De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Philosophie?De weg tot het inzicht. Een inleiding in de wijsbegeerte door Dr. J.D. Bierens de Haan.I.Dr. Bierens de Haan wil een inleiding schrijven in de wijsbegeerte. Een dier boekjes, zoo is men geneigd te meenen, zooals er tegenwoordig zoo veel geschreven worden. De inleider vermeldt de voornaamste problemen, bespreekt ze, oefent kritiek op de door anderen gegeven oplossing, zegt zijn eigen meening, verdedigt die tegen feitelijke of onderstelde aanvallen, en stelt zoo den leerling in staat zich omtrent die problemen een min of meer zelfstandige overtuiging te vormen. Een zeer nuttig werk, naar het mij voorkomt, indien het met de noodige onpartijdigheid en nauwgezetheid gedaan wordt. Deze laten zeker dikwijls veel te wenschen over, want menschen blijven altijd menschen en philosophen philosophen; maar in ieder geval: het kan een zeer nuttig werk zijn. Neen, zegt Bierens de HaanGa naar voetnoot1), de taak eener inleiding in de wijsbegeerte is een andere ‘dan de meeste inleiders voorgeven’. Dat ‘voorgeven’ is een leelijk woord. Het beteekent: ‘tegen beter weten in beweren’. Waarschijnlijk echter bedoelt Bierens de Haan niet meer dan ‘ten onrechte beweren’. Hij springt nl. allerzonderlingst om met de beteekenis der woorden, zoodat men dikwijls gedwongen is naar zijn bedoeling te raden. Maar daarover later. | |
[pagina 115]
| |
Laten we beginnen met te zien, welke voorstelling hij heeft van de taak eener ‘Inleiding in de wijsbegeerte’. Op de aangehaalde plaats gaat hij aldus voort: ‘Wat gewoonlijk als Inleiding tot de Wijsbegeerte aan de lezers wordt verschaft’ - na ‘voorgeven’ zou men ‘voorgezet’ of een ander afkeurend woord hebben verwacht, maar feitelijk volgen doet het onschuldige ‘verschaft’ - ‘is een aanvankelijke orienteering, een indeeling der filosofie, een overzicht der hoofdproblemen. Het is echter duidelijk, dat hierin de taak eener inleiding niet kan bestaan. Een voorloopige kennismaking mag geen inleiding heeten. Ware het zoo, dan zou dit Hoofdstuk van filosofie geen eigen inhoud hebben, doch veeleer als een uittreksel uit de filosofie zelve moeten beschouwd worden. Men wordt echter niet ingeleid door een overzicht, maar door een inzicht. Eerst als wij tot het uitgangspunt van 't wijsgeerig denken zijn opgestegenGa naar voetnoot1), zijn wij adepten der filosofie. Wij behoeven een weg, die tot het inzicht van het Wereldbeginsel leidt.’ En een bladzijde vroeger had hij reeds geschreven: ‘Wordt nu in de wijsbegeerte de ervaarbare wereld doordacht als de stelselmatige manifestatie van een centraal beginsel, daar in die manifestatie de zin der wereld ligt - dan is de eerste taak den weg tot inzicht van dit centraal Beginsel te wijzen: den weg tot het inzicht. Ziehier de taak eener Inleiding in de Wijsbegeerte.’ Er zijn hierin verscheiden zaken, die me niet recht duidelijk zijn. Maar dit begrijp ik toch wel, dat Bierens de Haan beweert in het bezit te zijn eener wijsbegeerte, die kan aantoonen, dat de geheele ervaarbare wereld is de openbaring van één beginsel, en dat hij het de taak acht eener inleiding om aan de beginners den weg te wijzen om tot een inzicht in die wijsbegeerte te komen. Zijn inleiding wordt zoodoende minder een inleiding in de wijsbegeerte dan een inleiding in de wijsbegeerte nl. in die eenige wijsbegeerte, welke Bierens de Haan voor de ware houdt. Ik kan niet ontkennen, dat mijn sympathie is aan den kant van hen, die willen inleiden in de wijsbegeerte. Dat deze, zooals Bierens de Haan zegt, alleen een overzicht en geen in- | |
[pagina 116]
| |
zicht geven is minder juist. En ik geloof ook niet, dat Bierens de Haan dit zelf meent. Hij is bezweken voor de verleiding van de woordspeling tusschen overzicht en inzicht. Maar hij weet, even goed als ik, dat deze inleiders zich volstrekt niet bepalen tot het geven van een overzicht, maar dat ze er integendeel ook naar streven de verschillende problemen en de oplossing daarvan voor hun lezers begrijpelijk te maken. Ja, ze gaan zelfs gewoonlijk zóóver om, evenals Bierens de Haan, op te treden als verdedigers van bepaalde probleemstellingen en bepaalde oplossingen, zonder dat ze daarom echter, zooals Bierens de Haan, vooraf iedere andere probleemstelling en iedere andere oplossing voor waardeloos verklaren en beweren een inleiding te geven in de philosophie, d.w.z. in de eenige ware philosophie. Zelfs in de onderstelling, dat de philosophie van Bierens de Haan werkelijk de eenige ware is, en dat een streng en nauwkeurig denken per slot van rekening altijd tot haar zal brengen, zelfs dán nog bestaat er, naar het mij voorkomt, meer kans, dat deze inleiders aan hun lezers, dan dat Bierens de Haan aan de zijne een goed inzicht zal geven in de wijsbegeerte. Want door de verschillende meeningen met de argumenten er voor en er tegen naast en tegenover elkaar te stellen, prikkelen ze die lezers tot zelfstandig denken, terwijl Bierens de Haan door zijn uiteenzetting der ware philosophie zijn lezers er hoogstens toe brengt om de gedachten, die hij hun heeft vóórgedacht, nog eens ná te denken. Het inzicht door de eersten verkregen is dus per se van grooter waarde, beter bestand tegen moeilijkheden en bezwaren, dan dat van de laatsten, die op zijn allerhoogst den meester ná zullen denken en er zeer gemakkelijk toe zullen komen hem alleen maar ná te praten. Met dit alles wil ik natuurlijk niet zeggen, dat ik den heer Bierens de Haan het recht betwist om uiteen te zetten, wat hij voor de ware philosophie houdt en om den weg aan te wijzen, waarlangs hij zelf tot die ware philosophie gekomen is en waarlangs alle anderen er volgens hem toe moeten komen. Ik bedoel alleen dit: dat ik zeer beslist van hem in meening verschil, als hij beweert, dat een dergelijke eenzijdige uiteenzetting - ik zeg eenzijdig, uitgaande van de onderstelling, dat het betwijfelbaar is, of de philosophie van Bierens de Haan wel is de eenige ware - dat een dergelijke eenzijdige uiteenzetting | |
[pagina 117]
| |
