De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Taalideeën.La grammaire, qui sait régenter jusqu' aux rois,
Et les fait la main haute obéir à ses lois...
Philaminte toornt tegen haar ‘servante de cuisine’. Martine heeft geen spiegel of porseleinen vaas gebroken, niet door onoplettendheid een zilveren schotel laten stelen, ze heeft ook zèlf niet gestolen, - ach, was 't maar zo! - ze heeft veel erger wandaad bedreven, ze heeft een woord gebruikt, dat beslist wordt afgekeurd door Vaugelas. Elle a (zegt Philaminte) d'une insolence à nulle autre pareille,
Après trente leçons, insulté mon oreille
Par l'impropriété d'un mot sauvage et bas,
Qu'en termes décisifs condamne Vaugelas.
In Maart 1672 voor 't eerst sprak Philaminte, wakker bijgestaan door haar zotte schoonzuster Bélise, de verheerliking uit van de grammaire en de grammairien. Maar voor 't laatst was 't niet, en nog in Maart 1909 heeft haar schim gezweefd door de vergaderzaal van Nederlands parlement en kamerleden geïnspireerd tot sierlike redevoeringen over taal en taalkunst. En toch, moest ik kiezen - wat taalinzicht betreft - tussen Philaminte en de heer Brummelkamp, ik zou niet aarzelen. Philaminte beroept zich op Vaugelas en deze merkwaardige Savooise edelman ging bij zijn vaststelling van wat Frans was en wat niet, tenminste van zekere principes uit. In de Préface van zijn Remarques sur la langue française, zegt hij, dat de te gehoorzamen taalmeester ‘l'Usage’ is, | |
[pagina 447]
| |
‘le bon Usage’ wel te verstaan. Maar wat en waar is ‘le bon Usage’? ‘C'est la façon de parler de la plus saine partie de la cour, conformément à la façon d'écrire de la plus saine partie des auteurs du temps.’ In ieder geval éérst 't gesproken woord, want 't geschrevene is slechts 't beeld daarvan: ‘Car enfin la parole qui se prononce est la première en ordre et en dignité, puisque celle qui est écrite n'est que son image, comme l'autre est l'image de la pensée.’ Maar voor Vaugelas geldt alleen: 't spraakgebruik der ‘honnêtes gens’. 't Lagere volk, door Malherbe als taalschepper zo hoog vereerd, telt bij hèm voor de beoordeling van ‘l'usage’ niet mee. Geleerden ‘en la langue grecque et en la latine’ trouwens evenmin. Als er twijfel is, zegt hij, zal men beter doen vrouwen te raadplegen en ‘zij die niet hebben gestudeerd’. In ieder geval wilde hij onderzoeken wat werkelik gezegd werd door 't beschaafde gedeelte van zijn volk, en dat heeft hij ook gedaan. Op die verdediger van l'Usage, ‘le Roy des langues, pour ne pas dire le Tyran’, beroept zich de ‘précieuse’ die ‘savante’ geworden is. Maar de heer Brummelkamp! ‘Mijnheer de voorzitter!’ roept hij rhetories-verontwaardigd uit, ‘ik heb te veel eerbied voor de bloem der beschaving die in de letterkunde van een volk wordt bewaard, voor onze eigene letterkunde allereerst, om het orgaan waarvan zij zich bedient, om de taal aan allerlei kortlevende proefnemingen te wagen. Onze groote dichters en schrijvers uit vroeger eeuwen, onze beroemdste taalkundigen, hebben nooit de taal gehanteerd als een corpus vile, waarop allerlei vivisectiën geoorloofd waren.’ En: ‘Moeten we nu onze rijke taal op het Procustesbed leggen, omdat onze kinderen wat moeite hebben met het leeren der grammatica?’ De heer Brummelkamp keurt 't af, ‘dat de vereenvoudigers de onderscheiding der geslachten willen laten wegvallen.’ Hij meent op te treden als een verdediger van de dierbare Nederlandse taal. Is hij dat werkelik? Of is hij de verdediger van kunstmatige elementen in een kunstmatig gevormde schrijftaal? In de 12e, 13e, 14e en 15e eeuw komen in de geschreven | |
[pagina 448]
| |
taal nog verschillende buigingsuitgangen en vormen voor. Werden die ook nog gesproken? Dat is heel moeilik na te gaan. In de 16e eeuw vinden we in de schrijftaal al meer en meer dubbelvormen. Men schreef Ic ben u broedere,
uwen eenich advocaet, u herder, u hoedere etc.
Tussen des en der werd veelal niet het minste verschil gemaakt. Marnix van St. Aldegonde schrijft des Maeghts en der Schepper. Kortom, het verschil tussen manlik en vrouwelik woordgeslacht blijkt geheel uit de taal verdwenen. Maar onder invloed van de Renaissance-ideeën begint men de strenge voorschriften der Latijnse grammatika te imiteren: in de bekende Tweespraeck van de Nederduitsche Letterkunst, de in 1584 door de kamer In Liefde Bloeyende uitgegeven grammatika, wordt de verbuiging van ‘de vrouw’ aldus ‘geregeld’: 1. de vrouw 2. des vrouws 3. den vrouwe 4. de of den vrouw 5. vrouw 6. van de of van den vrouw. Ook in de 17e eeuw trachtte men het verloren gegane woordgeslacht terug te vinden, en daarop de buiging te gronden. Hoe weinig dat kunstmatig geslacht-bepalen in overeenstemming was met de taal zelf, blijkt uit de Statenbijbel, waar we aan allerlei woorden twee geslachten zien toegekend: Ende dat ick inga tot Godts altaer, tot den Godt des blijdschaps, en elders: het hooghste mijner blijdschap. Ende de nacht aan de nacht toont wetenschap, maar: ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen.Ga naar voetnoot1) Christiaan van Heule, die in 1626 een Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst uitgaf, met veel voorschriften betreffende de deklinatie, is de eerste geweest van een lange rij spraak‘kunstenaars’ en makers van woordenlijsten. Er werd gezocht naar het geslacht bij Hooft en Vondel, maar heel dikwels is dat verschillend voor éénzelfde woord; dan moest de spraakkunstenaar een persoonlike keus doen of... een geldstuk opgooien: kruis of munt? De taal van zijn tijd leerde hem niets: daarin bestond 't geslacht niet meer. En 't gebruik durfde men niet te volgen. Prof. Kluit zegt | |
[pagina 449]
| |
in de voorrede van de zesde druk van Hoogstraten (1783): ‘In Amstelland zal men niet licht bij Manlijke woorden het Manlijk lidwoord den hooren; maar men zegt daar gemeenzaam: ga op de hoek bij de bakker, voor: op den hoek bij den bakker..., waaruit volgt, dat men uit de gewone spraak in Amstelland zeldzaam eenige zekerheid omtrent de geslachten bekomen kan, en dat deszelfs Schrijvers vele woorden voor Vrouwelijk houden, die bij anderen beter Manlijk zijn.’ Zo zijn er lijsten van David van Hoogstraten, van Kluit, van Lambert ten Kate, van Balthazar Huydecoper. Hoogstratens lijst was de beroemdste. Bilderdijk keurde 't af, dat bij de geslachtsbepaling Hooft en Vondel geraadpleegd werden, maar zelf ging hij etymologiseren om tot een uitkomst te komen, en maakte óók een Lijst. In wel 500 gevallen wijkt die af van die van Hoogstraten-Kluit. Siegenbeek en Weiland hielden zich grotendeels aan de regels van Kluit. In de bloeitijd van de etymologiserende germanistiek gingen Dr. L.A. te Winkel en prof. de Vries opnieuw 't geslacht van tal van woorden na en beslisten tussen Kluit en de anderen. Met de beschaafde uitspraak, die ze in theorie als voornaamste grondslag bij 't spelling-bepalen aannamen, hielden ze in werkelikheid nauweliks rekening. Tussen de spelling van De Vries en Te Winkel en die van Siegenbeek is 't verschil dan ook betrekkelik gering. Als dus de vereenvoudigers zich ‘sectiën’ veroorloven, dan doen ze die toch niet in 't levende vlees. Ze raken daaraan niet. Ze raken alleen aan de verzinsels van Hoogstraten, Kluit en hun opvolgers. Wordt de geste van de heer Brummelkamp, die dreigendbeschermend z'n hand heft boven ‘de bloem der beschaving’ niet enigszins belachelik? Hij ziet een kind vermoorden, en snelt te hulp, maar 't onnozele wicht valt uiteen in oude lappen. Natuurlik erkent een vereenvoudiger, juist op grond van zijn principes, 't recht van 't schrijven van naamsvalsvormen, als die werkelik in iemands individuele taal aanwezig zijn. In de taal van een predikant, een gelovig mens in 't algemeen, zijn door omgang met de Schrift, tal van uitdrukkingen met oude genitieven of datieven innig bezit geworden. Wie zou durven eisen dat zo een in ‘de vrees van de Heer’ | |
[pagina 450]
| |
schreef, als ‘in de vreze des Heren’ voor hem slechts leven heeft? Voor een Kamerlid zal ‘in 's Minister's plaats’ misschien een ‘gewone’ uitdrukking zijn. Wie zou hem willen dwingen te zeggen of te schrijven ‘in de plaats van de Minister’? Toch wreef Minister Heemskerk de vereenvoudigers zulke bedoelingen aan. ‘De genitivus vervalt, als het verschil tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht vervalt. Men kan in dat stelsel lezen “van de vader” in plaats van “van den vader” enz.’ En: ‘Maar wat moet men nu zeggen: des vaders, of der vader? of zal men dat in het geheel niet meer mogen zeggen en steeds moeten spreken van ‘van de vader?’ Even later vraagt de Minister of de geachte afgevaardigde uit Hoogezand mag zeggen ‘des vereenvoudigden spellings’? 't Antwoord op deze... zonderlinge vragen kan luiden: Er is spreken en schrijven. De spelling-vereenvoudigers bemoeien zich alleen met 't laatste, in de beperkte betekenis van ‘weergeven van klanken door schrijftekens’, niet met ‘schrijven’ in de zin van ‘stileren’. De Minister mag zeggen wat hij wil - evenwel, er is een ministeriële verantwoordelikheid! -, dus ook: der vader, der Minister of des vereenvoudigden spellings, maar hij late anderen vrij in het niet-schrijven van vormen die zij niet spreken. 't Maken van dergelijke zonderlinge genitieven laten wij gaarne over aan de scheppingsdrang van dichternaturen. Zo zingt Da Costa: En de Engel kwam
en naar den lusthof van het Lam
nam hy den kleinen heemling mede -
ondanks eens vaders sterke bede,
eens moeders vast geloof in worstelende smart!
