| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
28 December 1909.
Het staat nu eenmaal geschreven, dat de Kamer in het jaar van de algemeene verkiezingen de begrootingsdebatten gebruikt voor eene bespiegeling omtrent den electoralen uitslag en de positie van het ministerie, dat zij in September tegenover zich vindt. Daaraan ontkwam het politieke Nederland ook thans niet. De algemeene politieke beschouwingen waren lang, ja wijdloopig. Nieuws brachten zij weinig; de matheid, die over het parlement was gekomen, was misschien het beste bewijs van de verandering van toestand: een numeriek sterke meerderheid rechts, met weinig idealen en geringen aandrang tot scheppen; een overgangs-periode, waarin de Nederlandsche politiek zich misschien lang zal bevinden, doch die eindigen zal in eene wijziging van de partij-verhoudingen.
Twee omstandigheden waren bij deze begrootings-discussiën nieuw: vooreerst, dat sinds de grondwets-herziening van 1887 de geheele aftreding der Kamer na iedere vier jaar had ingevoerd, voor de eerste maal een ministerie de verkiezingen had overleefd. Het ministerie-Heemskerk, dat sinds zijn optreden tegenover de vrijzinnig-socialistische meerderheid der vorige Kamer de reserve had in acht genomen, die de toestand gebood, kon nu de nog altijd opgerolde vaan ontplooien en zijn programma voor de komende vier jaar vaststellen. Men mocht daaraan hooge eischen stellen èn door den waarschijnlijk meer dan vijfjarigen levensduur, die het kabinet zou zijn beschoren, èn door de sterke meerderheid, waarop het kon steunen. De troonrede van September werd het middenpunt, waaromheen zich de beschouwingen der meeste redenaars groepeerden.
| |
| |
Dat die troonrede een conservatieve tendenz had, is ook in dit tijdschrift reeds opgemerkt. Van de linkerzijde lieten de woordvoerders niet na hierop zoo scherp mogelijk het licht te doen vallen. De heeren Troelstra, Drucker en Patijn hielden den premier voor èn het achteruitschuiven van de grondwetsherziening en van het kiesrecht, èn de onbestemde machteloosheid ten aanzien van het verzekerings-vraagstuk, èn de reactionnaire belastingpolitiek, die het leeuwendeel van de nieuwe middelen tot dekking van het tekort wilde vinden in indirekte belastingen. Trouwens de finantieele politiek der regeering was ook haar meest kwetsbare plek. Dat de tariefs-verhooging, in een vorige periode van christelijk bewind gereserveerd tot dekking van de sociale uitgaven, thans rustigjes werd aanvaard als stoplap voor het blijvend tekort, was op zich zelf een niet goed te praten taktiek-verandering. Maar dat de minister van Financiën tot voorziening in een tijdelijk tekort even het tarief van invoerrechten met dertig opcenten ging verhoogen, als kon men het tarief gebruiken als den sluitpost der begrooting, dat was een zoo rauw ingrijpen in deze delicate materie, als waarvan men de wederga niet gemakkelijk zou vinden. De heer Patijn hekelde dit scherp. Te scherp? Wie zou het durven zeggen, die gelet had op de aandacht, die de Nederlandsche plannen reeds in het buitenland hadden getrokken? Maar stellig was deze kritiek verdiend in het licht van hetgeen is gevolgd. In den loop der begrootings-discussiën verklaarde de regeering, dat zij het ontwerp der 30 procent introk, omdat de laatste uitkomsten van de opbrengst der middelen de verwachting hadden gewekt, dat men het zonder deze eigenaardige belastingverhooging zou kunnen bolwerken. Was daarvoor noodig geweest al de onrust, die in handel en nijverheid door het oorspronkelijke plan was gewekt? Had men daarvoor bij het buitenland de meening mogen doen postvatten als ware de Nederlandsche
tarief-politiek eene, die van de hand in den tand leeft?
Bleef over de verhooging van de drankaecijns; deze werd door de regeering gehandhaafd en bij stemming van rechts, versterkt door den heer Van Karnebeek, tegen links aangenomen.
