| |
| |
| |
Een liefde in Limburg.
Alleen zat hij in de coupé. De trein schoot voort met heftigsnelle rukken, zoodat zijn lijf lichtelijk heen en weer schudde; en langs de hoogten, welke hij voorbijreed, zag hij de struiken in haastigen heenzwaai, soms als achteruit geblazen in bladerenverwarring door den wind der treinvaart. Blokhuisjes en kleine stations klapten voorbij en steeds voort ging de trein in zijn razenden loop naar het zuiden van Limburg, waarheen Albert zijn reis ondernam.
Vele jaren reeds had hij daarginds in Holland gewoond. Hij had er zich ingeburgerd in het sloomdeftige leven, in het leven van zich niet zoo gauw geven, in het leven van ernst, van ernstsleur in het dagelijksche, en nu toog hij weer zijn joyeus geboorteland tegemoet, waarbij hij telkens het aloude zag en voelde naderen bij het ontwaren der vluchtige heuvelingen met weeldrigen plantengroei omstrengeld, der weilanden met rijen vruchtboomen, waaronder koeien graasden, bij het zicht van een langwerpigen, groen geverfden wagen met het breedschonkige paard, de koperen luifelachtige versiering rechtstandig op den halster als een trophee boven den nek, waarnaast de voerman, luchtig-mager in zijn licht gekleurden broek, den strooien hoed breeduit op het hoofd, liep.
Hij had al een voorgevoel van den joligen zwier, van het vlotte leven daarginds, dat hij vroeger gekend en genoten had. Daar vloog hij een café voorbij, waarvoor een man met de waardin stond te lachen; ‘à la bonheur’ sprak hij glimlachend tot zich zelf. En ongeduldig begonnen zijn voeten te trappelen. Hij stond op, liep wat heen en weer. Hij begon waarlijk weer iets te voelen van het leven en bewegen hier,
| |
| |
van het onbewust zich geven in het vertrouwelijke der samenleving in zijn land.
En dan streek een schaduw van ernst en zorgenis over zijn gelaat.
Hij kwam hier als het ware teruggeroepen, teruggewenkt door de tijding, dat zijn broer, de missionaris in Afrika, ten gevolge van koortsen daar gestorven was.
Hij leunde achterover, het hoofd met 't woelige, kastanjebruine haar en den kroezigen snorbaard tegen den coupéwand gedrukt, en met een onafgebroken blik, omfloersd door een waas van weemoed, staarde hij voor zich uit, trachtend de beelden van het verleden terug te vinden.
En onwillekeurig zag hij zich weer met zijn broer spelen in de stoffige straten, waar de steenen huizenrijen zonder loofafwisseling te blakeren stonden in het zonlicht. Hij zag zijn broer met de diepbruine oogen hem fel aanzien en dan schielijk wegloopen, om vischtuig te halen, en hij voelde zich, eerst weifelend, later meegelokt door het plan, om het verbodene te wagen, om te gaan visschen in de Geul.
En dan zag hij hem later als jongen van twaalf jaren languit over den grond, het hoekig-magere gelaat over een boek, in den moestuin liggen lezen verhalen over het verblijf van missionarissen onder de wilden.
Hierna kon hij het beeld van zijn broer niet meer in zijn herinnering vinden. Het doezelde tusschen de andere figuren weg, want van toen af was hij naar het noorden getrokken, om op een kantoor te werken.
En hij had nadien weinig van hem gehoord door de schaars van uit Afrika ontvangen brieven en uit het luttele nieuws, dat hij omtrent hem van de anderen vernomen had, als hij in Bergum, zijn dorp, op bezoek was.
Hij had thans een pijnlijk gevoel, nu hij het leven van zijn broer daar in Afrika herdacht, zich voorstellend hoe hij gestorven was te midden van naakte zwarten en een enkelen blanke in een onherbergzaam land, zijn laatsten adem uitzuchtende - zoo ver van huis.
Daar floot de trein.