Er zal geschreven worden: ‘de onderwijzer wordt toegekend’, en de Minister is wel zo goed om toe te geven dat de onderwijzer dan mannelik blijft, maar... ‘men drukt het niet meer in de taal (!) uit, men laat de geslachten vervallen.’ Men ziet dat we hier te doen hebben met ‘de taal’ van de heer Brummelkamp, een abstraktie, los van wat werkelik is, namelik van de sprekende mens zelf, de mens als deel van een sociaal organisme, een volk. Van een kip of een koe zal | |
[pagina 451]
| |
Minister Heemskerk malgré lui zeggen: ik heb 'm (hem) in 't hok (in de stal) zien gaan; van een trem: hij is vol; van twee vrouwen: ze hebben hun handschoenen hier laten liggen. Maar hij zal schrijven: ik heb haar in 't hok zien gaan, zij is vol, ze hebben haar handschoenen enz., want, gedweeë volgeling, bewust of onbewust, van Hoogstraten, Kluit c.s., beschouwt de Minister de taal die hij de hele dag spreekt als slecht en bedorven. Hij en de heer Brummelkamp doen wat Bilderdijk met overdreven heftigheid gegeseld heeft in z'n Nederlandsche Spraakleer: ‘Niets kan taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch zijn, dan de taal zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten. De regel der spelling is één: Spel gelijk gij spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen. Wachte men zich voor zulk eene redenloosheid, die de natuurlijk ingeschapen harmonie van lichaam en ziel verbreekt, en tot alle vernieling der vatbaarheden voor schoon, waar en goed, heenleidt, en waarmee alle Poëzy en Welsprekendheid in den grond wordt geboord!’ De vereenvoudigers laten niets ‘vervallen’, ze konstateren eenvoudig dat in 't tegenwoordige beschaafde Hollands, een zelfstandig naamwoord in 't enkelvoud slechts de of het vóór zich kan hebben, zowel wanneer 't onderwerp is als wanneer 't als objekt of met een voorzetsel wordt gebruikt, dat er daarom een de- en een het-geslacht is. Manlik en vrouwelik zijn gevaarlike woorden, bij taalbeschouwing. Want - ook bij de Kamerdebatten is telkens dat misverstand gebleken - geslacht in taal, woordgeslacht, is niet 'tzelfde als seksueel geslacht. In enkele gevallen slechts lopen grammatikaal en seksueel geslacht parallel, bij de voornaamwoorden o.a.: Dat jongetje heeft z'n hoepel verloren. Dat meisje heeft haar (d'r, 'r) les niet gekend. Bij ons zijn twee woordgeslachten, manlik en vrouwelik, samengevallen tot één, in 't Frans is 't onzijdig opgenomen in de beide andere, 't Engels heeft maar één geslachtsonderscheiding. Minister Heemskerk zegt: ‘Men moet toch òf mannelijk, òf vrouwelijk, òf onzijdig zijn!’ Dat 't niet móét, | |
[pagina 452]
| |
blijkt uit 't Frans, waar geen onzijdig woordgeslacht bestaat, en 't Engels, waar alleen ‘the’ woorden zijn. Ook de Minister verwart seksueel en grammatikaal geslacht. En toch, zelfs 't oorspronkelik verband tussen die beide kan niet meer worden verdedigd sinds de onderzoekingen van de Leipziger hoogleraar Karl BrugmannGa naar voetnoot1). In het in 1831 verschenen derde deel van z'n Deutsche Grammatik ontwikkelde de beroemde Jacob Grimm de hypotheze, dat ons taalkundig geslacht ontstaan zou zijn uit het seksueel geslacht, door fantazie-werking. 't Natuurlik geslacht van vele manlike en vrouwelike levende wezens kan gemakkelik worden verklaard, óók - door personificatie - 't geslacht van woorden als ‘Sonne’ en ‘Mond’, maar waarom, vraagt Grimm, is 't ‘die Buche’ en ‘der Ahorn’? waarom ‘der Wurm’ en ‘die Fliege’? Oppervlakkig beschouwd is daaraan toch geen geslacht te ontdekken. Waarom der Arm, die Zunge, das Herz, die Erde? ‘Woher diese kühne anwendung eines in der geschaffnen natur offen und geheim waltenden unterschieds auf andere dinge und vorstellungen? Es muss ein tiefes bedürfnis da gewesen sein...’ En dan komt Grimm - kind van z'n tijd - tot een poëties-romantiese hypotheze van geslachtsoverdracht door menselike verbeelding: ‘Das grammatische genus ist demnach eine in der phantasie der menschlichen sprache entsprungene ausdehnung des natürlichen auf alle und jede gegenstände.’ Voor duizende woorden van stoffelik en geestelik leven trachtte Grimm 't geslacht te verklaren uit de eigenschappen van de dingen en begrippen die ze benoemen. ‘Das masculinum scheint das frühere, grössere, festere, sprödere, raschere, das thätige, bewegliche, zeugende; das femininum, das spätere, kleinere, weichere, stillere, das leidende, empfangende; das neutrum das erzeugte, gewirkte, stoffartige, generelle, unentwickelte, collective.’ Brugmann heeft 't onhoudbare van Grimms theorie aangetoond. De fantazie van de oermens zou dan wel geheel anders geweest moeten zijn als de onze! zo'n personificerende en seksualizerende geest kunnen we ons niet voorstellen. Maar | |
[pagina 453]
| |
nòg groter bezwaar is, dat de feiten telkens en telkens de dichterlike theorie weerspreken. Brugmann geeft een nuchtere, maar volkomen aanneembare verklaring van 't ontstaan van 't taal-geslacht. Door analogie-werking heeft de woordvorm, 't achtervoegsel vooral, z'n invloed doen gelden. Onder de invloed van dikwels gebruikte woorden als genā, vrouw, en mamā, moeder, zijn in de oerindogermaanse periode aan andere woorden met 't suffix a seksueel-vrouwelike begrippen toegeschreven, of bij woorden die levenloze begrippen benoemden, dezelfde taaleigenschappen. 't Onzijdig woordgeslacht enkelvoud kan zeer goed ontstaan zijn uit de manlike woordvorm, 't onzijdig meervoud uit een vrouwelike vormGa naar voetnoot1). Geen betrekking dus tussen seksueel en taalkundig geslacht, zelfs niet in oorsprong. De wereld is een wonderbron
van telkens nieuw geluid:
de bruigom is de lentezon
en Holland is de bruid,
zingt Jan Prins en maakt de ‘vrouwelike’ lentezon tot een bruidegom, en 't ‘onzijdige’ Holland tot een bruid. Moet een dichter zich bekommeren om de voorschriften van geslachtslijstmakers? Adama van Scheltema bespreekt in zijn Grondslagen eener nieuwe poëzie ook de vraag, welke de spelling van de prozaïst en de dichter moet zijn (p. 163): ‘Zoo wij partij moesten kiezen, zouden we zeker niet onvoorwaardelijk voor een phonetische spelling ijveren; - behalve dat een consequente phonetische spelling toch nooit is door te voeren (de taal zou er veel armer door worden, en bovendien: welke uitspraak zouden wij er bij moeten volgen?) bemerkt de taalbewerker, dat de nieuwe spelling hier en daar zijn ritme zou verarmen. Zoo bijvoorbeeld door het minder onderscheiden tusschen | |
[pagina 454]
| |