Het wordt onvruchtbaar met de rechterzijde het thema te behandelen, of de christelijke beginselen - in de troonrede tot christelijke ‘rechts’-beginselen gereduceerd - een richtsnoer kunnen zijn voor de praktische politiek van ons land. Het werd voor de zoo- | |
| |
veelste maal door de sprekers ter linkerzijde ontkend. De heer Drucker kon tot staving van die ontkenning wijzen op feiten van recenten datum. Had niet een man als Mr. Verkouteren, die in de christelijkhistorische partij een rol van beteekenis speelt, in zijn jongste geschrift verklaard, dat er eigenlijk slechts twee specifiek-christelijke rechtsbeginselen waren: de ouderlijke macht en de monogamie? En had de linkerzijde - de afgevaardigde van Groningen kon het met het volste recht vragen - ooit die beginselen verloochend? Was de christelijke minister van koloniën niet door een deel der rechtsche bondgenooten scherp aangevallen wegens zijn houding ten opzichte van de zending? Hadden in de Eerste Kamer niet mannen van christelijken huize lijnrecht tegenover elkander gestaan bij de regeling van het onderzoek naar het vaderschap? En omgekeerd, bewees niet een man als de minister van justitie, dat samenwerking van een christelijk minister met de linkerzijde zeer goed mogelijk was? Waarom dan die antithese-politiek, die ook in de Kuyper-periode zoo steriel was gebleken? Waarom dan een kunstmatige scheiding volgehouden, die een vruchtbare hervormingspolitiek slechts belemmerde en zoowel ter rechter- als ter linkerzijde heterogene bestanddeelen op een hoop dreef?
De minister-president is evenmin als de heer Lohman er in geslaagd de juistheid van de ‘antithese’-politiek aan te toonen. Merkwaardig in de rede van den heer Heemskerk was de gulle bekentenis, dat juist verhoed moet worden, wat vele mannen van links wenschen: een andere partij-groepeering, waarbij de democratische elementen der christelijke partijen aan die der paganisten de hand reiken en omgekeerd alles wat conservatief is zich evenzeer aaneensluit. De dialectiek van den premier over die christelijke begineelen zelf zal buiten de Kamer evenmin grooten indruk gemaakt hebben als zij het daarbinnen heeft gedaan. Wel is door het ministeriëel betoog de indruk versterkt, dat deze regeering conservatief zal regeeren; dat het kiesrechtvraagstuk door haar naar de toekomst is verschoven; dat het vraagstuk van den tien-uren-dag door haar nog niet rijp geacht wordt voor oplossing; dat zij voor een snelle hulp aan ouden van dagen niet heeft die warmte, die den staatsman van hooge idealen kenmerkt, en die ook bij mannen van rechts - getuige de talentvolle schrijver in ‘De Klaroen’ - gelukkig nog te vinden is.
| |
| |
En zoo zouden de discussiën over de algemeene politiek onafgebroken mat zijn gebleven, wanneer niet van tijd tot tijd de hartstocht was opgelaaid door het tweede nieuwe moment bij deze beraadslagingen: de zaak Kuyper-Lehmann.
Zij had sinds den afgeloopen zomer het land onafgebroken bezig gehouden. Had de oud-miinster al dan niet het aanzien van het land geschaad door met zekere dame onderhandelingen te voeren, die leidden tot een decoratie aan zekeren heer Lehmann, en tot het voorbereiden van een dergelijke onderscheiding aan diens broeder? Bestond er al dan niet eenig, zij het ook verwijderd, verband tusschen de groote geldelijke offers, die de gedecoreerde zich in het belang van de partijkas der auti-revolutionnaire partij had getroost en die decoratie zelve? Was het oirbaar, dat de Nederlandsche premier zich bediende voor politieke doeleinden van de ‘agentesse zonder aanstelling’, zooals hij de dame, die in de zaak de hoofdrol vervulde, zelf had genoemd? Op al die vragen had de natie recht een antwoord te verlangen. De zaak raakte de zuiverheid van de Nederlandsche politieke zeden, het prestige van het gezag naar binnen zoowel als naar buiten.
