk nog altijd op de zonderlingste manier omspringt. (Zie bijv. hoe Wim, in een paar verstolen half-uurtjes, zichzelf pianospelen leert). - Maar waar zij Dr. Ruipinck aan 't vergiftigen is, daar raakt zij geheel de kluts kwijt; daar worden twee dames, die elkaar toevallig in zijn spreekkamer ontmoetten, tegelijk binnen geroepen, en, als ze weg zijn, houdt de deftige knecht praatjes over ze met Wim! De veel te gerekte ontmoeting van Wim met mevrouw Ruipinck, in de gang, is eenvoudig bespottelijk; en ijsselijk gezocht en dwaas lijkt ook: het geen fiets van zijn vader willen aannemen, om dan, als tengevolge van die hooghartigheid zijn aan duizelingen lijdende vriend, alléén zwemmend, bijna verdronken is, den (wel toevallig) erbij geroepen Dr. Ruipinck voor ‘moordenaar’ te schelden!! De eenige uitwerking van al dat gehak op dien Dr. Ruipinck, die zijn zoon tot een ‘paria’ maakt, is, dat men, tot onwilligheid geprikkeld, gaat vragen: ‘maakt hij hem dat niet door zoo góed te zijn, door hem te laten studeeren en hem op die wijze tusschen | |
[pagina 367]
| |
menschen te brengen, waar hij een uitzondering is? Doen dus de Dr. Ruipinck's misschien maar niet beter, hun natuurlijke kinderen te verwaarloozen, en zijn die, in minder kieskeurige omgevingen, wellicht niet gelukkiger?’ - Een uitwerking, die zeker allerminst in de bedoeling der schrijfster gelegen zal hebben! Volkomen erbij gesleept eindelijk is de homosexueele geschiedenis met Robert, - moge er dan iets goeds zijn in de beschrijving van dien ‘Uebermensch’ Haülmer, zooals die den verontwaardigden Wim allerminzaamst ontvangt en geheel verwint. Intusschen schaadt al dat noodeloos siersel de eenvoudige kerntragedie ten zeerste. Een zeldzaam, een blijvend kunstwerk heeft mevrouw Metz - Koning zich in haar raphandig en morsig romannetjes draaien laten ontglippen. En er is maar weer een, nu eens ‘wel wat beter’ boek ontstaan, dat van 't najaar ongetwijfeld door een nieuwe ‘familie’ gevolgd zal worden... 't Is al in de maak.
Mei '10. C.S. | |
De Vervulling, door Sara Bouterse. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).Het geschiedenisje is niets geworden. Het gegeven, de tezamenkomst van twee menschen-levens, waarvan het eene te water-klaar schijnt voor troebele toestanden, doch het andere voor eenvoudiggoede verhoudingen te raadselachtig - het moest òf leiden tot een geweldige zielkundige analyse òf, bij mislukking daarvan, tot een banaal dames-romannetje. En het is dat laatste, helaas, wat wij voor ons hebben. Het is er een, niet van de overdreven, maar van de nuchtere soort. Men heeft het gevoel, of de schrijfster, die ons het paleis der liefde wou laten zien, ons alleen door de gangen, langs allemaal gesloten deuren voert. Daarachter liggen de diepe, geheime zalen en de duister-doorgloeide kamers, die zij niet kent. Vandaar de gewaarwording, om het in goed Hollandsch nog eens wat duidelijker uit te drukken, ‘of men een klap op zijn gezicht krijgt.’ Zooals het verhaal van dien getrouwden schilder en dat meisje ons hier wordt opgedischt, begint men beurtelings te lachen, of men zegt ‘och kom!’ en ‘gaat dat nu maar zóó?’; en heel veel gelooft men er niet van. Ook is zeer hinderlijk de tastbare onwerkelijkheid uit een technisch oogpunt. Waarom toch altijd over menschen-soorten te schrijven, met wier arbeid, d.i. met wier leven, men niet vertrouwd is? O, die eeuwige ziellooze artiesten-kweek in romannetjes! Dat ik over dit boekje nog iets zeg, het is hierom. Vóor de | |
[pagina 368]
| |
eigenlijke geschiedenis begint, is het zéér goed. De eerste hoofdstukken zijn waarlijk een verrassing. De dictie is er zuiver en beschaafd. De schrijfster weet wat te verzwijgen en daardoor soms heel fijn te suggereeren. De toon is koel vol zoelheid en adaequaat aan de stemming. Zij geeft weinige, maar vaste en teêre plastische trekjes - zoo zie ik in den beginne Bertha bloeiend en levend voor me -; zij geeft helder-sensitief het zinnelijk ondergaan van geluiden en atmospheer; zij geeft kleine waarheden, die diep indringen. Zij geeft dat alles... zoo ver haar ervaring, of, in elk geval, zoo ver haar gevoels-kracht en haar gevoels-beheersching reikt. Doch zoodra overschreidt zij niet die grens, of alles wordt leeg en raar en zonder verband. Waarom zich niet gehouden aan des schilders raad, op blz. 89: ‘En denkt u er om, niet te moeilijk dadelijk, goed kijken en doorvoelen.’ Juist, geef ons wat gij goed bekeken en doorvoeld hebt. Gij hebt getoond, daarin iets te kunnen.
Mei '10. C.S. |
|