hem en haar, hij en zij, het wegvallen van de n in de uitgang -en, enz.; waartegenover staat, dat consequente verbuiging en onderscheid tusschen ml. en vrl. zijn ritme eveneens schaadt en verstroeft (en door ons in dit werk dan ook niet gevolgd is). Wij kiezen dus geen partij en de zaak zou ons koud laten, wanneer het gevolg van deze veranderingen niet ware, dat elk er maar geheel willekeurig op los gaat schrijven. In de bovenaangehaalde dichtproeve van Van Looy rijmt hij b.v. op nacht, gebracht, in een verder couplet moet hij op gezocht rijmen, en gebruikt nu maar eenvoudig de oude vorm gebrocht. Zoo vinden we bij Guido Gezelle b.v. in één regel: den winter en de dood bevecht’, en elders bij hem in eenzelfde gedicht nu eens ‘sparren’ dan weer ‘sperren’, enz. Dergelijke willekeur, al geschiedt zij met bedoeling, is in ieder geval te veroordeelen.’ Terecht zegt Adama van Scheltema, dat een fonetiese spelwijze toch nooit is door te voeren, tenminste voor algemeen gebruik niet, - voor wetenschappelike doeleinden bestaan verschillende fonetiese systemen -, maar: hoe kan de taal er veel armer door worden? Hangt de rijkdom van muziek af van het toonschrift dat men gebruikt? En verder: dwingt de nieuwe spelling de dichter hem of hij te gebruiken als hij om een of ander schoonheidsmotief haar en zij beter vindt? Dat Van Looy 't oude woord gebrocht gebruikt, heeft toch niets met oude of nieuwe spelling te maken? De kriticus veroordeelt bij Guido Gezelle ‘den winter en de dood bevecht’, en noemt dat willekeur. Maar in Gezelle's taal leefde waarschijnlik het geslacht nog. De dood zal voor hem de juiste vorm geweest zijn. Dood was vrouwelik, men denke aan ter dood brengen. Willekeur vinden we eerder in de poëzie van Adama van Scheltema zelf. In de bundel Eenzame liedjes, XXII, Dat bloemetje: Toen lag het verschrompeld En dood op de grond; XXXI De schoonheid: Weer een groene tak vol zoete vruchten van de boom des levens afgeplukt. Daarentegen in XXXIII Herfstavond: Toen zonk het leven heen van elken stillen boom, en: En golfden witte drade' over den vochten grond. Bijna overal in Eenzame liedjes laat Van Scheltema de buigings-n weg: in de zonneschijn, 'k heb de moed, in de morgen, in de stille sterrennacht enz.; van ‘parels’ zegt hij: ik zie niet naar hen om; van ‘kronen’: mijn lijf is met hen vervuld. Verarmt | |
[pagina 455]
| |
de dichter hier door 't gebruik van ‘hen’ in plaats van ‘haar’ zijn ritme, zoals hij theoreties beweert? Is dat bedoeling of ‘willekeur’? We vragen dit zonder ironie. 't Is ons niet onverschillig of de dichter de n's wil doen klinken in 't prachtige Herfstavond. Mij dunkt: de stille treurnis van 't gedicht wordt béter verklankt als de nasalen toonloos blijven; ze verlengen wèl 't woord, en verlangzamen daardoor 't ritme, maar is door rekking van de klinkers, ook zonder 't nasale bijgeluid, die tragere gang niet even goed te verkrijgen? Moeten we in de Populieren (V) werkelik lezen: En blijft dien ganschen wijden dag Een vreemde stilte in mijn boezem hangen. Men kan voor 't ritme vormen als ‘ene’ en ‘enen’ nodig hebben, maar daarvoor zijn ‘de’ of ‘den’ 't zelfde. 't Gebruik ervan wordt door klankmotieven bepaald, móét er altans bij de ware dichter door bepaald worden. Maar hoe kunnen wij weten of die n toonloos dan wel klinkend bedoeld is, hetzij bij een spelling-anarchist als Adama van Scheltema, hetzij bij een dichter die slaafs de voorschriften van De Vries en Te Winkel volgt?
De Kamerdebatten over de spellingkwestie zijn dáárom zo interessant, omdat ze op ongezochte wijze openbaarden, welke wanbegrippen er omtrent taal en spelling bestaan bij de beschaafde leek. Schromelike verwarring van taal met de afbeelding op schrift ervan, de spelling: verwarring van klank met teken; verafgoding van de schrijftaal, en daarmee samengaande minachting voor 't gesproken woord; slaafse onderworpenheid aan de uit die schrijftaal gedistilleerde abstraktie: de grammatika; angst voor ‘verwording’, ‘vervloeiïng’ van 't Hollands, als gekonstateerd wordt dat de taal van nù verscheiden vroegere vormen niet meer bezit. De overtuiging dat taal is een zielsprodukt, dat de taal door ieder individu voor eigen behoeften opnieuw wordt gevormd met 't materiaal dat zijn omgeving hem verschaft, moest meebrengen meerdere waardering voor het gesproken woord. In wezen zijn spreektaal en schrijftaal gelijk. Maar 't moment waarop ze ontstaan, kan ze verschillend doen | |
[pagina 456]
| |
zijn; 't gesproken woord vindt steun en aanvulling in gebaar en intonatie, 't geschrevene niet. Misschien heeft 't min-gelukkige woord ‘schrijftaal’, dat voorkomt in ‘vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’, de dwaling veroorzaakt, dat verandering van ‘spelling’ ook verandering van ‘taal’ zou zijn. Maar vervangt men ‘bouquet’ door ‘boeket’, dan blijft de klank, d.i. de taal, gelijk. 't Is een simpele spellingverandering, evenals ‘van de’ voor ‘van den’ of ‘m'n’ voor ‘mijn’, als ‘van de’ of ‘m'n’ de werkelike uitspraak is. ‘Schrijftaal’ betekent dus in dit verband eenvoudig ‘aanduiding op schrift van klanken’, zoals noten dat zijn voor muziek. Ook kan men alle geschreven taal ‘schrijftaal’ noemen, al is die naam evenmin gelukkig, juist omdat 't verband tussen 't gesproken en 't geschreven woord zo innig is. Geheel verkeerd is het begrip van de schrijftaal, de éniggoede, naast de spreektaal, maar daarvan door een diepe kloof gescheiden. Alsof er één schrijftaal was, en één spreektaal! Maar laten zij die het bestaan van de schrijftaal verkondigen, toch eens de werkelikheid waarnemen! Is er één schrijftaal in Nederland? Of is er velerlei schrijftaal, schrijftaal in brieven, gemoedelike en zakelike, schrijftaal in wetenschappelike artikelen, schrijftaal in kranteberichten, schrijftaal van dr. Kuyper, maar ook schrijftaal van Brusse en van Jan Feith? Hoe kan men nu - zoals sommigen doen - een absolute maatstaf voor taalgebruik en taalonderwijs in de schrijftaal zoeken, de schrijftaal die als uniforme eenheid niet blijkt te bestaan? Evenmin als de spreektaal. Er moge een algemene spreektaal zijn, die beschaafden uit het gehele land, onderling spreken (wie aan het bestaan daarvan mocht twijfelen, verwijs ik naar de Nederlandse Spraakleer van Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema), homogeen is die taal niet. Spreekt éenzelfde individu niet verschillend in verschillende omstandigheden: thuis, als redenaar, op audiëntie? Zal hij voor wie de moedertaal een gewestspraak is, daarmee niet zijn algemeen-beschaafde taal vermengen? Zijn er niet allerlei taalkringen? Kringen van ambtelike taal, kerkelike taal, techniese taal, sporttaal, studentetaal, militaire taal, met ver- | |
[pagina 457]
| |
schillende woordvoorraad, verschillende woordbetekenis, soms zelfs met andere grammatiese vormen en konstrukties. Wat 'n rijke verscheidenheid! De spreektaal als uniforme eenheid bestaat niet. Of dit of dat woord, of die of die uitdrukking in schrijftaal wèl of niet mag gebruikt worden, moet dus afhangen van de èchtheid, van de overeenstemming van woord of uitdrukking met 't moment van uiting. Voelt men die overeenstemming niet, dan alleen is 't geschreven woord af te keuren. En zo alle stijl, ook literaire. Waarom vinden we de stijl van Anatole France mooi? maar ook die van Jules Renard? Omdat ze beide de zuivere uitdrukking zijn van een biezondere vizie. Bij Renard meestal korte, familiare zinnetjes, spreektaal, met al de warme innigheid van 't gesproken woord. Maar 't gesproken woord ontdaan van al 't overtollige, de glanzende kern ervan, de essence. France ziet weer anders. Als voor Renard zijn ook hèm de eenvoudigste levensdingen geliefde materie, maar hij voert ze op tot de verhevenheid van goden-avonturen, tot een hoogte waarbij alleen de sierlik-golvende brede volzin past. Er is een eigenaardige tegenstelling tussen de kleine daden van zijn personen, de feitjes van hun levens, en de klassieke fraze waarin hij hun avonturen vertelt. Maar juist die tegenstelling is zo echt: openbaart ze niet de ironie waarmee hij 't klein-menselik gebeuren beziet? Jules Renard bewijst hoe van spreektaal kunst gemaakt kan worden. Maar ook dichters bewijzen dat. In verinnigde spreektaal zingen ze dikwels hun schoonste liederen. Er zijn gedichten van Verlaine, van Richepin, van Adama van Scheltema, ja zelfs van Verwey, ‘die louter spreektaal zijn’Ga naar voetnoot1). Het ontroerend mooie vers van Kloos: Als alles wat héél ver is en héél schoon,