Men heeft het in sommige organen der rechterzijde doen voorkomen, alsof slechts blinde haat van oude politieke vijanden den grijzen staatsman, die de rechterzijde gemaakt heeft tot hetgeen zij is, wilde ten val brengen. De houding, die èn door ‘de Tijd’ èn door ‘de Nederlander’ dadelijk na de publicatie van de verschillende documenten is aangenomen, weerspreekt dit ten eenemale. Ook van die zijde werd licht gevraagd om de ongerustheid weg te nemen als was met 's lands aanzien gespeeld. En dat men in November de politieke discussiën in de Kamer moest beginnen zonder dat het volle licht was opgegaan over de feiten, die aan de in Juli openbaar gemaakte correspondentie ten grondslag lagen, was uitsluitend de schuld van Dr. Kuyper zelf. Hij had wel is waar in Juli in een schrijven in ‘de Standaard’ alle verband geloochend tusschen de Lehmannsche ridderorde en de Lehmannsche financieële hulp aan de anti-revolutionnaire partij, maar al wilde men den oud-premier op dit punt onmiddellijk en onvoorwaardelijk gelooven, er bleef nog zooveel over, dat men, mocht het waar zijn, in een minister niet kon verontschuldigen. En zoo kon de heer Drucker zonder eenige tegenspraak
| |
| |
als vaststaande aannemen: dat de premier vooraf aan een ‘ordelievende’ aanwijzing had loen geven, op welke wijze hij tot de eer eener decoratie kon geraken; dat diezelfde premier als minister aanzienlijke giften voor de kas zijner partij aannam van hem vroeger onbekende personen, en dat die minister over staatszaken onderhandelde met een ambtelooze dame, ‘agentesse zonder aanstelling’.
Het teekenendst is echter, dat de Groningsche afgevaardigde dit alles kon constateeren, nadat Dr. Kuyper, eindelijk het zwijgen verbrekende, zijn verdediging in de openbare vergadering der Kamer had voorgelezen. Ter elfder ure, of nog later, had de oud-minister ingezien, dat spreken plicht was. Hij deed dat op het onverwachtst. Nadat de heer Troelstra haarfijn de geheele zaak-Lehmann had uitgeplozen en om het licht had gevraagd, dat de Kamer en de natie nog steeds moesten derven, verscheen Dr. Kuyper, die de discussiën niet had bijgewoond, plotseling als een meteoor aan den parlementairen hemel. Hij vroeg het woord voor een persoonlijk feit en las een verdediging voor, die op zich zelf een meesterlijk gesteld stuk was. Doch zoodra had men niet den tijd gehad het rustig met kritisch oog natelezen, of het bleek, dat, afgezien van een verband tusschen de aan den heer Lehmann verleende ridderorde en diens verkiezingsgeld, - een verband dat ook door de opponenten van Dr. Kuyper niet was ondersteld -, de bezwaren tegen het optreden van den eersten raadsman der Kroon in de jaren 1903 en volgende, hoegenaamd niet waren weggenomen. De heer Drucker stelde dat voorgoed in het licht door aan te wijzen, welke feiten, ook na Dr. Kuyper's antwoord, bleven vaststaan. De Groningsche afgevaardigde verdiepte zich verder niet in de bijzonderheden van de zaak; hem liet het koud, of in het antwoord van den oud-minister tegenstrijdigheden waren overgebleven, of zijn beweringen in de Kamer onvereenigbaar waren met de schriftelijke ontkenningen, die hij in de Standaard had geuit. Het was daarop, dat de heer Troelstra aanviel in een meesterlijke repliek, die onmiddellijk werd gekenschetst als een requisitoir. En inderdaad, de rede van den leider der sociaal-democraten deed het meest denken aan het requisitoir van een uitnemend procureurgeneraal voor een jury in strafzaken. Het moet niet in de laatste plaats die
redevoering geweest zijn, die den heer Lohman nu
| |
| |
nader deed zeggen, dat ook hij, na het antwoord van Dr. Kuyper, verschillende duistere punten niet opgehelderd achtte. Hij drong op benoeming van een eereraad aan. Intusschen heeft voor het scheiden der Kamer de sociaal-democratische leider zijn te voren aangekondigd plan volvoerd en een voorstel ingediend tot het houden van een parlementaire enquête omtrent de zaak Kuyper-Lehmann.
