| |
| |
| |
Sonnetten.
I
Hoe zal mijn lieven dan ik zonder lippen kussen?
Hoe zal 'k mijn lieven zonder armen dan omvangen?
Hoe zal ik, zonder stem, nog zingen liefdezangen?
Hoe, zonder tranen, al mijn smartevlammen blusschen?
Wel schreit mijn droeve ziel, in lijdend lijf gevangen,
Naar vreugde, die haar pijn vergoeden moet en sussen,
Doch 'k vrees, wel eeuwig blijf ik bevend zweven tusschen
Hemel en aarde, alleen, in onvervuld verlangen.
Vermooi en tooi ik niet, in liefde-apotheosen,
Wie mij op aarde luttel vreugde en liefde schonken,
En kleed in hemellicht en kroon met hemelrozen
De dooden, die in zee van eeuwigheid verzonken? -
Zou 'k blijder zijn met hen, in zalen van turkozen,
Dan zoo 'k vergetelheid voor eeuwig had gedronken?
| |
| |
II.
Ik hoorde een palmtwijg ruischend wuive', er klonk
Een bel, een cither neurde alleen zijn wijzen
En open schoof de voorhang, 'k voelde rijzen
Mijn haren, 'k zag een licht, dat dwalend blonk.
In zoele lucht voelde ik een adem ijzen
Rondom mijn leden. - Schreef die vreemde vonk
Geen wondre woorden? Was 't niet of mij wonk
Een geestevinger? Wil den weg mij wijzen.
Of doolt ge als dwaallicht? Vraagt me uw vingertop,
Ziel zonder vrede, boetend voor uw zonden,
Een teedre bede, een meelij-tranedrop?
Of, Godgezonden, komt gij blij verkonden,
Met blanken glans en dringend zachten klop:
- Verlost van 't lijf, heb ik het Heil gevonden?
| |
| |
III.
Beklaagt gij mij, beklaag ik u wel meest,
Schim, die in 't Rijk der Schimmen vondt geen rust,
Schipbreukling van den Dood, wien nog de kust
Van 't Leven lokt, o lichaamlooze geest?
O zwervend dwaallicht, dat geen bede bluscht!
'k Ben niet voor u, doch voor mijzelf bevreesd.
Zal zoo mijn ziel, onzeker en bedeesd,
Op aarde zoeken wie haar vrede-kust?
Uw ijzige adem huivert door 't vertrek,
Grafkelderkil - O voel, mijn hart is warm.
Ik geef u gloed van levend bloed. - Gelek
Van tranen lijkt me uw vragend kloppen, arm
Droef zoekend wezen, voel hoe 'k naar u strek
Mijn liefde, o voel hoe 'k weenend mij erbarm!
| |
| |
IV.
Lang vóor uw sterven heb ik u verloren.
Waarom nu komt gij wekken mijn verlangen,
In slaap gewiegd met lijze neuriezangen?
Waarom nu komt uw naam mijn vrede storen?
Wil met uw vingren wisschen van mijn wangen
De droeve tranen, laat uw stem mij hooren,
Laat me uw gelaat nog éenmaal zien! Verkoren
Zal ik mij voelen. Kom! mij zal niet bangen.
De lamp is blauw-omsluierd - doof haar - donker
Fluweele alleen, de saamgeleide handen
Der ingewijden wachten vroom. - Geflonker,
Als van een ster, komt zwevend zilverbranden.
Een vonk - een vinger! Van de zoldring zonk er
Een schaduwbeeld op blankverlichte wanden.
| |
| |
V.
Ik voelde een hand gelijk een hemelzegen,
Week als een lelie, dalen op mijn haren,
Als wou zij zacht mijn kloppend hoofd bedaren,
Waar smart in woelt en zware tranen wegen.
O reine geest, dien 'k voel mij ommewaren,
Uit welk mysterieland, langs welke wegen
Komt tot mijn peluw meelijvol gezegen
Uw liefde om mij voor wanhoop te bewaren?
Wie zijt gij? - Doet gij als een kind, verborgen,
In spel, achter een donkre voorhang? - missen
En roepend zoeken moet de moeder. - Morgen
Wellicht zal ik het weten, enkel gissen
Mag 'k nu, doch neevlen heen al de aardezorgen.