zou, als ‘heel’ werd veranderd in ‘zeer’ z'n schoonheid bijna geheel verliezen. 't Is duidelik dat literaire taal uitsluitend waarde heeft als onmiddellike persoonlike uitdrukking van een kunstige vizie, en alleen als zodanig mag beschouwd worden. Een ander moment, een andere vizie, eisen een andere stijl. Maar in de stel- | |
[pagina 458]
| |
en stijlboekjes worden fragmenten, uit hun verband gerukt, de leerlingen opgedrongen als zich toe te eigenen taal-materie. In een beschrijving van een germaans bos uit Hofdijk of in een gedicht van Staring worden de adjektieven door streepjes vervangen, en de leerling moet gaan raden tot hij 't geschrapte woord gevonden heeft. Of zijn vizie korrespondeert met die van Hofdijk, dat doet er niet toe. Hij heeft zijn taalschat al weer met zo veel blinkende dichterlike adjektieven verrijkt! Spreekwoorden, verouderde meestal, of versleten figuurlike uitdrukkingen, moeten in ‘goede’ zinnen gebruikt worden, andere moeilike frazen verklaard: ‘van hare smalende lippen striemde het als een zweepslag’. Voeg daarbij nog allerlei etymologiese wijsheid, die natuurlik met stijl niets te maken heeft: de betekenis van een woord of uitdrukking wordt niet door z'n afkomst bepaald; onderwerpen voor opstellen: ‘een storm in de steppe’, ‘na de aardbeving’; de onontbeerlike ontledingen, taalkundige en redekundige, en ge hebt 't zonderlinge allegaartje, waaruit een onlangs verschenen boekje: Oefeningen in het stellen, geschreven door een gymnasiumleraar, bestaat. Wat die ontledingen betreft: Een zin begrijpen is niet voldoende, naar 't schijnt. Men moet hem ook kunnen uit elkaar halen in allerlei hoofd- en bijzinnen, en elk woord leren beplakken met een etiketje. Misschien heeft dat ontledingen maken, vooral bij de opleiding voor onderwijzer zeer in zwang, z'n oorsprong te danken aan de klassieke studie. In 't Latijn zijn door 't bestaan van buigingsuitgangen veel meer schakeringen in de woordvolging mogelik dan in 't Hollands, en kan dus ontleden soms tot beter begrip leiden. 't Hele onderwijs in de moedertaal is jaren lang opgevat als dat in een klassieke taal. In Frankrijk óók is 't ontleden bij 't onderwijs nog schering en inslag, met nog veel wonderliker ‘chinoiseries’ als hier. Prof. Brunot vertelt in z'n onlangs verschenen werkje over L'enseignement de la langue française, dat hij eens aan zijn ook buiten Frankrijk vermaarde kollega Meillet, ‘professeur de grammaire comparée au Collège de France’, een dergelijke uitgewerkte ontleding liet zien. Meillet vatte zijn oordeel samen in een kort en krachtig: ‘C'est de la démence!’ Een van de gevaren verbonden aan 't gebruik van die stel- | |
[pagina 459]
| |
en stijlboekjes, is natuurlik dat het kind als een vreemde wantrouwend komt te staan tegenover z'n eigen taal, en die van z'n omgeving, van z'n ouders, broers en zusters. Als hij moet schrijven, zal hij dat zo mooi mogelik trachten te doen, aan z'n illustre voorbeelden denkend. Onlangs zag ik bij een oude dame een felicitatiebriefje, haar gezonden door een kleinzoontje van negen jaar. 't Briefje, op school onder leiding van een onderwijzer gemaakt, was belachelik-pompeus van stijl. In een postscriptum, thuis door 't ventje er aan toegevoegd, stond: ‘Deze brief heb ik op school geschreven! Later krijgt u weer een gewone!’ Aardige onbewuste kritiek! Sommige leerlingen, dikwels juist de middelmatige, vinden dat gebruiken van ‘mooie’ woorden 't gemakkelikst, handige leren 't al heel gauw; anderen worden er door ontmoedigd, ze durven zich niet meer te uiten, en dat zijn niet altijd de minste. Voor een groot deel is aan zulk onderwijs dat veel-voorkomende ‘'t land hebben’ aan opstellen-maken te wijten, zelfs bij levendige fantazierijke kinderen. In Le Roman d'un enfant vertelt Pierre Loti als herinnering aan zijn collège-jaren: ‘Et une des parties où j'étais le plus nul était assurément la narration française; je rendais généralement le simple “canevas” sans avoir trouvé la moindre “broderie” pour l'orner. Dans la classe, il y en avait un qui était l'aigle du genre et dont on lisait toujours à haute voix les élucubrations. Oh! tout ce qu'il glissait là dedans de jolies choses! (Il est devenu, dans un village de manufactures, le plus prosaïque des petits huissiers). Un jour que le sujet proposé était: “Un naufrage”, il avait des accents d'un lyrisme! et j'avais donné, moi, une feuille blanche avec le titre et ma signature.’ En toch hield Loti toen al van schrijven, had hij een dagboek waarin hij uitzei z'n avond-weemoed, z'n droef verlangen naar voorbije zomers, z'n dromen, die uitgingen naar verre landen. Loti's komen er tòch wel, ondanks schoolmeesterij, maar alle leerlingen zijn geen Loti's. 't Idee dat stijl iets uitwendigs is, dat men kan ‘aanleren’ door vlijt, bestaat in hoge mate in Frankrijk. Van 'n Art d'écrire enseigné en vingt leçons, door Antoine Albalat, werden - vertelt de auteur zelf - in twee jaar | |
[pagina 460]
| |
tijds 10,000 eksemplaren verkocht. Kom bij mij, zegt de heer Albalat, en ik zal u schrijven leren, ik zal u auteur maken. Iedereen kan schrijven leren. Hebt u verbeelding, fantazie? Tant mieux, dan wordt u auteur à images, hebt u geen fantazie, 't is zo erg niet, ik zal u 'n ‘style d'idées’ bezorgen. ‘Il y a un style d'idées, un style abstrait, un style sec, formé de solidité nette et de penséc pure, qui est admirable!’ Recept: veel lezen, ontzaglik veel! ‘Le talent n'est qu'une assimilation.’ Niet alle auteurs zijn ‘assimilables’. La Fontaine niet b.v. Die is onnavolgbaar, al te origineel, al te cocasse... Maar, lees Montaigne, lees Guez de Balzac, ‘le grand épistolier’, lees Chateaubriand, lees vooral... Homerus, in de vertaling van Leconte de Lisle, om u een beschrijvende stijl te vormen. Ter illustratie geeft de heer Albalat ook eigenaardige zelf-gefabriceerde model-beschrijvingen van... ‘les sensations d'un homme tombé dans un puits pour vingtquatre heures’ en ‘la morgue du mont Saint-Bernard’. De heer Albalat heeft 't bij dat eerste stijl-boek niet gelaten. Hij heeft er op laten volgen: La formation du style par l'assimilation des auteurs, en een door de Académie bekroond werk over Le travail du style. 't Laatstgenoemde boek: Le travail du style enseigné par les corrections manuscrites des grands écrivains, heeft tenminste enige dokumentaire waarde. Er zijn zeer kurieuze voorbeelden van stijl-verandering bij bekende auteurs in te vinden (Chateaubriand, Bossuet, Flaubert etc.). De heer Albalat heeft evenwel niet begrepen, dat opnieuw maken voor een schrijver vooral betekent: opnieuw zien, en dat 't wijzigen of omwerken daaruit voortvloeit. Toch moeten we de heer Albalat dankbaar zijn voor 't schrijven van die boeken: we danken aan hun verschijnen een tweetal zeer merkwaardige opstellen over stijl van Rémy de Gourmont: Du Style ou de l'Écriture, opgenomen in La Culture des idées en een verduideliking en uitbreiding daarvan: Le Problème du style. Voor Rémy de Gourmont is de stijl - en hij denkt daarbij aan Buffon's ‘le style est l'homme même’ - even innig van de mens als de kleur van z'n ogen of de klank van z'n stemGa naar voetnoot1). ‘Stijl hebben, dat is in aller | |