De hoogten langs de spoorbaan groeiden aan elkander tot een keten, waarboven de toppen huppelend voorbij sprongen. De dalen strekten zich uit tot weiden. En in een steilen
| |
| |
zwaai ging de bergketen hooger, de met wuifboomen begroeide bergketen, aan zijn breeder wordende flanken valleien met slingergoed om heester en boom en bossen en vlossen van kleurige bloemen; en dan stevende een scherp gehoekte bergkam te voorschijn, aan zijn overhang scheef hangende heesters, wier bladeren volop trilden in het zonlicht. Daar helde de bergkam met zijn leven van groei alom achterover, zijn zijden zwollen als 't ware uitpuilend groen leven, waartusschen kruipend rossig en rood van wingerd en braamstruik.
En de stad Maastricht in zicht, stond Albert aan het raam te turen, herkennend fabrieken en stapelplaatsen, de schuin gedakte huizen, de kerktorens - en in een dreunende vaart schoof de trein de statie binnen.
Zijn oom, een lange man met kort geknipt grijs haar en stijve, grijze snor aan het gebruinde gelaat, wachtte hem en beide mannen schudden elkaar de hand onder kort afgebroken begroetingswoorden en spoedden zich dan, elkaar beurtelings vertrouwelijk toelachende, elkander op de schouders kloppende te midden der menschenmenigte langs den smallen doorgang, waar een beambte de kaartjes inde, naar buiten, naar het stationsplein, waar ooms chais wachtte.
De mannen stegen in en voort ging het lijvig dikke paard in zwaar gemarkeerden stap, den kop stevig op en neer over hoogten en laagten naar buiten, waar allengs het groen de overhand nam.
‘Ge hebt een goede reis gehad zoo geheel uit Amsterdam,’ vroeg de oom, lichtelijk met de zweep over den rug van het paard scherend.
‘O ja,’ riep Albert, ‘en hoe verder ik kwam, hoe meer verlangst ik kreeg naar hier, naar u en tante.’
‘Ge zult het veranderd zien, 't is schooner, voyanter in Bergum sinds dat de vreemdelingen ons bezoeken. Er staan schoonere huizen en de wegen zijn beter.’
‘Ik verlang het terug te zien,’ sprak Albert, ‘dit alles in Bergum neffens de boerderij en de wei en al wat daar graast en groeit.’
Zij reden steeds voort over den steenig stoffigen weg, begrensd met hier en daar een huis, wit gekalkt en voorzien van groene deuren en luiken, met zacht opgaande heuveltjes, met een enkel stukje wei of repen velden met haver, tarwe
| |
| |
of gierst, langs elkaar te zien als een staalkaart over den wijden rug van het land.
Albert zat daar stil in gepeins naast zijn oom, en alsof hij zich onttrekken wilde aan zijn eenzelvigheid, sprak hij eentoonig-zacht: ‘Wie had kunnen denken, dat het met Jan zoo gauw zou afloopen. Zoo vol verwachting en moed en nu al terneer in dat avontuurlijke land.’
Oom antwoordde op meewarig-zingenden toon: ‘Malheur, wat 'n malheur! Hij heeft het geweten. Wij hebben genoeg gewarnd. Maar als dat eenmaal in den kop zit, doe er eens wat tegen. En allen uit ons land, alle drie daarginds gebleven, ook Anselmus uit Houthem en Karel van de Mandere uit Maastricht. Terwijl oom over zijn paard heen keek, voegde hij er onder een knik aan toe: ‘En Karel vermoord’.
Stil reden ze voort, totdat ze in het dorp Bergum kwamen - rijen burgerhuisjes, hofsteden breeduit gevelend onder een laag dak met daarnaast een inkijk op den hof, waar een man den bezem zwaaide, en verder brokken wit gekalkte muur en maar een enkele boom.
De wagen, ratelend over de zware straatkeien, maakte een zwenking en toog een hof binnen, waar tante, de hand aan 't schort afvegend, stond te lachen.
Terwijl oom zijn paard bezorgen ging, liep Albert vlug in zijn slanke gestalte op haar af, omhelsde haar en beiden traden de groote keuken binnen, wier zware balken aan de zoldering de ruimte een wijdschheid en tegelijk een zwaarvalligheid gaf.
Hij zette zich neer aan de tafel, waar koffie en koek hem wachtten. En tante met haar gebruind dikwangig gelaat, de geligbruine haarvracht hoog op aan haar achterhoofd, liep ijverig om de tafel heen koffie te schenken en dikkorstigen appelkoek te snijden en een en ander naar hem toeschuivend, noodde ze Albert tot toetasten onder vroolijke uitroepen en dan weer met moederlijke zorgen vragend en uithoorend, hoe het hem daar verging in de groote stad, of de reis niet vermoeiend was geweest en of hij nog wat behoefde een glaaske bier voor de stof in de keel? En telkens kwamen haar tandenrijen in een vriendelijken lach haar bronskleurig gelaat verlichten onder het gebaar harer noodende handen.