dus, is de meest geschikte en meest gewenschte inleiding tot de wijsbegeerte. Integendeel, ik ben van meening, dat ze voor vele beginners, die zich door haar laten leiden en inleiden, niet een weg tot inzicht zal zijn; nog veel minder een ‘weg tot het inzicht,’ maar een weg van het inzicht af. Hetgeen niet wegneemt, dat het boek van Bierens de Haan misschien een zeer verdienstelijk wijsgeerig geschrift is, misschien ook wel geschikt voor beginners, die zich door andere lectuur voldoende beschermen tegen zijn eenzijdigheid. Laten we zien, welk soort van lezers hij zich, toen hij zat te schrijven, gedacht heeft. Het geschrift, zegt hij in zijn Voorwoord, ‘is bestemd voor degenen, die willen filosofeeren niet uit tijdverdrijf, maar als stelselmatige toeleg. Bedoeld zal wel zijn: ‘niet tot tijdverdrijf, maar stelselmatig. Men kan wel philosopheeren uit begeerte naar tijdverdrijf, maar niet uit tijdverdrijf. Uit wijst de beweegreden aan, tot het doel. Met de beteekenis van dit voorzetsel en van andere ligt Bierens de Haan telkens overhoop. ‘Als stelselmatige toeleg’ verder is een ongewone en gezochte uitdrukking voor stelselmatig, op stelselmatige wijze; en niet eens verdedigbaar. We zeggen: ‘het stelselmatig op iets toeleggen,’ waarbij ‘iets’ het doel aanwijst, waarop men het toelegt, waarop de toeleg is gericht. De toeleg is dus het complex van middelen, dat voor de bereiking van het doel wordt aangewend, en kan daarom hier niet zijn ‘het philosopheeren,’ dat in den gedachtengang doel is en niet middel. Immers in het geheele Voorwoord wordt alleen gesproken van het ‘willen philosopheeren’ - als doel dus - en met geen enkel woord van het doel van het philosopheeren d.w.z. van het philosopheeren als middel. Het is bijna niet te gelooven, dat Bierens de Haan deze eenvoudige dingen niet weet. Maar hij let er niet op, als hij zit te schrijven. Heeft hij een zonderlinge uitdrukking gevonden, dan is hij daarmee, naar het schijnt, zóó ingenomen, dat hij haar gebruikt op den klank af, zonder verder over haar beteekenis na te denken. Zoo wordt het een bloot toeval, als hij haar in haar juiste beteekenis gebruikt. Dit is, zooals ik het hier zeg, voorloopig niet meer dan een schijn, | |
[pagina 118]
| |
dan een vermoeden. We zullen echter dit vermoeden in het volgende meer dan voldoende bevestigd vinden. Maar hij heeft zijn boek niet bestemd voor allen, die willen philosopheeren niet tot tijdverdrijf, maar stelselmatig. ‘Er zijn velen,’ zoo gaat hij voort, ‘die niet van het vak zijn, daar hun werkzaamheid elders ligt, maar ze willen toch in hun wijsbegeerte een rechten weg gaan. Dit geschrift helpe hen aan dien rechten weg. Het helpe hen om te zijn principieel.’ Het boek van Bierens de Haan is dus volgens de bedoeling van den schrijver bestemd voor hen, die, zonder vakphilosophen te zijn, grondig willen philosopheeren. Het moet daarom, zal het aan zijn doel beantwoorden, èn wat inhoud èn wat vorm betreft voldoen aan de eischen van een goed philosophisch en van een goed populair geschrift. Des te meer, omdat het reeds in zijn titel begint met groote beloften. Het belooft den weg te wijzen tot het inzicht. Over den inhoud handel ik later. Ik begin met te spreken over den vorm, over den stijl, een element, dat, zooals we zullen zien, voor de beoordeeling van het werk van Bierens de Haan niet zonder gewicht is. | |
II.Welke eischen van stijl mag men aan een goed philosophisch en aan een goed populair geschrift stellen? Beide soorten van eischen vallen voor een groot deel samen. De vraagstukken, waarmee de philosophie zich bezig houdt, zijn de moeielijkste, die er voor het menschelijk denken bestaan. En tevens zijn ze zóó belangrijk, dat ieder er belang in zou stellen, als hij ze maar begreep. Daarom moeten bij haar behandeling alle onnoodige moeielijkheden worden vermeden. Eisch is dus de grootst mogelijke eenvoudigheid in gedachte en uitdrukking, zonder dat daardoor de grondigheid in iets wordt geschaad. En dit is ook een eisch voor ieder goed populair geschrift. Het is onnoodig daarover verder te spreken. Moet dan ieder goed philosophisch geschrift populair zijn? Zeker, als men maar in het oog wil houden, dat de moeilijk- | |
[pagina 119]
| |
heid van het onderwerp het noodig maakt om, evenals Bierens de Haan doet, lezers te onderstellen, ‘die niet tot tijdverdrijf, maar stelselmatig willen philosopheeren’, en die dus ernstig en met inspanning willen trachten de neergeschreven gedachten te volgen en ná te denken. Aan den eisch van eenvoudigheid en duidelijkheid voldoet het boek van Bierens de Haan, dat èn philosophisch èn populair wil zijn, in geen enkel opzicht. Dit zal later van zelf voldoende blijken. Hier bespreek ik in de eerste plaats een andere eigenaardigheid van den stijl, die voor ons oordeel over het boek van nòg grooter belang is. Er is nog een tweede eisch, waaraan ieder philosophisch geschrift moet voldoen. Moet voldoen, omdat philosophie beweert wetenschap te zijn. Met philosophie, die dit niet beweert, wensch ik me in ieder geval niet in te laten. Wetenschap heeft tot doel het vinden van wat we gewoon zijn waarheid te noemen. Ze moet dus met zorg verwijderen alle elementen, die het bereiken van dit doel verhinderen. Dit zijn vooral de gemoedsaandoeningen en de daarmee samenhangende begeerten. De dagelijksche ervaring leert ons ieder oogenblik, dat onze conclusies, ons voor-waar-en-onwaarhouden door niets zóó wordt vervalscht als door deze bestanddeelen van ons geestelijk leven. Daarom moet hun invloed zooveel mogelijk worden geneutraliseerd. Dit is in de bizondere wetenschappen niet zoo heel moeilijk, omdat ze zich bezig houden met vraagstukken, waarbij ons gemoed niet of slechts zeer indirect betrokken is. Veel moeilijker is het in de wijsbegeerte. Want deze behandelt vraagstukken, die dikwijls ten nauwste samenhangen met onze aandoeningen en begeerten. Ten eerste direct. Naarmate we de eene of de andere oplossing aannemen, krijgen we een hooger of een minder hoog denkbeeld van onze eigen voortreffelijkheid en van het geluk, dat we in onzen tegenwoordigen toestand kunnen verkrijgen of misschien in een toekomstigen toestand zullen kunnen verkrijgen. Maar ten tweede ook indirect. De wijsbegeerte kan, wegens het onvoldoende der gegevens, sommige harer vraagstukken niet oplossen. Vroeger echter meende men dat wèl te kunnen. En men heeft met gegevens, nog minder voldoende dan die | |
[pagina 120]
| |