[pagina 461]
| |
taal een eigen dialekt spreken, énig en onnavolgbaar, taal van allen en taal van één.’ Hier en daar met een bizarre paradox, meestal ironies, voortdurend kunstvol en geleerd, bestrijdt hij de ideeën van Antoine Albalat, en toont er van aan de theoretiese onwetenschappelikheid en de noodlottige uitwerking in de praktijk. Schitterend b.v. is zijn verdediging van de stijl van Taine. Émile Faguet heeft in 'n Histoire de la littérature française, een gezellig-luchtig, maar dikwels oppervlakkig boek, van Taine's stijl gezegd, dat die geheel kunstmatig was. Die beeldvolle en kleurige stijl zou ‘un miracle de la volonté’ zijn. En daarom geeft Faguet aan hen die ‘zich een stijl willen maken’ de raad, in de leer te gaan bij Taine. Antoine Albalat haalt met instemming de bewering van Faguet aan en een dergelijke van Sarcey. Rémy de Gourmont toont aan hoe Taine als jeugdig auteur reeds een ‘sensoriel’, een ‘visuel’ was, bij wie elke gedachte zich uit in plastiek. Later, eenmaal ontsnapt aan de leraren van de École normale, ‘die niet van beeldspraak houden’, wordt zijn stijl àl konkreter, àl meer beeldend, zet zich elke gedachte om in een metafer. In 't mooie boekje L'art de la prose heeft Gustave Lanson gewezen op de grote fout van de methode-Albalat. Het is goed en nuttig te weten hoe de grote schrijvers hun stijl voortdurend inniger en mooier hebben gemaakt, het is een uitstekende les in ‘experimentele esthetica’. Maar voor ons heeft die les geen prakties nut, zegt Lanson terecht. Wij, leraren, kooplui, financiers, journalisten enz. moeten eenvoudigweg zo juist mogelik zeggen wat we te zeggen hebben om begrepen te worden door onze tijdgenoten. Albalat kweekt schijn-kunst, valse kunst, en niets is verschrikkeliker. ‘Aimons la prose d'art et n'en faisons jamais’ en: ‘Pour nous qui sommes le public, contentons-nous de jouir des belles proses et d'affiner, de multiplier par l'étude et l'observation nos jouissances.’ Dat goede idee van waarheid, eenvoud, van èchtheid vooral, begint ook in 't taal-onderwijs, maar slechts langzaam, door te dringen. Bij 't onderwijs moet op de lagere school reeds uitgegaan worden van de taal, die 't kind meebrengt, de taal die 't | |
[pagina 462]
| |
spreekt. Taalonderwijs wordt dan leiding van taal-uiting. Naarmate de begrippen en voorstellingen van 't kind rijker worden, zal ook - mits goed geleid - het uitdrukkingsvermogen krachtiger worden, de uitdrukking zelf zuiverder. De aandacht van 't kind moet zich leren koncentreren op het te beschrijven objekt, de te uiten gedachte. In die richting moet ook 't onderwijs in de moedertaal op de hogere scholen worden voortgezet. Verscheiden methodes in de laatste jaren verschenen, gaan uit van die gezonde principes. Ik wijs op: Van spreken tot schrijven (voor het leren van de ‘taalvorm’, de spelling) van H. van Strien, op Van spreken tot schrijven, voor het stelonderwijs, van Van Strien, Faber en Bok, een frisse methode, waarvan o.a. de bedoeling is opstelletjes te laten maken bij reeksen plaatjes zonder bijschrift, ‘sprekende’ plaatjes, waarvan telkens drie, vier, vijf of meer één verhaal vormen. 't Spreekt van zelf, dat 't leren-stellen geïnspireerd door illustraties ‘zonder tekst’ niet voldoende is. De mens is een sociaal wezen, en daaraan zal bij 't taalonderwijs moeten worden gedacht. 't Kind zal moeten leren, dat er ‘taalkringen’ zijn, en dat 't zelfde geval aan een meerdere of oudere verteld of geschreven, anders moet klinken dan verteld of geschreven aan een kameraad. En zo zal ook 't dialekt, dat hij meebrengt op school, behandeld worden. Niet als iets verkeerds moet dat worden uitgeroeid, maar geleerd moet worden dat er naast zijn dialekt een andere taal, een algemene, bestaat, die veel overeenkomst heeft, maar ook veel verschil met de taal die hij thuis spreekt en hoort spreken door wie hem 't liefst zijn. 't Gebruiken van die algemene taal moet hem tot een tweede natuur worden. Daarom moet de onderwijzer er voortdurend naar streven overeenkomst en verschil in taaleigen tussen dialekt en algemene taal duidelik bewust te doen worden. Dat sluit in, dat m.i. in Friesland b.v. alléén onderwijzers behoren te worden benoemd, die 't algemeen beschaafd volkomen machtig zijn, maar die tevens goed Fries kennen. Een derde onlangs verschenen methode is Van spreken tot lezen (van Bok, Douma en Lem). Daarin wordt voortdurend rekening gehouden met de talrijke wijzigingen die de uitspraak van een woord in de zin door assimilatie ondergaat, scherpe | |
[pagina 463]
| |
medeklinkers worden verzacht, en omgekeerd (b.v. wees maar zoet), de oo klinkt in ‘boom’ anders dan in ‘boon’. De taal van de leesboeken wordt natuurliker. 't Is een genot, ook voor een oudere, de verhalen te lezen, die Ligthart en Scheepstra, Colenbrander en Van der Meulen, Van Buul e.a. voor de school hebben geschreven of verzameld, in eenvoudige algemeen-beschaafde taal, waarin toch al de poëzie van familie, school, natuur -, ja, ook veel van 't onzienbare, 't mysterie van kabouter- en feeënleven kan worden gezegd. Alle taal kan geschreven worden, ook de familiare, de gewoon-dagelikse. 't Is vooral de Nieuwe Gids-beweging geweest, die geleerd heeft dat 't geoorloofd en goed was: hou-je van me? of: heb-je me lief? te ‘schrijven’ als men dat zei. Er is een tijd geweest, dat men die uitdrukking op schrift weergaf door ‘bemint gij mij?’. Een vreemdeling die onze taal bestudeerde, gaf eens z'n verwondering te kennen over onze zonderlinge spelling: immers, veel woorden als ‘graag’, nee, ‘vandaag’, ‘heel’, werden op schrift voorgesteld door de tekens: ‘g-a-a-r-n-e’, ‘neen’, ‘heden’, ‘zeer’. We zijn oprechter geworden in ons schriftelik taalgebruik, we hebben onze beruchte deftigheid, ons vertoon, onze onwaarheid wat afgelegd, maar toch wordt nog door velen angstvallig vastgehouden aan 't begrip van ‘de schrijftaal’, die waardig en trots vele woorden afwijst, die we voortdurend bij 't spreken gebruiken, en andere handhaaft, die gesproken belachelik-pedant zouden klinken. Die schrijftaal, uniforme, gereglementeerde taal voor algemeen schrijfgebruik, is vooral onder Renaissance-invloed ontstaan. De humanisten voelden zich leden van een aristokratiese, internationale gemeenschap, dragers van een nieuwe kultuur. 't Latijn werd vereerd, de volkstaal geminacht. Ook in ons land vormde zich uit 't Vlaams-Brabants een nieuw-Nederlands voor kunstrijke uiting. De Tweespraeck van de kamer ‘in Liefde Bloeyende’ is een merkwaardig dokument van deze beweging. De invloed van het Latijn op die schrijftaal was groot. Natuurlik zijn er telkens ook veel Hollandse elementen in opgenomen. De Zuidnederlandse afkomst wordt o.a. bewezen door 't voorkomen van woorden als ‘schoon’, ‘zeer’, ‘gaarne’, ‘beminnen’, en van ‘gij’. ‘Mooi’ en ‘heel’ komen bij Vondel voor, ook in hogere stijl. | |