Albert, ietwat verbluft van deze luidruchtig-gulle ontvangst, van dit onbevangen zich geven in den drang, om goed te
| |
| |
doen, lachte wat aarzelend verlegen en de kop koffie naar zich schuivend, bedankte hij voor het aangeboden glas bier en begon te eten, terwijl hij ondertusschen navragen deed, hoe het met oom en tante ging. ‘En 't is waar ook, ik zou haar bijna vergeten,’ sprak hij. ‘Hoe is het met Marietje?’
Tante, staande, de armen tegen de tafel gestrekt, zette groote oogen op. ‘Ohó, dat kleine ding is groot geworden, al bijna veertien.’ En daar ging de deur open en oom met zijn dochtertje traden de keuken binnen.
Oom wreef zich de handen en riep: ‘Zoo mag ik het zien. Al aan den arbeid. De koffie is toch goed?’ En Marie naar voren schuivend, ging hij voort: ‘Daar hebben we onze kleine meid ook!’
‘Marie, de dikke bleek-blonde vlechten over de schouders, het gebruinde gelaat naar omlaag, reikte den neef schuchter een hand en toen hij haar vroolijk begroette, gingen haar blauw-grijze oogen even schalks lachen en antwoordde zij op de lichte kadans harer klare, hooge stem: ‘Ik herkende neef buiten al aan de stem.’
Nu schikte zich iedereen om de tafel en Albert werd belegerd door vragen over zijn toestand daarginds en door dartele opmerkingen, dat hij eerst wat moest bijkomen. Hij leek nog een vreemde, te stijf en niet op zijn gemak of beter nog: al te veel op zijn gemak naar hollandsche wijze. Misschien zat die jas hem wat nauw in de warmte. Hij moest hem maar uittrekken.
Lachende trok Albert zijn jas uit, roemde koffie en koek. En allen zaten, de hoofden over de tafel, te praten over allerlei dingen, totdat tante met een enkel woord het sterfgeval aanduidde - toen kwam heel even een stilte in de keuken. Albert liet zijn aangeroerde kop koffie staan en de anderen ietwat angstig aankijkend, legde hij hun zijn pijnlijke verrassing uit, toen hij het nieuws op het kantoor moest vernemen. Tante knikte meewarig. Maar oom stond ineens op. Hij kon het werk niet langer verzuimen. En tersluiks ging hij heen, Albert met tante en nicht achterlatend.
Albert stak een sigaar op en ze keuvelden nog wat, terwijl tante de koffieboel opruimde en af en toe naar buiten verdween. En dan noodde ze hem, om den boel eens te zien, de koeien en kalveren en heel den hof.
| |
| |
Albert trok zijn jas aan en volgde tante naar den stal, waar het paard, zijn haver kauwend een gesmoord maalgeluid deed hooren en aan de ketting rinkelend zijn kop omdraaide, om te zien wie daar binnenkwamen. En in den heimelijken schemer kwam het zonnelicht door het ronde groezelig grijze raam lodderoogend binnen schijnen en enkele zonnekieren trilden over de spijlers der leege ruif.
Om hun hakken draaiend, treuzelden ze nog wat. Hun oogen gewenden zich langzamerhand aan het halfduister, onderscheidend de haverkist in vage omlijning tegen den oliebruinen wand en het opgehangen tuig, dat als verteerd door het duister af en toe het ijzerwerk deed opblinken. Alle voorwerpen werden als weggeleid, verliezend aan omvang in dien schijnbaar stoffelijken schemer, die zich tusschen de voorwerpen in nestelde en tegen de hoeken opkroop, zich daar verdiepend tot een roetig zwart.
Buiten gekomen, bezichtigden ze den hof, waar kippen en ganzen, de halzen uitgerekt, kwamen aangetippeld; en door de bende gevolgd wandelden ze naar het weiland, waar de koeien en kalveren graasden.
Tante wees enkele koeien aan, die ze zelf gefokt hadden en trots sprak zij over gindsche kalveren, die veel beloofden.