van tegenwoordig, een oplossing beproefd. Deze is dikwijls algemeen aangenomen om geheel andere dan philosophische redenen; ze is traditioneel geworden en heeft zich daardoor zeer innig verbonden met de aandoeningen en begeerten, met het gemoedsleven der menschen. Het gevolg is, dat tegenwoordig het geheele gemoed in opstand komt tegen iedere andere oplossing, tegen de bewering zelfs, dat de aangenomen oplossing niet voldoende gemotiveerd is. Wordt nu - en dit gebeurt meestal - de eerstgenoemde directe samenhang versterkt door dezen indirecten, dan wordt de samenhang natuurlijk buitengewoon sterk. Men kan er zich dus een voorstelling van maken, hoe moeilijk het voor den philosoof dikwijls is zich, bij zijn zoeken naar waarheid, aan den daardoor uitgeoefenden invloed te onttrekken. En men behoeft er zich niet over te verwonderen, dat dit aan velen slechts zeer onvolledig gelukt, ja, dat er zelfs niet weinigen zijn, die met meer of minder stelligheid beweren, dat men bij het zoeken naar waarheid aan deze aandoeningen en begeerten - aan de gemoedsbehoeften, zooals ze met een mooi woord genoemd worden - invloed behoort toe te kennen. Tot deze laatsten nu behoort Bierens de Haan niet. Hij verklaart uitdrukkelijkGa naar voetnoot1), dat ‘de erkenning van ideeën’ - dat is dus het oordeel over waarheid en onwaarheid - ‘slechts door het intellect kan worden uitgeoefend.’ Of hij altijd volgens deze verklaring gehandeld heeft, en of zijn begeerten werkelijk zoo weinig invloed op zijn denkbeelden hebben gehad, als hij zelf beweert, dat zijn vragen, die ik niet gaarne onvoorwaardelijk bevestigend zou willen beantwoorden. In één opzicht althans heeft hij zich niet aan haar invloed kunnen onttrekken. Eén begeerte in ieder geval heeft zeer grooten invloed gehad niet alleen op den vorm, maar, als men zijn eigen verklaring gelooven mag, ook op den inhoud van zijn boek. We lezen daarover in het tweede hoofdstukGa naar voetnoot2) de volgende opmerkelijke passage: ‘Wij denken kort gezegd over de ervaarbare wereld als de ons gegeven denkstof...’ | |
[pagina 121]
| |
‘Wij kunnen ons geen andere wereld denken dan die ons gegeven is, maar wel kunnen wij deze wereld anders denken, dan zooals zij in onze rechtstreeksche ervaring zich voordoet: zij kan nl. uit een ander gezichtspunt worden óvergedacht, en daarmee een geheel anderen inhoud krijgen dan een wereld heeft, die in de nuchtere waarneming ons wordt aangeboden en door onze onverdiepte ervaring wordt benaderd. Hoeveel verschilt hetzelfde landschap voor den droogziel en den poëet, daar hun verschil van gezichtspunt tegelijk over den inhoud van het ervarene beslist!’ Wat dit óverdenken van de wereld uit een ander gezichtspunt, dan waaruit we bij onze rechtstreeksche ervaring keken, precies beduidt, en hoe dit mogelijk is, begrijp ik niet goed. Wel begrijp ik, dat we onze verschillende ervaringen naast elkaar zetten, vergelijken, met elkaar in verband brengen, in één woord er over denken, en zoo allicht tot conclusies komen, die aanmerkelijk van onze onverdiepte ervaring afwijken. Maar dit bedoelt Bierens de Haan waarschijnlijk niet. Dit alles kunnen we doen met volkomen behoud van onze nuchterheid, en hij wil een wereld met anderen inhoud dan die in de nuchtere waarneming ons wordt aangeboden. De vergelijking aan het slot tusschen den ‘droogziel’ en den ‘poëet’, die hetzelfde landschap beschouwen, moet natuurlijk dienen om zijn bedoeling duidelijk te maken. In het voorbijgaan een opmerking over dat woord ‘droogziel’. Het is wel een grappig scheldwoord, vooral om de associaties, die het oproept. Maar daarmee in een wijsgeerig geschrift zijn tegenstanders te betitelen, dat is toch wel wat ongepast. Laat ik een vergelijking maken. Ik houd inderdaad voortdurende nuchterheid voor de grootste dleugd van een philosoof, en zou me dus het woord persoonlijk kunnen aantrekken. Stel nu, dat ik daarom naar analogie van ‘nathals’ het woord ‘natziel’ vormde. En Bierens de Haan ging uitmaken voor een ‘natziel’. Daarmee bedoelende, natuurlijk niet, dat hij de gewoonte heeft te diep in het glaasje te kijken, maar wèl, dat hij deze andere gewoonte heeft om zich een roes te drinken aan zijn eigen woorden, dat hij daardoor zijn nuchterheid verliest en per slot van rekening niet goed meer weet wat hij zegt. | |
[pagina 122]
| |
Wat zou Bierens de Haan daarvan zeggen? Ik vermoed, dat hij het ongepast zou vinden. En hij zou gelijk hebben; want het zou beter zijn diezelfde overtuiging, gesteld dat ik haar had, op andere wijze te formuleeren. Maar dit in het voorbijgaan. Wat is nu het verschil tusschen het landschap gezien door den droogziel en datzelfde landschap zooals de dichter het ziet? Ik weet niet, of Bierens de Haan, toen hij zat te schrijven, zich daarvan goed rekenschap heeft gegeven. Ze zien, als ik me niet bedrieg, hetzelfde. Maar de geestelijke werkzaamheid, die zich bij beiden aan dat zien vastknoopt, zal waarschijnlijk een zeer verschillende zijn. Ik wil echter eerst het woord ‘droogziel’ uit de taal van Bierens de Haan overzetten in de mijne en vertalen door ‘nuchter wetenschappelijk man’. En in plaats van ‘landschap’ zal ik maar ‘ervaarbare wereld’ of ‘wereld’ zetten. Daarmee zal ik zijn bedoeling wel ongeveer hebben teruggegeven. Wat gebeurt er nu in den geest van den wetenschappelijken man en wat in dien van den poëet? Bij beiden gaat de verbeelding aan het werk, maar op verschillende wijze, omdat hun doel verschillend is. Den man der wetenschap is het er om te doen de wereld te begrijpen en te verklaren. Zijn verbeelding zal hem dus ten slotte brengen tot een verklaringshypothese, die hij voorloopig zal aannemen; zóó echter, dat hij haar voortdurend controleert met alle hem ten dienste staande middelen, en haar, zoo noodig, verbetert of door een andere vervangt. Maar, wat hij ook doet, hij blijft steeds werkzaam met zijn intellect en uitsluitend met zijn intellect. Het doel van den poëet daarentegen is het hebben en opwekken van emoties. Daarom zal zijn verbeelding de ontvangen indrukken in verband brengen met emoties, die hij vroeger gehad heeft, met begeerten, die vroeger bij hem zijn opgewekt, en ten gevolge daarvan zullen de indrukken zich zóó wijzigen, dat ze geschikt worden om bij hemzelf en anderen emoties op te wekken en voldoening te geven aan begeerten. Maar welke veranderingen ze ook ondergaan, datgene in zijn geest, wat werkt aan het tot stand brengen dier veranderingen, is niet in de eerste plaats zijn intellect, maar het zijn vóór alles zijn aandoeningen en begeerten. | |
[pagina 123]
| |