[pagina 464]
| |
Brederode, de door de Renaissance niet-aangetaste, schrijft in écht-Amsterdams. De volkstaal is hem lief: ‘Het is myn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet mij elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken’. Langzamerhand vormde zich een kunsttaal, vlijtig in-stand gehouden door poëten en spraak‘kunstenaars’, dicht- en kunstlievende genootschappen, die in voorredenen en verhandelingen, in ‘Aenmerckingen’ en ‘Proeven’, over 't taalgebruik richtten, alles wat ‘deftig en hoogdravend’ klonk ten troon verhieven en 't volkswoord, 't levende woord, met minachting afwezen. Vondel en Hooft werden als autoriteiten aangehaald en nagevolgd dáár waar ze 't minst Hollands waren, maar ook bekritiseerd en verbeterd. De grammatika werd geschoeid op Latijnse leest, reeds door de Tweespraeck, later door Leupenius, Van Heule e.a. Tal van konstrukties in onze zogenaamde schrijftaal hebben aan navolging van de Latijnse kunsttaal hun oorsprong te danken. Een van de bekendste taalwetgevers, tevens treurspeldichter, is de baljuw van Tessel, Balthazar Huydecoper, geweest, die ‘alleen bij de Ouden wil in de leer gaan’ om te weten wat ‘Duitsch’ (Nederlands) is en hoe wij behoren te spreken en te schrijven. Immers, ‘Orthographia pendet ab Etymologia, dat is, de spelling der woorden hangt af van hunnen oorsprong’. (In: Proeve van Taal- en Dichtkunst; in vrijmoedige Aanmerkingen op Vondel's vertaalde Herscheppingen van Ovidius, verschenen in 1730.) Vondel's ‘behalve ik eenige’, keurt hij af, niet alleen op grond van 't spraakgebruik, maar: In 't Latijn zegt men altijd praeter me, nooit praeter ego. ‘Wij houden’, zegt Huydecoper, ‘het andere, behalve ik, volkomen strydig met alle gronden der Letterkunst, konnende noit een Praepositio, of Voorzetsel, geschikt worden met een' Casus Nominativus, of Eersten Naamval, in Duitsch zo weinig als in Latijn’. Deze redenering deed Bilderdijk uitroepen: ‘ô Wel vervloekte Latijnsche Grammatica, die den menschen het denken verleerd heeft!’ Huydecoper neemt zes naamvallen | |
[pagina 465]
| |
in 't Hollands aan; tegenwoordig zijn er volgens de meeste grammatika's nog vier. We gaan vooruit! Misschien zal nog eens de school over de naamvallen mogen leren wat reeds een enkele spraakleer konstateert, die vooral rekening houdt met de gesproken taal: Talen, Van Wijk, Holtvast. De kunstmatige schrijftaal, voor een groot gedeelte bestaande uit verouderde Hollands-Vlaams-Brabantse kunsttaal en verlatiniseerd Hollands, heeft ook in de 19e eeuw z'n bestaan voortgezet, en leeft nòg in de konventionele beeldspraak en zinskonstruktie, in 't konventionele woordgebruik van menig prozaïst en poëet. Zich daarbij aansluitend had zich een ‘codex’ gevormd van wat ‘goed’ en ‘niet goed’ was, gebaseerd op Latijnse kunsttaal of op dichtertaal van Vondel, Hooft en anderen. Vandaar al die zonderlinge voorschriften op 't gebied van spelling en woordgebruik, vandaar onze willekeurige geslachtsen spellingregeling: zuiver dogmatisme en abstraktie. Ieder zegt: ik heb 't voor hun (of ze) bewaard, geschreven moet worden ‘hen’; ‘hun’ is alleen datief-vorm. Geschreven moet worden: de leden wordt verzocht, worden is foutief; groter dan, groter als is foutief. Ons hele volk zegt: mijn enigste zoon, zooals mijn beste moeder, geschreven mag 't niet worden. ‘Kippeborst is de borst van een kip: kippenborst is een borst als van kippen; hazelip is de lip van een haas; maar hazenlip de lip als van een haas.’ Ik kan niet genoeg aandringen op 't lezen van 't door innige liefde voor 't Hollands geïnspireerde Pleidooi voor de Moedertaal, door J.H. van den Bosch in 1893 geschreven. Veel is er in ons taalonderwijs veranderd sinds dat jaar, ook door de invloed van het in 1891 opgerichte tijdschrift Taal en Letteren. Maar veel harde waarheden, die Van den Bosch richtte tot spraakleermakers en taalwetgevers, zouden nu nog herhaald kunnen worden. En nòg geldt wat Beets zei in 1867 in z'n Lezing Over de Beteekenis der Ongeletterden voor de Letterkunde: ‘Het is de Boekentaal, die de Moedertaal doet ontaarden en vergeten’; en: ‘Ach hoeveel schade hebben de moeders te herstellen, aangericht door scholasters, die wilden dat men sprak gelijk men schreef, en door auteurs, die schreven gelijk men niet sprak.’ Is 't te verwonderen, dat een dergelijke toestand reaktie moest wekken èn bij kunstenaars èn bij taalkundigen? In | |
[pagina 466]
| |
de kunst kwamen oorspronkelikheid en individualiteit in opstand tegen vlakheid van gevoel en uitdrukking, 't nieuwe beeld verdrong de gemeenplaats; in de taalwetenschap wekte 't nieuwe inzicht tot hevige strijd tegen de arbitraire, verstarrende voorschriften van spraakkunstmakers. De Nieuwe Gids werd opgericht. 't Nieuwe wetenschappelik taalinzicht werd verdedigd in het tijdschrift Taal en LetterenGa naar voetnoot1). 't Spreekt vanzelf dat er voortdurend, ook vóór de besliste aanvallen van de mannen van Nieuwe Gids en Taal en Letteren, kunstenaars en taalgeleerden zijn geweest, die zich niet of weinig stoorden aan kunstlievende genootschappen en hun geschaafde kunsttaal, maar de levende taal ook in hun werk durfden brengen: Wolff en Deken, de Spectator, Bellamy, Kinker, Bilderdijk, Beets, Multatuli. Kloos zegt terecht van laatstgenoemde, dat ‘hij in den verlatijnschten periodenbouw van het Hollandsche proza het gepassioneerde praten en den natuurlijken uitingsgang der moderne menschen heeft gebracht.’ Niet alleen in ons land, ook in Duitschland en Frankrijk is de reaktie, vooral bij filologen, zeer krachtig. In Frankrijk is eeuwen-lang de grammatika niet begrepen als ‘waarnemen en konstateren van wat in de taal werkelik is’, maar als een wetboek voor taalgebruik. ‘La grammaire est l'art de parler et d'écrire correctement.’ Tot voor kort werd dit principe nog verkondigd in veelgebruikte Franse grammatika's. Hoofdschuldigen zijn ook hier weer Scholastiek en Renaissance. In 1531 schreef Sylvius (Jacques Dubois), een geneesheer en grammaticus, in 't Latijn en geheel gemodelleerd naar 't Latijn, een spraakleer voor 't Frans. De beginselen van Sylvius hebben gegolden tot op onze tijd, met die van Port Royal. De beroemde Grammaire générale et raisonnée van Arnauld en Lancelot trachtte op logiese grond de regels van 't gebruik | |
[pagina 467]
| |