‘Een mooi kalf, dat bonte daar,’ riep Albert, wijzend onder een boom.
Maar tante lachte en riep luidkeels: ‘Welnee, jongen, 't is een vaars,’ en meteen liep ze, zich verontschuldigend weg naar haar werk. En zich nog even omkeerend, voegde zij er spottend aan toe: ‘Kijk maar op je gemak en tel ze de koeien, kalvers en vaarzen. Ik zal je later wel ondervragen.’
Albert zette zich neer aan den rand der wei. Hij had altijd gaarne gekeken naar het grazende vee, naar het mooie gras en de rijen welig dragende vruchtboomen.
En 't was een mooie aanblik deze wei, geheven over hoogten en dan zoo zacht neergedrongen tot kleine valleien, boven zich de regelmatige rijen der boomen, die zoo rijkelijk hun schaduw plengden over het rijpgroene gras, waarin de koeien te grazen stonden of lagen te herkauwen, den geribbelden rug gekromd in het zonlicht.
Het terrein deinde en daalde met deze koeien, wier kleuren de fel-witte en roomig-gele, de glinsterend-zwarte zijïg glansden
| |
| |
in het gouden licht, dat door de stammen heen het gras slijpen deed tot smaragdgroen met zilverwitte flikkers aan de halmen. En van een koe, gelegerd in die felle groenheid, werd de bruine huid, als een deken over den romp, verhit tot rood, tot een satijnen roodheid, die smeulde aan de flanken van het beest.
En aldoor wemelde en woelde het hooge gras, waarin de pooten der koeien verdwenen, en soms scheen het in zijn weeldrigheid hartstochtelijk op te klimmen tegen de stammen. Maar door den schaduw ingepalmd, verzonk het in een diepte van fluweeligheid, waarover gouden vlekken heen en weder zwierven op de wieging der halmen.
Albert zat daar in elkaar gehurkt, droomerig voor zich uit te turen, toen hij door het gegil van een jongen op straat wakker geschrikt, zich oprichtte en aanstalten maakte, om heen te gaan.
Maar zijn blikken werden nog vastgehouden door de schoonheid dezer weide, waar de stralenbundels der zon als gouddraad op een weefgetouw tusschen de kronen der boomen gespannen waren en daaronder de dalen lagen als uitgeholde kommen, bekleed met laken van effen donker groen.
Ten laatste ging hij dan heen met onzekeren stap, stijf geworden van het lange zitten en de blikken wazig van het zien in de zon.
Hij liep door de keuken en gang heen naar buiten en wandelde de straat op, elk huis bekijkend als een ouden bekende.
En onder het voortdrentelen begreep hij het eigenaardige van zoo'n limburgsch plaatsje in tegenstelling van een hollandsch, waar alles van baksteen opgetrokken was en waar voor de huizen tuintjes aan 't groeien en aan 't bloeien waren, waar bij een leemte tusschen die huizen heesters stonden of tuinen zich er tusschen verdrongen.
Hier leek de heele straat gehouwen uit steen, alsof ze deel uitmaakte van een vestingwerk. Huis stond er aan huis zonder loofversiering en bij een afgezonderden stand waren ze door muren aan elkander verbonden, zoodat van de zwaar geplaveide straat aan weerskanten muren en huizen van bergsteen, sommige wit gekalkt, verrezen, hoog achter deze muren even een boom of heester, die zijn bladeren schudden deed in den wind.
| |
| |
Al voortschrijdend over de stijgende straat en hier en daar stilstaande voor gevels, gelig wit gekalkt met bruin gelakte of groen geverfde jalouzieën, zag hij door een open poortje het interrieur van een hof, waar het profiel van een steenen schuurtje met afloopend dak van verweerde pannen zich innig aansloot bij het grijs-vuile uitbouwsel van een muur, terwijl over den grond tusschen een eenzaam liggenden zak aardappelen en een kruiwagen, de armen bot in de lucht, goudgeel stroo, omwoeld door kippen, zich verstrooide, dit alles in toon, in een evenwicht van proportie gehouden door de belendende stille grijzig-witte muren.