Indien nu, zooals Bierens de Haan uitdrukkelijk zegt, ‘de erkenning van ideëen slechts door het intellect kan worden uitgeoefend’, dan heeft misschien de man der wetenschap eenige kans ideeën te erkennen d.i. waarheid te vinden, maar de poëet in het geheel geene. Zoo moet de zaak zich aan Bierens de Haan voordoen, indien werkelijk, zooals hij verklaart en ik hem gaarne toegeef, de erkenning van ideën slechts door het intellect kan worden uitgeoefend. Meent hij dus inderdaad, dat hij als dichter-philosoof een geheel ander wereldbeeld - want dit is het landschap, waarvan hij spreekt - te zien krijgt dan de droogziel, en wel een wereldbeeld met veel grooter waarheidsgehalte, dan kan ik deze meening - in verband met zijn zoo uitdrukkelijk uitgesproken grondstelling, dat ‘de erkenning van ideëen slechts door het intellect wordt uitgeoefend’ - alleen verklaren door aan te nemen, dat hij een zeer sterke begeerte heeft om dichterlijk te zijn, en daardoor niet heeft nagedacht over den invloed, welken het voldoen aan die begeerte volgens de beginselen van zijn eigen philosophie op die philosophie moet hebben. Welke invloed daardoor is uitgeoefend op den inhoud, zal later blijken. Het groote aantal ongemotiveerde verzekeringen, die we in het boek van Bierens de Haan te lezen krijgen, is er waarschijnlijk een gevolg van. Voorloopig spreek ik slechts over den invloed er van op den vorm van zijn boek. Deze is zeer groot geweest. We kunnen zonder overdrijving zeggen, dat de vorm, de stijl daarvan, bepaald is door zijn begeerte om dichterlijk te zijn en door de eigenaardige opvatting, die hij van dichterlijkheid heeft. Hij zoekt deze nl. vooral in afwijking van het gewone; in ongewoonheid en zonderlingheid mag men er wel van zeggen. In de eerste plaats in ongewone en zonderlinge woorden en in ongewone en zonderlinge beeldspraak, terwijl hij geen voldoende taalgevoel en smaak heeft om deze woorden en beeldspraak ook juist te doen zijn. Verder in rythmisch proza met brokstukken van versregels en heele versregels van tijd tot tijd. Dan in overredingsmiddelen als verzekering en herhaling in plaats van overtuigingsmiddelen d.w.z. argumenten. En eindelijk in dichterlijke uitweidingen, die misschien | |
[pagina 124]
| |
vage emoties kunnen opwekken, maar die in ieder geval met het intellect, ‘waardoor alleen de erkenning van ideeën kan worden uitgeoefend,’ niets te maken hebben. Ten gevolge van dit alles komt er een ware kakographie voor den dag, ontbreken de voor een philosophisch geschrift vereischte duidelijkheid en eenvoudigheid volkomen, en maakt bovendien het geheele boek den indruk van zóó groote vreemdheid en zonderlingheid, dat het zeer geschikt wordt - niet om te overtuigen natuurlijk - maar om te suggereeren. Want er ontstaat ernstig gevaar, dat de eenvoudige lezers, die het zich wenscht, en die de kennis en het zelfvertrouwen missen om afdoende en juiste kritiek te oefenen, dat deze lezers de onduidelijkheid en zonderlingheid zullen houden voor geheimzinnigheid, voor verhevenheid en diepzinnigheid zelfs, en dat ze tengevolge hiervan geloovig zullen aannemen, wat hun op zoo ongewone wijze wordt verkondigd. Het zij mij geoorloofd van elk der genoemde eigenaardigheden een paar voorbeelden te geven. Ik ontveins me echter niet, dat de lezer door deze losse voorbeelden slechts een zeer onvolledige voorstelling zal krijgen van de eigenaardige kleur, die over het heele boek ligt. Maar ik heb geen ander middel. Hij stelle zich dus voor, dat de eigenaardigheden, waarvan ik voorbeelden geef, in grooten getale over het gansche boek verspreid zijn, en trachte bovendien zijn indruk te versterken door te letten op den stijl der langere passages, die ik zal aanhalen, en op de cursiveeringen, die ik daarin van tijd tot tijd zal aanbrengen. Van het ongewone woordgebruik van Bierens de Haan zijn reeds een paar voorbeelden gegeven. Ik laat nog eenige andere volgen. ‘Waarneming’ beteekent bij Bierens de Haan de handeling en ‘waarneemsel’ het resultaat van het waarnemen.Ga naar voetnoot1) Ik heb er niet tegen, maar vraag consequentie. Voor het resultaat van het verschijnen, als geheel beschouwd, zegt hij echter niet ‘het verschijnsel’ of ‘het geheel der verschijnselen’, maar ‘de verschijning.’ ‘Voorstelling’ beteekent bij hem zoowel de handeling als het resultaat van het voorstellen. En zijn boek, het resultaat van zijn inleiden in de wijsbe- | |
[pagina 125]
| |
geerte, noemt hij niet een ‘inleidsel,’ maar een ‘inleiding’ in de wijsbegeerte. Waarschijnlijk was ‘inleidsel in de wijsbegeerte’ hem te zonderling. Verder zegt hij ‘de overbrengst’ in plaats van ‘het overbrengen’, ‘verlangst’ voor ‘verlangen’, ‘toedracht’ voor ‘gebeurtenis’ en voor nog een paar andere woorden, spreekt van ‘argumentatie voeren,’ ‘kritiekvoering,’ ‘betoog voeren’ naar analogie van ‘bewijsvoering,’ maakt een werkwoord ‘aanleiden’ analoog aan ‘aanbrengen’ en ‘aandragen,’ noemt de ruimte een ‘matelooze’ kamer in plaats van een ‘onbegrensde’ kamer enz. enz. Alles zonderling, maar niet bepaald verkeerd. Even dikwijls bijna zijn echter zijn woorden èn zonderling èn verkeerd. Zoo zegt hij ‘weetwaardig’Ga naar voetnoot1) voor ‘wetenswaardig’, ‘zenuwstel’Ga naar voetnoot2) voor ‘zenuwstelsel’, ‘tegensprekelijk’Ga naar voetnoot3) d.w.z. ‘tegengesproken kunnende worden’ voor ‘tegenstrijdig’ of ‘met zichzelf in tegenspraak.’ We lezenGa naar voetnoot4), dat ‘ons het innerlijk bestaan verschijnt als een vervolg van oogenblikken’ in plaats van ‘als een opeenvolging van oogenblikken.’ ‘Plato en Aristoteles’, zegt Bierens de HaanGa naar voetnoot5) ‘gewaagden van de verwondering als aanleiding tot filosofeeren.’ Dit is hem niet zonderling genoeg, en hij maakt er van: ‘Het denken begint bij een verbijstering.’ Inderdaad, ik wist wel, dat verbijstering een einde maakt aan alle denken, niet dat het denken er mee begint. Enz. enz. Ik ga over tot eigenaardigheden, die min of meer kenmerkend zijn voor zijn wijze van denken. De eerste is, dat hij geen gevoel schijnt te hebben voor de kleur der woorden en daardoor soms ongewild komisch wordt. Hij zegtGa naar voetnoot6) ‘zich afgeven met’ in plaats van ‘zich bezig houden met’ en, zooals we reeds zagen ‘voorgeven’ voor ‘ten onrechte beweren.’ Op een andere plaatsGa naar voetnoot7) spreekt hij van elkeen, ‘die onze opvatting omtrent het begrip overeenstemming zich heeft | |
[pagina 126]
| |
toegeeigend’, voor: ‘die onze opvatting van het begrip overeenstemming zich heeft eigen gemaakt.’ Toeeigenen is afkeurend en de samenhang eischt goedkeuring. Handelende over het zien zegt hijGa naar voetnoot1): ‘Deze zenuwvezels (nl. die van den gezichtszenuw) zetten nu deze chemische geschiedenis (d.w.z. de chemische verandering op het netvlies) om in een moleculaire bewegingstoedracht.’ Geschiedenis is in dezen samenhang werkelijk komisch, bewegingstoedracht staat voor het eenvoudige beweging. Elders is hij in dichterlijke geestvervoering over de wijsbegeerte en uit deze zelfs in verzen.Ga naar voetnoot2) Aldus: ‘Met dit te zeggen geven wij
De wijsbegeerte haar adelsbrief.