van Vangelas te verklaren. Sinds gingen Grammatica en Logica broederlik.... pardon! ‘zusterlik’ samen. In de 18e eeuw werd 't gebruik al meer en meer als onbetrouwbaar beschouwd. Huydecoper schreef in bovengenoemde Proeve: ‘Het gebruik is bij mij in kleine achting: want ik weet, dat men, zo hier als elders, wanneer men met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand dan het gebruik kan aantreffen.’ En in Frankrijk had Vaugelas geheel afgedaan. ‘Réduisant l'usage des mots en préceptes’, zegt D'Alembert in z'n Discours préliminaire de l'Encyclopédie, ‘on a formé la grammaire, que l'on peut regarder comme une des branches de la logique.’ En die grammaire, geregeld door de filozofiese geest, die de oorsprong van alle dingen weet te vinden, ‘ne laisse à ce caprice national qu'on appelle usage que ce qu'elle ne peut absolument lui ôter.’ Een van de ideeën der grammairiens, der taal- of stijlwetgevers, is altijd geweest dat de taal zou ‘vervallen’, ‘verworden’, ‘misvormen’. Die angst voor ‘deformatie’ duikt telkens weer op, ook in onze tijd. Gisteren waren 't Schérer of Deschanel, die zich bezorgd maakten over vreemde indringers, neologismen, solecismen, barbarismen, vandaag is 't Stapfer (in Récréations grammaticales et littéraires). En de ‘spraeckmakende gemeente’ leest nòch Schérer nòch Deschanel nòch Stapfer, en gaat kalm voort de afgekeurde woorden of konstrukties te gebruiken. Volgens analogie met ‘je m'en souviens’ wordt ‘je m'en rappelle’ gevormd. ‘Ainsi le premier monstre’ zegt Deschanel in Les Déformations de la langue française, ‘en a engendré un second’. En Stapfer ziet angstig de mogelikheid tegemoet dat ‘la petite abomination: je m'en rappelle’ een uitdrukking van 't algemene Franse spraakgebruik wordt. In 1876 vecht Schérer nog tegen 't gebruik van 'n ‘présent du subjonctif’, als er grammatikaal een ‘imparfait du subjonctif’ wordt geëist. Tegenwoordig is 'n imparfait, in dat geval gebruikt, ‘pédant et livresque’ geworden. L'usage heeft 't zo gewild. En waarom dat te betreuren? Bij 't lezen van 't boek van Stapfer - dat menige aardige opmerking over de Franse taalschat bevat - vragen we ons telkens af: waarom keurt de schrijver die of die in | |
[pagina 468]
| |
't gebruik gedrongen uitdrukking af? Is 't niet onverdedigbaar konservatisme? ‘Énormément d'esprit’ wordt veroordeeld omdat 't een contradictio in terminis bevat! ‘Partir à Paris, partir à la campagne’, schijnt hem ‘voorshands’ nog vrij lelik toe. Allerlei Franse schrijvers, klassieke en niet-klassieke, hebben geen onderscheid gemaakt tussen ‘moins rien’ en ‘moins de rien’. Stapfer wil logies - o Port-Royal! - in ‘rien moins’ uitsluitend een ontkennende, in ‘rien de moins’ een bevestigende betekenis zien. Jean Jacques zeg in de Confessions (Partie II, livre IX): ‘Il ne s'agissait de rien moins que de lire, de méditer et d'extraire vingt-trois volumes!’Ga naar voetnoot1) Hiervan zegt Stapfer: ‘Laborieusement il accouche de cet épouvantable monstre, qui est, je pense, le solécisme le plus énorme de toute la littérature française.’ Kan 't krasser? De grote fout van Stapfer is hier weer de van ouds bekende: hij legt een maatstaf van logika in plaats van een van begrijpen aan, hij omvat niet inééns de hele zin met oog en geest, hij ontleedt die eenheid in op zichzelf staande losse woorden. Misschien heeft Rousseau welluidendheidshalve ‘de’ tusschen ‘rien’ en ‘moins’ weggelaten (er staan zoveel de's in die zin!), misschien ook niet. In ieder geval: we begrijpen onmiddellik zijn bedoeling. Een Franse vriend, zelf keurig stylist, schreef mij in antwoord op mijn verzoek zijn mening over de bewuste zin te zeggen: ‘En tout cas, cette phrase est une de celles que l'analyse embrouille. Elles doivent être saisies comme un tout, comme un bloc. Les analyser, c'est les désagréger et leur faire rendre un son différent.’ Rémy de Gourmont lacht wat om die angst voor ‘deformatie’ van 't Frans. ‘Ce qui était déformation en 1850 est devenu aujourd'hui le principe d'une règle par quoi nous jugeons des déformations actuelles’. Die zogenaamde ‘deformatie’ is voor hem ‘creatie’, en de voorbeelden ervan door Deschanel gegeven en waartegen de Almanach Hachette eens waarschuwde met een ‘Ne dites pas!’ gaat hij na in | |
[pagina 469]
| |
hun oorsprong, om aan te tonen dat 't zéér natuurlike, dikwels logiese vormingen zijn. Dat krampachtig willen vasthouden van vormen die sinds eeuwen uit de algemene beschaafde spreektaal verdwenen zijn: der, dezer, ener, eens enz., en 't niet in de geschreven taal gedogen van vormen als de (voor den), deze (voor dezen), een (voor ene of enen), staat waarschijnlik in verband met tweeërlei wanbegrip: de waan dat rijkdom van vormen rijkdom van taal zou zijn, en dat ‘afslijting’ in taal gelijk zon staan met ‘verarming’. Prof. Uhlenbeck heeft eens 't volgende over die als kostbaar bezit beschouwde vormenrijkdom gezegd: ‘Het maakt op mij den indruk, dat de gecompliceerdheid van een grammatisch systeem, zoo niet altijd, dan toch veelal in omgekeerde verhouding staat tot den graad van ontwikkeling, dien een volk bereikt heeft. Hoe treffend is, hetgeen Jespersen in zijn Progress in language over de congruentie van het Indogermaansch en de klassenpraefixen van het Bantu heeft opgemerkt! Duidelijk laat hij ons zien, dat de congruentie niet moet worden opgevat als een aanwinst der cultuur, maar als een overblijfsel van Bantu-achtige barbaarschheid. Is de grammatica onzer moderne talen niet veel eenvoudiger dan die van het Oudgermaansch of het Latijn? En zijn de geheimen der Latijnsche spraakkunst geen kinderspel vergeleken bij den verbijsterenden vormenschat van het Groenlandsch of het Algonkin? Een treffend bewijs, dat het verkeerd is, indien wij morphologische gecompliceerdheid als een kenmerk van hooge ontwikkeling beschouwen.’ De voorbeelden van kongruentie, door Jespersen in zijn bekend boek gegeven, zijn inderdaad treffend. Het Zoeloewoord voor ‘man’ is umuntu, en ieder woord in dezelfde of in een volgende zin, dat in betrekking staat tot dat woord, begint met een klank, die herinnert aan 't begin van umuntu. Volgens vaste regels is dat mu, u, w of m. Zo betekent de volgende zin: onze mooie man verschijnt, wij houden van hem: Umuntu wetu omuchle nyabonakala, simtanda. (De reminders, zoals Jespersen ze noemt, zijn kursief gedrukt). Voor intombi, ‘meisje’, wordt dat: intombi yetu enchle iyabonakala, siyitanda. meisje onze mooie verschijnt wij houden van haar. | |
[pagina 470]
| |
Is voor Minister Heemskerk, die ‘den onderwijzer wordt toegekend’ wil schrijven (en zeggen?), omdat in de taal moet worden aangeduid dat de op ‘onderwijzer’ slaat, dergelijke Zoeloetaal niet om van te watertanden? Evenmin behoeft men in afslijting, verval en verarming te zien, als men bedenkt dat 't Engelse ‘had’ korrespondeert met 't Gotiese habaidêdeima, en aan ons ‘hadden’ in 't Goties tien verschillende vormen beantwoorden. 't Is niet nodig mee te gaan met Jespersen, die kortere, eenvoudiger vormen en minder vormen praktieser vindt - er wordt minder geëist van hersenen en spraakorganen - en daarom al van vooruitgang spreekt; maar voldoende lijkt 't me er op te wijzen, dat die ingewikkelde lange vormen werden gevonden bij volken die op een veel lagere beschavingstrap stonden als wij. De vormen slijten af, maar de geest vormt zich altijd de middelen die hij behoeft om zich te kunnen uiten. De woordvolging wordt vaster, kongruentie tussen de woorden verdwijnt, en daarmee buigings- en vervoegingsvormen. Is dat armoe? Is ‘van de’ minder mooi en minder duidelik als ‘der’ of ‘des’? Kan ‘ik had gezongen’, óók door intonatie, niet expressiever zijn dan b.v. 't Latijnse ‘cantaveram’? Bij dat vereenzelvigen van vormenafslijting of -verdwijning met verarming werken nog Renaissance-ideeën na. Latijn en Grieks, met zes naamvallen, drie geslachten en talrijke afzonderlike tijdsvormen, waren 't ideaal van grammatiese bouw. Frans, Engels, Deens, Chinees, Hollands werden daarmee vergeleken en beschouwd met medelijden of verachting, als - zegt Jespersen geestig - ‘tot armoe vervallen bloedverwanten’ of ‘vreemde schooiers’. Toen eenmaal de woordvolging van eenvormiger strengheid was geworden, werden de uitgangen overbodig: langzamerhand liet men die los. Men vergelijke b.v. de woordorde in 't klassieke Latijn met die in 't Latijn van nù: 't Frans, 't Italiaans of 't Spaans. Juist die regelmatige woordvolging verhindert elk misverstand bij gesproken zinnen als: ‘de vader heeft de zoon geslagen’, of omgekeerd: ‘de zoon heeft de vader geslagen’, en ook is dat 't geval in geschreven taal. Toch wordt soms | |