Aan de overzijde boven een brok muur verscheen aan een huis een zijbalkon met een ijzeren hek, waaromheen blauwe regen zich hechtend, tooneelmatig uitregende in een wijde zwaaiïng, terwijl daarnaast een conifeer zijn ijzerkleurig gedenteleerd loof gracievol uitfranjen deed boven den brokkelig steenen muur.
En dan verpoosde hij zich weer in den aanblik der witte gevels, waar het groen der slank gevormde luiken als in een schuchtere mededeelzaamheid heel even vloeide door het krijtkleurige wit. En elders was somtijds de aangestreken kalk licht aangedaan met een tint van roze of vertoonde het een zweem naar bruin of safraangeel, waartegen de lijnrecht gecontourde schaduwen der andere huizen zich scherp afteekenden.
Albert stapte een café binnen en zich neerzettend bij het buffet, vroeg hij den waard een glas bier.
Deze, hem herkennend, lachte met een blik van verstandhouding en zich tegen den wand posteerend ondervroeg hij Albert, eerst met lichtzinnig daarheen geuite woorden en dan levendiger werd het gesprek over menschen en toestanden in Bergum, zoodat beiden verdiept in de aangeroerde onderwerpen, zich broederlijk onderhielden, alsof zij beiden waren te gast in dit huis.
De waard schonk nog een glas bier in en onderwijl sprak Albert: ‘Ik herinner me nog. De Klerkxen waren nooit fortuinlijk.’
‘Konden ook niet fortuinlijk zijn,’ vulde de waard aan ‘ze zijn te vief in plaizier en te traag aan den arbeid.’
Elkaar telkens invallend, elkaar aanvullend met gelijk- | |
| |
gezinde betuigingen geraakten ze in een levendige gedachtenwisseling en zoetjesaan kwamen ze tot het onderwerp van het doodsbericht van Alberts broer, den missionaris in Afrika. En de waard, wiens zware onderlip afzakte van plechtige waardeering voor den moed dier witte heeren en van medelijden met het treurig verloop kon niet genoeg woorden van lof en van spijtigheid vinden - en dan keken beiden elkander aan en de blikken naar den grond zwegen ze - pijnlijke oogenblikken, - totdat Albert opstond en de hand in den zak zijn beurs trok en betaalde. De mannen schudden elkaar veelbeteekenend de hand en Albert vertrok.
Buiten gekomen keek hij op zijn horloge: ‘zeven uur al’. Hij moest zich haasten voor het avondeten. Oom en tante zouden wachten. En vlug door de straat loopend, die al belegen was van de schaduw der ondergaande zon, groette hij vriendschappelijk de menschen, die voor hun huizen zaten, genietend van hun rust aan de eindelijk afgekoelde straat.
De keuken betredend, vond hij daar de familie in gesprek met twee dames in rouw, madame ter Haren en haar dochter Lucie, die eveneens een slachtoffer van Afrika, den jongen Anselmus, te betreuren hadden.
Allen stonden op en begroetten Albert, madame ter Haren met veel beteekenende blikken en knikken en Lucie met een langzaam uitgestoken hand en onder een staege vestiging harer blikken op Albert, die daar verbluft stond, als zag hij een wonder dagen.
Hij had als jongen met het lange meisje in korte rokken gespeeld en gestoeid, en nu zag hij baar weer als een voluit gegroeide schoonheid, de ranke gestalte met ovaal gevormd blank gelaat stilstandig als een heiligenbeeld in een donkere nis te midden der zwarte voile.
Hij voelde een koorts in hem stijgen; zijn wangen kleurden en zóó trof hem hare verschijning met de donker-zachte oogen, die almaar als onwetend van zich zelve staarden, dat zijn handen beven gingen en hij onverstaanbare woorden stotterde.
De anderen spraken kort en vief door elkander, oom jokte wat over het wonderlijke eener niet voorbereide ontmoeting en steeds zat Albert hulpeloos voor zich heen te staren en dan enkele noodzakelijke beleefdheidswoorden halverwege tusschen de op elkaar geklemde tanden te uiten.
| |
| |
Men maakte zich gereed voor het avondeten, schoof stoelen bij de tafel en verdeelde onderling de plaatsen.
Onderwijl naderde madame ter Haren Albert, schudde hem beteekenisvol de hand en eenige woorden prevelend slikte zij even bezwaarlijk, hield op pijnlijke wijze haar oogen wijd open, waaruit groote tranen te voorschijn sprongen. En van hem wegsluipend veegde zij met de grof gelede werkhanden over haar gelaat, waar de uitstekende jukbeenderen de afgezakte grijze harenbundels schraagden.