Er is geen zoo nobele afkomst denkbaar Als een geboorte uit de waarheidsdrang;
en wat de mensch verder mag uitvoeren in deze wereld, en welke liefhebberijen of arbeidsopgaven zijn deel zijn: De taakopgave uit waarheidsdrang
Staat bovenaan.
Het is de goddelijke geest,
De wereldrede zelve,
Die in de menschen hen
Tot deze liefde drijft.
‘In deze wereld’ en ‘zijn deel zijn’ aan den éénen en ‘uitvoeren’ en ‘liefhebberijen’ aan den anderen kant vloeken met elkaar. Ze hooren t' huis in verschillende woordenboeken. En welk een allerdroogzieligsten indruk maken ‘uitvoeren’ en ‘liefhebberijen’ te midden van deze verheven verzen! Een tweede eigenaardigheid is deze, dat hij herhaaldelijk twee of meer woorden, uitdrukkingen of beelden met elkaar verwart. Hij zegt ergensGa naar voetnoot3): ‘Ziehier de wereld en al wat daarin is, in het verband eener centrale gedachte teruggeleid.’ | |
[pagina 127]
| |
De bedoelde centrale gedachte is: ‘De Idee verwerkelijkt zich’, en het verband dezer centrale gedachte is waarschijnlijk deze centrale gedachte zelf. Is dan de wereld vroeger in een centrale gedachte geweest, daaruit gegaan en door het philosopheeren van Bierens de Haan daarin teruggeleid? Natuurlijk niet. Ze is gebleven, wat ze was. Maar in niet geheel juiste, hoewel afgesleten en daarom geoorloofde beeldspraak gebruiken we de woorden terugbrengen tot en herleiden tot. Bierens de Haan maakt er van: terugleiden tot. Verder wil hij spreken van ‘verband.’ En bij ‘verband’ hoort in b.v. in verband staan, in verband brengen enz. Zóó, door verwarring van deze drie uitdrukkingen, komt hij er toe te schrijven: ‘Ziehier de wereld en al wat er in is, in het verband eener centrale gedachte teruggeleid. Deze verklaring schijnt misschien wat gewaagd. Maar ze is de eenige mogelijke en ze wordt waarschijnlijk, omdat blijkt, dat hij herhaaldelijk een zoodanige verwarring begaat, dat deze bij hem, als hij voor zijn schrijftafel zit, is een vera causa in den zin van Newton. Hij spreekt ergensGa naar voetnoot1) van ‘een opzetting van het plan van kritiek’, en verwart dus de twee uitdrukkingen: ‘opzet van de kritiek’ en ‘plan van de kritiek.’ EldersGa naar voetnoot2) staat de volgende bewonderenswaardige zin: ‘In dit afwijzend deel hebben we eenige zaken behandeld (ding, zinnelijke eigenschap, ruimte, tijd), waarvan wij wel een onhoudbare opvatting hebben voor oogen gekregen; maar dat deze factoren der zinnenwereld in 't geheel niets waars of houdbaars bevatten, dat zij waardeloos tuig zijn, wil er niet in; en wij zouden, eer wij de lijn van ons betoog voortzetten, ten minste een zijdeblik willen slaan, waarbij een mogelijke positieve beteekenis van deze factoren ons werd opgehelderd.’ De heele zin is een afschrikwekkend voorbeeld van stijl. Ik kies er een paar dingen uit. ‘Een lijn wordt doorgetrokken’ en ‘een betoog wordt voortgezet.’ Deze twee uitdrukkingen verwarrend schrijft Bierens de Haan: ‘de lijn van een betoog voortzetten.’ We kunnen hier zelfs nagaan, hoe dat gebeurd is. Zijn laatste woord was ‘betoog’; daarmee is geassocieerd | |
[pagina 128]
| |
‘voortzetten,’ en hij schrijft dus: ‘de lijn van ons betoog voortzetten.’ Wat volgt vertoont een verwarring van dezelfde soort, maar nu van twee beelden. Het wil er bij Bierens de Haan niet in, dat de factoren der zinnenwereld geen positieve beteekenis hebben; dat ze, zooals hij zoo kernachtig en met zoo juist gevoel voor de kleur zijner woorden zegt, waardeloos tuig zijn. Hij wil er zich dus nog een oogenblik mee bezig houden, er nog eens over denken en redeneeren, in de hoop zoo te weten te komen, welke die positieve beteekenis is. Hij noemt dit in beeldspraak: ‘een zijdeblik slaan.’ Laten we aannemen, dat hij hetgeen achter hem ligt in beeld mag voorstellen als liggende aan zijn zijde, en dat hij dan naar analogie van ‘terugblik’ mag spreken van ‘zijdeblik.’ Wat kan hij dan door dien zijdeblik verkrijgen? Dit natuurlijk, dat hij ziet de positieve beteekenis van deze factoren der zinnenwereld. Maar nu komt er een ander beeld voor zijn geest. Hij stelt zich voor, dat op deze positieve beteekenis, die tot nu toe in het duister lag, licht valt, zoodat ze wordt verduidelijkt en verhelderd. En hij verwart de beide beelden en schrijft: ‘en wij zouden, eer wij de lijn van ons betoog voortzetten, ten minste een zijdeblik willen slaan, waarbij (zonder de begane verwarring zou hij geschreven hebben waardoor) een mogelijk positieve beteekenis van deze factoren ons werd opgehelderd.’ Enz. Ik concludeer: het verwarren van woorden en beelden is een vera causa bij Bierens de Haan en waarschijnlijk heeft hij dus een dergelijke, alleen maar wat meer ingewikkelde verwarring begaan, toen hij neerschreef de allerzonderlingste woorden: ‘ziehier de wereld en al wat daarin is in het verband eener centrale gedachte teruggeleid.’ We zijn zoo van zelf gekomen tot de beeldspraak van Bierens de Haan. Een onuitputtelijk onderwerp van kritiek! Want een groot deel van zijn boek is beeldspraak, en meestal verwarde of onjuiste of beide te gelijk. Ik bepaal me tot een paar voorbeelden. Bierens de Haan wijdt een paragraaf van zijn boek aan den twijfelaar in de wijsbegeerte en is over dezen slecht te | |
[pagina 129]
| |
sprekenGa naar voetnoot1). Indien dan ook waar is, wat hij van hem vertelt, dan is zoo'n twijfelaar een onaangenaam individu. ‘Hij wenscht ons (d.w.z. Bierens de Haan en zijn medephilosophen) iets meer wereldwijsheid toe, opdat wij met al onze wijsbegeerte in den afgrond van het onweetbare mogen wegzinken.’ Het is inderdaad verschrikkelijk. Maar die onaangename twijfelaar doet nog meer. ‘Hij beweert, dat men kiezen moet’ (nl. tusschen twee tegenstrijdige meeningen), ‘maar dat wij tusschen twee leeringen hangen in de ijle lucht.’ Griezelig; om zoo, al maar door hangende tusschen twee leeringen in de ijle lucht, te moeten kiezen. Toch beweert de twijfelaar het maar. Bierens de Haan is evenwel niet zoo vinnig tegen hem, als men na dezen wensch en deze bewering zou verwachten. Onmiddellijk er na geraakt hij zelfs over hem in dichterlijke geestdrift en begint hem te bezingen in een bevallige dooreenmenging van iamben en anapaesten met brokjes proza er tusschen. Op deze wijze: ‘Let echter wel, dat deze twijfelaar zijn eigen denken voor waar houdt. Hij is geen verlanger naar waarheid, maar meent, dat