[pagina 471]
| |
nog als argument tegen de vereenvoudigde schrijfwijze aangevoerd, dat dergelijke zinnen, in overeenstemming met de beschaafde spreektaal geschreven, duister van begrip zouden kunnen zijn. Maar is er misverstand mogelik bij 't ook volgens De Vries en Te Winkel juist geschreven: ‘De moeder heeft de dochter geslagen’? Kunstmatig gefabriceerde zinnen bewijzen niets. Woorden en zinnen leven slechts door hun ver band met andere of door de hele situatie. Een zin als ‘de vader heeft de zoon geslagen’ wordt nooit absoluut gebruikt. Evengoed zou ik volgens het oude schrijftaalbegrip dergelijke zogenaamd duistere frazen kunnen knutselen: ‘Zou deze daad der jonge vrouw aangenaam zijn?’ Is ‘der’ hier ‘van de’ of ‘aan de’? In een kritiek van Vondel's Bekering van Gerard Brom werd een zin wegens 't ontbreken van buigingsuitgangen ‘duister’ genoemd. Brom spreekt over Vondels behoefte aan veelzijdige studie en zegt dan: ‘Is 't wonder, dat hij zijn broertje Willem aan 't leren zet en zelf tegelijk bij een geloofsgenoot het latijn aanpakt? Als een jaloerse vader leest hij de boeken mee, maar blijft de eigenaar naïef bewonderen. Want de jongen, die hem altijd vóór was in de wetenschap, voelde hij zijn hele leven bòven zich, al overtrof de dichter de geleerde hemelhoog.’ Wie zal hier kunnen twijfelen en denken dat de beroemde Joost door de geleerde Willem hemelhoog werd overtroffen? Nòch betekenis nòch ritme wijzen op een dichterlike inversie. Bij de Kamerdebatten is ook beweerd, dat 't niet meer leren schrijven van de buigingsuitgangen nadelig kan zijn voor het onderwijs in de moderne talen. ‘Men komt natuurlijk van 't een tot het ander, - aldus wederom Minister Heemskerk - ‘en zal in de eigen taal hoe langer hoe meer uitgangen en woordvormen afschaffen. Dan zal het voor een kind nagenoeg onmogelijk zijn Fransch en Duitsch te leeren, maar een zorgvuldige kennis van die zaken (sic) in het Nederlandsch zal er natuurlijk toe medewerken ook het Fransch en Duitsch gemakkelijker te cultiveeren’. In de Nieuwe Taalgids heb ik uitvoerig 't dwaalbegrip van noodzakelike dienstbaarheid van 't Hollands aan moderne en oude talen bestreden. Minister Heemskerk verwart de onderscheiding van spraakkunstige begrippen met het aanduiden van die onderscheiding door vormverschillen. Uit de | |
[pagina 472]
| |
spraakkunst van de moedertaal kan de leerling subjekt en objekt heel goed leren onderscheiden, maar dan moet niet van het substantief met z'n bijvoeglike bepalingen, maar van het persoonlik voornaamwoord worden uitgegaan. Verwarring tussen ik en mij, hij en hem, is niet mogelik, maar wèl tussen ‘de man’ en ‘den man’, omdat de leerling altijd ‘de man’ zegt. Goed inzicht in de eigenschappen van eigen taal is zeer zeker wenselik voor het leren van vreemde talen, maar het willen-steunen op niet met het levende Hollands overeenstemmende schrijftaalvormen kan slechts tot verwarring bij de leerling leiden. Daarom juist is ook voor het onderwijs in de vreemde talen enkel voordeel te verwachten van het gebruik van de vereenvoudigde schrijfwijze. Dat is ook de opvatting van de drie Groningse hoogleraren in de moderne talen, aan wie toch zeker wel enig gezag in deze materie mag worden toegekend! 't Verouderde taalinzicht bleek ook duidelik in de Kamer bij 't beoordelen van 't Afrikaans. Dr. Bos had er op gewezen, dat de vereenvoudigde spelling officiëel is ingevoerd in Zuid-Afrika, waar ook bijna alle kranten er in worden gedrukt, en dat bij het laatste Taalbondeksamen van de 3383 kandidaten nog slechts 13 de spelling van De Vries en Te Winkel volgden. Is 't niet wenselik, vroeg hij, dat er spellingeenheid bestaat tussen Z.-Afrika en Nederland? Ik vermoed dat Dr. Bos vooral 't oog had op òns Nederlands, dat in Z.-Afrika wordt gebruikt in regeringstukken, kranten, schoolboeken enz. Maar èn de Minister èn de heer Brummelkamp beantwoordden dat beroep op 't Nederlands in Zuid-Afrika met bespiegelingen over 't Afrikaans, dat door eerstgenoemde een ‘kinderlike’ taal werd genoemd, omdat de woorden er zo kort zijn, en door de tweede ‘een zeer verbasterde, “verstümmelte” uitgaaf van ons Hollands, door onze stamgenoten toen ze door onze nalatigheid helaas van een goede schoolopvoeding verstoken waren, onder den steeds wassenden invloed van het Engelsch, geïmproviseerd en al de in- en uitwendige gebreken van die improvisatie met zich dragend.’ Dat ‘kortheid’ en ‘kinderlikheid’ in taal begrippen zijn die elkaar niet dekken, hoop ik in 't geen voorafgaat te hebben aangetoond. Wat de heer Brummelkamp met dat door ‘improvisatie’ ontstaan van 't Afrikaans bedoeld, be- | |
[pagina 473]
| |
grijp ik niet. Of betekent ‘improviseren’ hier ‘spreken’? Iedere taal zal toch wel eerst ‘gesproken’ zijn! 't Frans is ontstaan uit ‘gesproken’ Latijn. Alleen iemand die zulk een gezegende invloed toeschrijft aan het ‘regelen’ en ‘schaven’ van taalwetgevers kan 't betreuren, dat een taal zich slechts mondeling ontwikkelt, zoals 't Afrikaans, waarbij zo goed als alle schriftelike traditie ontbreekt. 't Engels heeft héél weinig invloed op 't Afrikaans uitgeoefend. Door prof. Hesseling is aangetoond, dat in 1739, dus 87 jaar na de stichting der Kaapkolonie, 't Afrikaans reeds geheel-en-al afwijkt van Nederlandse dialekten, en in 't Dagverhaal van Riebeek (1652), anderhalve eeuw vóór het overgaan der kolonie aan de Engelsen, vinden we vormen als ‘wij was’, ‘sij ben’, ‘wij ben.’ Zoals men weet, schrijft prof. Hesseling die vereenvoudigingen van konjugatie toe aan de invloed van 't Maleis-Portugees.
In een onlangs verschenen werk: La langue française d'aujourd'hui, behandelt Albert Dauzat verschillende taalproblemen, die in dit artikel slechts vluchtig of in 't geheel niet konden worden besproken. Dauzat betreurt 't - en m.i. te recht - dat, terwijl ontdekkingen en vondsten op histories, geografies, sociologies gebied, op dat van geneeskunde en natuurwetenschappen, gepopularizeerd tot 't publiek doordringen, de vorderingen van de taalwetenschap beperkt blijven binnen een kleine kring van vakgeleerden. Met zijn boek wil hij trachtten bij de beschaafde leek belangstelling te wekken voor het moderne taalinzicht, voor taalvorming, neologismen, argot, klankleer, spelling, dialekten, methode van onderwijs in de moedertaal. Dauzat lezende, heb ik dikwels gedacht: Bestond er toch in 't Hollands een dergelijk werk over taal in 't algemeen en onze taal in 't biezonder! Mocht een Hollandse filoloog eens lust gevoelen ons een boek te geven in de trant van dat van Dauzat! Wie weet of een volgend spellingdebat in de Tweede Kamer dan niet verrassende bewijzen levert van nieuw taalinzicht vóór en achter de groene tafel! P. Valkhoff. |
|