Dat het zoover gekomen is, is niet in de laatste plaats aan Dr. Kuyper zelf te wijten. De politieke gevolgen van de onverkwikkelijke Lehmann-historie betreffen de plaats, die de eenmaal zoo machtige leider der rechtsche coalitie voortaan in onze staatkunde zal innemen. Dat, zoolang niet het volle licht over deze decoratie-zaak heeft geschenen, die positie ernstig is geschokt, zal niemand ontkennen, wiens rechtmatige vereering voor de machtige persoonlijkheid niet is overgeslagen tot blinde devotie.
De hoofdstukken der begrooting werden, meestal na weinig levendige debatten, aangenomen. De ministers van Marine en van Oorlog zagen een deel der linkerzijde bij de eindstemming tegenover zich. De eerste werd van rechts bedreigd, omdat hij ten opzichte van het geven van vergunning aan het marine-personeel om thuis te middagmalen en ten opzichte van de aan boord te verstrekken preekenbundels niet goed christelijk bleek. De laatste, die voor het eerst de oorlogsbegrooting verdedigde en daarbij blijk gaf zich nog niet de eenvoudigste parlementaire welsprekendheid e hebben eigen gemaakt, bleek, zooals helaas menig militair, niet genoeg doordrongen van de onaantastbaarheid van een eenmaalgegeven beslissing van het hoogste militaire rechts-college, toen hij het goedkeurde, dat zijn voorganger, lijnrecht in strijd met de overwegingen van het Hoog Militair Gerechtshof, een verklaring had gegeven, aan een kolonel, dat deze, ondanks de tegenovergestelde meening van dat gerechtshof, zich naar 's ministers oordeel niet had schuldig gemaakt aan misbruik van gezag. Dat was te bejammeren. Doch nog meer stelde het te leur, dat mannen als de heeren Lohman en Tydeman zich aan de zijde van den minister schaarden, ondanks het klemmende betoog van prof. Van Hamel. Toch maakte ook deze schermutseling de Kamer niet warm. Hartstochtelijk werd
| |
| |
zij alleen, toen gedebatteerd werd over het voornemen, dat bij de spoorwegmaatschappijen scheen te bestaan, om den leden der Kamer vrijkaarten te geven op de treinen en bij een deel dier Kamer om die aan te nemen. Toen laaide de discussie fel op. Het merkwaardigst was wel, dat de sociaal-democraten op die vrijkaarten bijzonder tuk bleken, niettegenstaande, gelijk de heer Van Nispen ter snede opmerkte, het jaarlijksch bedrag, dat de spoorwegmaatschappijen hierdoor zouden derven, aan de loonsverhooging van het spoorwegpersoneel zooveel beter kon zijn besteed. Hoofdargument van de tegenstanders, van wie de heer Drucker zakelijk nuchter, de heer De Beaufort fijn scherp en de heer Marchant rondborstig fel optraden, was, dat de Kamer geen geschenk kon aannemen van de maatschappijen en dat deze geen aanbod zouden doen, dat hun op een 20,000 gulden 's jaars te staan kwam, indien zij er geen voordeel in zagen. Dat argument werd niet weersproken en de discussie eindigde in de stemming, dat na dit debat den maatschappijen de lust zou zijn vergaan de door sommigen begeerde vrijkaarten te verschaffen.
En zoo heeft het ministerie-Heemskerk zijn tweede begrooting in veilige haven. Na het Kerst-recès zal het kabinet gelegenheid krijgen van zijn innerlijke kracht en wetgevend talent nader te doen blijken. |
|