Wie weet, of hij niet voor zijn eigen theorie, de theorie van het vraagteeken, door het vuur zou gaan. Zijn vraagstelling verzoekt niet om inlichting;
Deze stelselmatige en beginselvaste twijfel beduidt een stelsel en een beginsel. Zoo blijkt dan deze beroepstwijfelaar
| |
[pagina 130]
| |
Op een andere plaatsGa naar voetnoot1) spreekt Bierens de Haan over het ‘cogito, ergo sum’ van Descartes in deze woorden: ‘Men leest daarin de triomfantelijke te-boven-komst van een langdurigen twijfel, die de wortels van het bestaan omslingerd had, en zoo ligt in deze uitspraak een woord des dageraads open, waarbij de geest zijn nachtelijke verschrikkingen der onzekerheid heefd afgeschud.’ Ik laat het aan den lezer over dit warnet van door elkaar loopende draden beeldspraak te ontwarren. Enz. enz. Genoeg voorbeelden, naar ik meen, om aan te toonen, dat er, zooals ik boven zeide, door al deze eigenaardigheden ernstig gevaar ontstaat, dat de onervaren lezers, onduidelijkheid en zonderlingheid houdende voor geheimzinnigheid en diepzinnigheid, door het boek van Bierens de Haan - wel niet overtuigd - maar toch gesuggereerd zullen worden. Dit gevaar wordt nog grooter door de overige eigenaardigheden van het boek, die ik boven heb opgenoemd. Ten eerste door de dichterlijke uitweidingen, die hij zich van tijd tot tijd veroorlooft. Ik geef daarvan hier geen voorbeeld, omdat ik in het vervolg wel gedwongen zal zijn er een paar voorbeelden van te vermelden. Maar ik stel de vraag, waartoe dergelijke uitingen van emotie moeten dienen, niet in een dichtwerk, maar in een philosophisch geschrift, dat beweert in te leiden in de wijsbegeerte. Indien werkelijk ‘de erkenning van ideeën slechts door het intellect kan worden uitgeoefend,’ dan kunnen ze slechts dienen om die functie van het intellect te bemoeielijken. Vooral bij beginners. Ze kunnen er slechts toe leiden, dat bij dezen vage emoties worden opgewekt, die hen verhinderen met volkomen onbevangenheid te oordeelen over de waarheid of onwaarheid der hun voorgelegde stellingen en beweringen, zoodat ze gevaar loopen gesuggereerd te worden in plaats van overtuigd. Een inleider in de wijsbegeerte dus, die zelf uitdrukkelijk verklaart, dat ‘de erkenning van ideeën slechts door het intellect kan worden uitge- | |
[pagina 131]
| |
oefend,’ behoorde zich van dergelijke uitingen te onthouden. Gevaarlijker nog is evenwel de laatste der door mij opgenoemde eigenaardigheden van het boek. Ik bedoel de gewoonte van Bierens de Haan om slechts zelden te argumenteeren, maar meestal te trachten instemming te verkrijgen door verzekering en herhaling d.i. door suggestie. Ook deze gewoonte staat in verband met zijn begeerte om dichterlijk te zijn. Want argumenten zijn altijd onbeschrijfelijk prozaïsch, verzekeringen en herhalingen daartegen dikwijls artistiek en dichterlijk. Omdat echter deze dingen óók betrekking hebben op den inhoud, en niet uitsluitend op den vorm van het boek, handel ik er over in een afzonderlijk hoofdstuk. | |
III.Redeneering prikkelt bij iederen stap, dien ze doet, tot tegenspraak. Dit weten we allen. En ze doet dit des te meer, naarmate ze strenger is, omdat degenen, die haar lezen of aanhooren, in diezelfde mate beter over het gewettigde van ieder harer stappen kunnen oordeelen. Ze schept dus haar eigen controle; dit is èn een harer grootste verdiensten èn een der stevigste waarborgen voor haar juistheid. Verzekering daarentegen, mits gegeven met de noodige stelligheid, brengt, vooral voldoende herhaald, berusting. Ze werkt suggestief. Hoe machtige suggestiemiddelen verzekering en herhaling zijn en hoeveel berusting ze brengen, dit hebben in de laatste tientallen jaren onze politieke demagogen, die van Rechts zeker niet minder dan die van Links, iederen onbevooroordeelden toeschouwer voldoende geleerd. Maar een philosoof moest ze niet gebruiken. Nu is het aantal keeren gemakkelijk te tellen, waarin Bierens de Haan werkelijk tracht ernstig te redeneeren. Zelfs, wanneer hij kritiek oefent op de meening van anderen. Maar vooral, wanneer hij zijn eigen denkbeelden meedeelt. En dan is zijn argumentatie meestal nog buitengewoon zwak. We zullen er genoeg voorbeelden van zien. Veel meer tracht hij meeningen ingang te doen vinden door eenvoudige verzekering en door herhaling. Hier volgen enkele voorbeelden. | |
[pagina 132]
| |
Bierens de Haan schrijftGa naar voetnoot1): ‘Het denken zelf is een toegang tot het centrale wereldbeginsel, en de mensch, mikro-kosmos, is voor zich zelf de vertegenwoordiger van het geheel.’ Ik spreek hier alleen over de terloops, tusschen komma's ingevoegde bewering, dat de mensch is een mikrokosmos, een wereld-in-het-klein. Dat klinkt zeer onschuldig en aannemelijk, en voor een beginner, die de beteekenis der woorden nog niet goed kent, zelfs aardig. Toch is het slechts gedeeltelijk juist. Want in den menschelijken geest is altijd slechts een gedeelte, een zeer klein gedeelte van den geheelen kosmos in het klein aanwezig. Behalve voor den solipsist; voor dezen is de geheele wereld in zijn geest, maar niet in het klein. Maar het kwaad van deze onjuistheid zou niet groot zijn, indien het geen verdere gevolgen had. Bierens de Haan gaat echter weldra een stap verder. Drie bladzijden laterGa naar voetnoot2) lozen we: ‘In elk bewustzijn wordt de wereld herhaald, opnieuw geschapen, gerekonstrueerd, want elk kennend wezen is een mikrokosmos of wereld in het klein.’ En op een andere plaatsGa naar voetnoot3) maakt hij het nog erger. ‘In ons zelf vinden wij alle werkelijkheid vervat, hetgeen geen wonder baart, want de mensch is een mikrokosmos en typeert het al en is het inbegrip aller dingen.’ Hier wordt begonnen met de gedeeltelijk onjuiste verzekering, dat de mensch een mikrokosmos is, en wordt dan deze verzekering, zonder één poging om haar nader te motiveeren, gebruikt als argument. Dit noem ik suggestie en geen redeneering. Een veel door Bierens de Haan gebruikt woord is ziehier. Hij gebruikt het zeer dikwijls in zijn beide beteekenissen nl. èn terugwijzend op het voorgaande èn vooruitwijzend op het volgende. Ik spreek alleen van de gevallen, waarin hij het in de eerste beteekenis gebruikt. Heeft hij een weinig duidelijke of een ongemotiveerde bewering neergeschreven, dan laat hij volgen een zin, beginnende met ziehier alsof hij zeggen wil: indien ge dit niet begrijpt en niet met me eens zijt, | |