Onzichtbre hand, kom trouw mijn tranen wisschen.
| |
| |
VI.
Ik zag in droom en, in mijn droom, herkende
Uit vroeger droom, een tooverschoonen tuin -
Een sprookwarande, een Paradijs-legende.
'k Dorst nauw betrêen der paden schaduwbruin.
En 'k hoorde een stem: - ‘Ten ende is de aarde-ellende!’
En 'k zag mijn zuster. - Lang reeds viel in puin
De tempel van haar ziel, doch, waar 'k mij wende,
Zie 'k háar, gebeeldhouwd in mijn hart's arduin.
Een blauwe vlinder vloog op blanke rozen
En lindeloover droop van hemeldauw
En leeljen rezen boven tijdeloozen
En mei-seringen bloeiden, blank en blauw.
Blij zong haar stem: - ‘'k Heb mooi uw tuin gekozen,
Al wijl uw heimwee bleef den hemel trouw.’
| |
| |
VII.
Ik zag een lichten reuzenarm: de Maan
Lag in de handpalm van den Hemelgod.
De rosse rook der stad van zonde en spot
Walmde óp, doch tastte niet haar reinheid aan.
Hoog bove' ontwijding door het menschenrot,
Boven de heuvelzoom der waterlaan,
Lag ze in die godehand te glanzen. - Waan
Leek héel het leven: leed en wrang genot.
De zwarte schaduw van den dood lag zwaar
Over mijn leven, toen dat wonder 'k zag:
De Maan, die blank in Godes handpalm lag.
Zal zoo mijn ziel, wen 't lijf, in de enge baar,
Tot stof al weerkeert, boven leed en lach,
Verheven leve' in Gods hand wonderbaar?
| |
| |
VIII.
1.
Ik hoorde uw stem, die sprak tot mij: - ‘Nu kom
Deze' avond.’ En ik voelde een hand, die gaf
Me een vreemden sleutel. - Bevend wendde ik me af
En zocht verstrooiing in den menschendrom.
Doch ik verloor den sleutel van het graf,
Dien 'k in mijn boezem droeg. Toen keerde ik om
En zocht den sleutel van het heiligdom.
Op deze ontwijding volgde deze straf.
Ik vond dien sleutel van mysterie weer,
Waar marktvolk kocht wat waardevol het leek.
Hij lag in 't slijk, veracht, versmeten neer.
Door joelend woelen schreed ik, blijde en bleek,
Tot aan uw woning, doch mij bangde zeer
Voor steil een ladder, waar mijn tred bezweek.
| |
| |
2.
Ik hoorde omhoog uw stem en riep: - ‘Ik kom!
'k Vond weer den sleutel, dien uw hand mij gaf.’
Doch 'k stond halfweegs en kón niet verder - af
Wilde ik niet dalen naar den menschendrom.
Toen zag ik plots, verrezen uit het graf,
Mijn blonden broeder. - ‘Help mij!’ - ‘Keer weerom!’
Sprak hij, ‘den sleutel van het heiligdom
Hebt gij verloren, dies verdient gij straf.’
- ‘O broeder! 'k zocht en vond den sleutel weer.
Nu help mij stijgen waar te steil 't mij leek
Voor menschenvoeten.’ Lachend zag hij neer.
Ik stond verlamd en als een doode bleek.
Mijn hart alleen nog leefde en deê mij zeer.
Ik kon niet hooger - en mijn moed bezweek.
| |
| |
IX.
Ik voel me een vaas vol tranen: wen ik buig
Naar de aard, waar slapen, 'lijk in moederschoot,
Mijn dooden, vloeien ze over. Ik vergoot
Nog álle niet, hoewel van terpen ruig
Mijn wereld is. - Gelijk gesmolten lood
Zijn ongeweende tranen, aarde, o zuig
Die in als 't kind de melk der moeder! Juich
Om uw bevrijdingswerk, verlosser Dood!
Toch wilde ik wel dat Levens álverniel
Erbarmend spaarde, al geven ze enkel pijn,
Die tranen zwaar, zóo diep dat geen me ontviel.
'k Wou, wijl ik leef, niet leeg van tranen zijn:
Dan welkten ál de bloemen van mijn ziel,
Wier stenglen baden in die zielfontein.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|