[pagina 133]
| |
heb ik weinig respect voor uw intellectueele vermogens, want ziehier, het is zoo helder als de dag. Van de vele voorbeelden, vermeldt ik er slechts éénGa naar voetnoot1): ‘Want het voorwerp met zijn ding-schijn bestaat niet als object tegenover het kennend bewustzijn als zoodanig (in welk geval het toch een zinnelijk ding ware) - maar het bestaat in de synthetische handeling van een universeel bewustzijn zelf. Het universeele bewustzijn is het Eeuwige Denken, de wereldgrond zelf, het wereld-centrum.’ Op want volgt een argument, dat òf tegelijk voldoende gemotiveerd wordt - dit gebeurt hier niet - òf in het voorgaande voldoende gemotiveerd is - dit is hier niet gebeurd -, òf uit zich zelf duidelijk is. Dit laatste is dus de eenige mogelijkheid, die hier overblijft. Bierens de Haan schijnt echter te voelen, dat aan die duidelijkheid-uit-zichzelf van de verzekering, dat ‘het voorwerp bestaat in de synthetische handeling van een universeel bewustzijn zelf’ wel iets ontbreekt, hij verzekert het dus nog eens in een zin, beginnende met ziehier. ‘Ja, ziehier de existentie van het voorwerp, als iets anders zijnde dan een groep hoedanigheden, zoodat het voor het zinlijk verstand als ding schijnt.’ En hij acht nog een nieuwe verzekering met ziehier noodig, ditmaal in den vorm van een versregel: ‘Ziehier de waarheid, in het Ding-begrip misduid.’ Dit is suggestie en geen redeneering. Een andere wijze, waarop Bierens de Haan zich ontslaat van de moeite om zijn beweringen te motiveeren, is deze, dat hij vraagt: ‘Ja, want wat anders?’ of iets dergelijks, alsof hij wil zeggen: ‘wees eens zoo vermetel om me tegen te spreken.’ B.v.Ga naar voetnoot2). ‘Het Geheel nu is het eenige, dat van zichzelf afhangt; Want waarvan anders hing het af?’ Men zou in alle bescheidenheid de vraag kunnen stellen, of het geheel niet altijd of dikwijls of soms zou kunnen afhangen van zijn deelen. Maar Bierens de Haan maakt korte metten met dergelijke twijfelende vragen en zegt: ‘Want waarvan anders hing het af?’ Op een andere plaatsGa naar voetnoot3) lezen wij: | |
[pagina 134]
| |
‘Het zelfbewustzijn is een handelwijze? Ja, want wat anders?’ Volgen doet geen argumentatie, maar een serie van verzekeringen. Dit ‘Ja, want wat anders?’ als antwoord op de gedane vraag, klinkt werkelijk dreigend. Het is alweer suggestie, nu, naar het schijnt, suggestie door middel van verzekering en poging tot intimidatie. Op andere plaatsen wordt behalve verzekering ook het suggestiemiddel der herhaling te hulp geroepen. Soms hoopen die herhalingen zich opeen in de ruimte van één of twee bladzijden. B.v.Ga naar voetnoot1). ‘Trouwens’ (het schijnt dus wel zeker): ‘het uitgangspunt van mijn bestaan is hetzelfde als van het uwe en als dat van wien ook; allen zijn in hetzelfde beginsel gegrond, want wat de bestaande wezens van elkaar onderscheidt en scheidt is slechts de aktueele zielsgesteldheid. Al wat ligt tusschen mij en u, zoodat wij niet dezelfde zijn, ligt binnen de ervaarbare werkelijkheid, is bevat in het empirisch gebied der toestanden en verrichtingen der menschenziel - wat daar beneden ligt is het Algemeene, waaraan zoowel Caesar deel heeft als zijn moordenaars. Daar de onderscheidingen der wezens van empirisch gehalte zijn, blijft er geen andere mogelijkheid over, of het diepgelegen uitgangspunt des bestaans is voor allen hetzelfde; en het subject, waarheen het zuivere zelfbewustzijn reikt, is niet individueel, maar wereldsubject.’ Tel ik goed, dan wordt hier dezelfde bewering, zonder eenig argument, in nu en dan eenigszins gewijzigden vorm tot zeven maal toe herhaald. Dit is suggestie. Soms ook - en dit geldt vooral voor de hoofddenkbeelden van Bierens de Haan zelf - loopen de herhalingen door het heele boek heen, als het ware om den lezer aan die denkbeelden te wennen en hem te doen vergeten, dat ze motiveering noodig hebben. Van deze hoofddenkbeelden van Bierens de Haan zelf noem ik er twee, die in nauw verband met elkaar staan, nl.: 1o. dat we de werkelijkheid leeren kennen door een denken, dat zich zelf denkt, en | |
[pagina 135]
| |
2o. dat de werkelijkheid is een zelfverwerkelijking der Idee of een zelfverwerkelijking der Idee aan het Negatieve. Deze had hij niet moeten uitspreken vóór blz. 237. Laten we zien, waarom. Hij verdeelt zijn boek in twee hoofddeelen: 1o. een ‘Voorafgaand beraad’, handelende over de begrippen wijsbegeerte en waarheid; 2o. de eigenlijke ‘Inleiding in de wijsbegeerte.’ Het laatste vervalt weer in twee deelen nl. een ‘Afwijzend gedeelte’, bevattende een kritiek van het naïeve realisme en een ‘Aanwijzend gedeelte’, bestemd voor zijn eigen denkbeelden, en beginnende blz. 237. Nu heeft hij echter aan het ‘Afwijzend gedeelte’ toegevoegd een deel, dat, zooals hij zegt, een positief begrip van de zinnenwereld moet geven en daarvan vooral maakt hij gebruik om, meestal in dezelfde woorden, die eigen denkbeelden telkens te herhalen. Daarvóór heb ik ze, woordelijk herhaald, slechts gevonden éénmaal op blz. 44 en tweemaal op blz. 96. Maar daarná ieder oogenblik. Bierens de Haan zelf begrijpt zeer goed, dat dit niet geoorloofd is. Hij verontschuldigd zich dusGa naar voetnoot2). ‘Deze stelling zetten wij hier vooraan, ofschoon zij eerst in het tweede aanwijzende Deel der Inleiding op haar plaats is. Maar nu wij, na onze kritiekvoering, een positief begrip van de zinnenwereld geven, moeten wij wel op onzen gedachtengang vooruitloopen.’ Deze verontschuldiging schijnt me niet afdoende. Er was niets tegen en alles voor om met het positieve begrip van de zinnenwereld te wachten tot na het aanwijzend gedeelte. Dit begrip zou daardoor niets hebben verloren en het zou niet noodig geweest zijn een stelling voorop te zetten, die eerst in het volgend deel op haar plaats is. Maar dan zou hij tevens de gelegenheid gemist hebben om deze stelling en andere, vóór hij gekomen was aan de plaats, waar ze eigenlijk t'huis hooren, en vóór men dus met recht ernstige argumenten kon eischen, zóó dikwijls te herhalen, dat het poneeren er van - óók zonder argumenten - op de daarvoor bestemde plaats minder opvallend werd. Hierdoor wordt het eenigszins moeielijk het excuus van Bierens de Haan ernstig te nemen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 136]
| |
Na deze verontschuldiging hoopen de herhalingen zich opeen. We vinden ze op blz. 167, 168, 192, 193, 198, 199, 201, 205, 209 en minder duidelijk op andere plaatsen. Merkwaardig daarvan is die op pag. 201: ‘Wij hebben nu bevonden, dat de werkelijkheid is een zelfverwerkelijking van de Idee aan het Negatieve enz.’ Ja, wat men bevinden wil noemen. De suggestie heeft klaarblijkelijk succes, in de eerste plaats bij haar auteur zelf. Deze is reeds zóó vast overtuigd, dat hij van een bevinden meent te mogen spreken. Eindelijk op pag. 240 komen we aan de plaats, waar over dit denken, dat zich zelf denkt, en dergelijke behoort gehandeld te worden. Maar we krijgen in plaats van argumenten alleen woorden en verzekeringen, hoewel in grooten overvloed. ‘Waarin is het ware denken te vinden?’ vraagt Bierens de Haan En hij antwoordt: ‘Het ware denken is geen onderzoek van het buiten ons gelegene, maar is een denken, dat.... zichzelf denkt. Het denken, dat zichzelf denkt, is een onvertroebeld kristal, blinkend in eigen helderheid. Het denkt niet over hemel en aarde, stof en geest, plant en dier, ook niet over de toedrachten van het innerlijk bestaan (het is geen zielsanalyse) - maar het denkt zich zelf en daarmee het centrum der verschijning. Daar is een denken, dat zich niet in de waarneemsels, uitwendige noch inwendige, verstrooit; dat niet buiten zich naar een onvindbaar steunpunt zoekt, noch aan de sterren een raad vraagt, dien alleen hij zelf kan geven. Dit in te zien is het eerste inzicht, waarmee we ons over vroegere onwetendheid verbazen. Even eenvoudig als de kwestie van het Columbusei, is deze oplossing van het ken-vraagstuk. De denkers hebben de grootste moeite beproefd (!) om te bewijzen, dat onze kennis de werkelijkheid betreft - terwijl toch de werkelijkheid naar hun meening tegenover onzen geest stond. Het geheele vraagstuk der kennis is opgelost door het inzicht van een denken, dat niet streeft naar dit tegenover gelegene, geen kloven overbrugt, geen sprong maakt, geen worsteling volbrengt, geen opvaart naar het onbereikbare onderneemt - maar dat eenvoudigweg zichzelf denkt, en dat zichzelf kent als... werkelijkheid, enz.... Wij geven aan deze | |
[pagina 137]
| |
handelwijze des geestes den naam: het zuivere zelfbewustzijn.’ Het heeft er allen schijn van, dat deze vloed van dichterlijke woorden moet dienen om de wellicht in den geest der lezers oprijzende hindernissen weg te spoelen. Ik kan er geen anderen naam aan geven dan die van suggestie. Maar het mooiste van de heele ‘geschiedenis’ moet nog komen. Bierens de Haan vindt aan dit denken, dat zichzelf denkt of dit zuivere zelfbewustzijn toch wel iets zonderlings. Hij voelt er een bezwaar tegen. ‘Wat bereik ik hiermee, dat ik een zuivere zelfbewustheid heb?’ vraagt hij.Ga naar voetnoot1) ‘Hiermede bereik ik voorwaar niet deze verdubbeling, dat mijn denken mijn denken weerspiegelt. Het heeft den schijn van wel. Immers als de aap zich in den spiegel beschouwt, is het de aap, die beschouwd wordt in den spiegel; en als een denken, het uwe of het mijne, zichzelf denkt, is het dan niet een denken, het uwe of het mijne, dat gedacht wordt? Wanneer ik mijzelf verheerlijk, is het dan niet ikzelf, die door mij verheerlijkt wordt? Toch staat de zaak anders, want het bewustzijn is anders dan deze enkele verrichtingen. Stel u voor, dat een denken zichzelf dacht op deze manier! stel u voor, dat het zuivere zelfbewustzijn hierin bestond, dat een denkverrichting zichzelf (d.i. een denkverrichting) dacht.Ga naar voetnoot2) Daar hebt ge dan een denkverrichting, die een denkverrichting denkt. Maar de laatstgenoemde is ook denkverrichting en denkt dus. Wat denkt ze? Het spreekt van zelf, dat ze weder een denkverrichting denkt, zoodat wij het verhaal krijgen van een denkverrichting, welke bezig is een denkverrichting te denken, die een denkverrichting denkt enz. Ziehier hetzelfde geval als van den schilder uit de Fliegende Blätter, Pinselmayer geheeten, die een schilder schilderde, welke schilder bezig was met het schilderen van een schilder, die een schilderenden schilder schildert. En zoo in het eindelooze; sic in infinitum. Het spreekt van zelf, dat zulk denken niets denkt en dat het beter ware zich daarmee niet af te geven, dan met dit denken behept, in het rond te tollen en neer te vallen in | |
[pagina 138]
| |
het gekkenhuis. Wanneer aan het menschelijke bewustzijn zulk een oerhandeling ten grondslag ligt, dan is het bewustwustzijn zelf de weg tot den waanzin enz.’ Ten gevolge van dit bezwaar, dat ons zoo schilderachtig en met zooveel dichterlijken en oratorischen zwier wordt verteld, komt Bierens de Haan ons een paar bladzijden verderGa naar voetnoot1) verzekeren: ‘Een zuiver zelfbewustzijn betreft niet de verrichting des denkens, maar het uitgangspunt der verrichting.’ Ik kritiseer niet. Er zou anders heel wat te zeggen zijn. Maar ik stel aan Bierens de Haan de vraag: Waarom hebt ge dit niet dadelijk gezegd? Waarom hebt ge ons van pag. 44-278 in den waan gelaten, dat ge spraakt van ‘een denken, dat zich zelf denkt,’ en dat ge trachttet door onophoudelijke herhaling dit begrip of den schijn er van in onze harde hoofden te stampen? En waarom komt ge eerst nu voor den dag met de mededeèling, dat ge met dit ‘denken, dat zichzelf denkt’ bedoelt een ‘denken, dat niet zichzelf denkt,’ maar dat ‘zijn uitgangspunt denkt’? Hadt ge dit eerder gedaan, dan hadden we ten minste kunnen denken over uw werkelijke bedoeling; nu hebben we onzen tijd verspild met te denken over iets, dat ge volgens uw eigen verklaring niet bedoeldet. Ik eindig hier mijn beschouwingen over het gebruik, dat Bierens de Haan gemaakt heeft van de suggestiemiddelen der verzekering en herhaling. Mocht een enkel der voorbeelden, die ik gebruikt heb, mijn lezers minder overtuigend voorkomen - ten onrechte, naar ik meen -, ik durf wel vertrouwen, dat het geheel dier voorbeelden, in samenhang, voldoende kracht heeft om hen te overtuigen van wat ik wilde beweren. Hiervan nl., dat het boek van Bierens de Haan gevaarlijke lectuur is voor hen, die in de wijsbegeerte wenschen ingeleid te worden, omdat er, ten gevolge van al de eigenaardigheden, die we hebben besproken, misschien wel suggestieve, maar geen overtuigende kracht van kan uitgaan. En omdat het doel van de beoefening der wijsbegeerte juist is om niet gesuggereerd, maar wel overtuigd te worden. Ik ga nu over tot den eigenlijken inhoud.
D.G. Jelgersma. |
|