Aan tafel was de stemming stil, gedrukt door het besef, dat Albert en de beide vrouwen hun droefheid met zich binnengebracht hadden en dat de bijwoning van de uiting hiervan als een tribuut aan de rechtmatige smart nog niet ten volle was geschied.
En toen het maal ten einde liep en allen voor hun kop koffie wachtten, terwijl de een den ander verlegen aanzag, toen stiet madame ter Haren onverwachts met een heesche stem uit: ‘Ik heb hem nooit weergezien en hij was de eenige zoon, dien ik had.’
Albert mompelde iets van helsche hitte, erge koortsen, die een blank mensch wel ondermijnen moesten. En spijtig voegde hij er aan toe: ‘Waren ze maar nooit gegaan.’
Madame ter Haren, de oogen rood getint, met de handen aan het tafellaken frunnikend, riep op weeklagenden toon als om zich van de armoe te ontlasten: ‘O, ik heb hem zien sterven, zien stikken in de verstikkende lucht, ik heb hem hooren roepen om water!’ En dan onder een steunenden zucht ging zij voort: ‘Ik heb hem op mijn knieën gesmeekt, niet te gaan, maar het baatte niet, onder lichtende oogen sprak hij van zijn roeping.’
Terwijl de andere vrouwen in hun zakdoek snuffelden, riep oom met opbeurende stem: ‘'t Is met hem nog beter gegaan dan met Karel van de Mandere, dien de ellendige kerels vermoord hebben. Hij is plotseling bezweken zonder het heilige oliesel ontvangen te hebben, zonder troost en hulp in zijn laatste oogenblikken.’
Met benauwde blikken over de tafel kijkend, knikten allen met het hoofd; en aldus een weinig verlicht van de nijping der eerste ontroering, begon madame ter Haren eerst met bevende stem en dan in een hartstochtelijke vaart te
| |
| |
vertellen van de ontberingen die haar zoon daar geleden en van de ellende zijner ziekte, die hij zoo duldig verdragen had te midden der eenzaamheid.
Albert verhaalde van zijn kant, wat hij wist van de laatste dagen van zijn broer, hoe diens zwarte jongen dagen lang geloopen had, om hulp te halen in het naast gelegen missiehuis en dat die hulp nog juist gekomen was op het allerlaatste oogenblik, alsof de zieke zich opgehouden had, om het sacrament en den menschelijken steun bij zijn doodsstrijd niet te derven.
Het gesprek verliep in enkele woorden van medelijden en troost. Oom verhaalde van een dergelijk geval, dat hij zich uit zijn jeugd herinnerde; en zijn luide stem, zijn gemoedelijke gebaren leidden de gedrukte stemming in een ruimere sfeer van zich in andermans leven indenken.
En toen ze opstonden en zich verspreidden door de keuken, voelden de menschen zich opgelucht als na een pas gevallen onweer. Oom keek door het raam en roemde luide het droge weer. De twee oudere vrouwen spraken over huishoudelijke zaken. En onwillekeurig liepen Albert en Lucie door de open staande deur naar buiten en daar stil staande zagen ze elkander aan. Maar beiden konden geen woorden vinden, totdat zij de spanning verbrak en schuchter zeide: ‘'t Wordt koel in den avond.’
Hij antwoordde wat en eenmaal den gewonen klank zijner stem herwonnen, sprak hij door, vroeg naar haar leven in Houthem, herinnerde haar aan kleine voorvallen in hun beider jeugd, wat hen even glimlachen deed en dan de blikken over de wei, die in hoogten en dalen zich schenen te wiegen tusschen de stammen der boomen werden ze weder stil, beiden aldoor kijkend dienzelfden kant uit.
Zij voelden zich aan elkander verwant door een gelijksoortig ongeluk, dat hen getroffen had; en toch droeg het meisje het besef bij zich, dat er nog iets anders tusschen hen gekomen was, een onzichtbaar ontroerend gebeuren, dat hen van elkander verwijderd hield en dat hen toch elkanders bijzijn deed zoeken. En het hoofd wendend keek zij hem schuchter vorschend aan en ook zijn blikken zochten de hare.
Hij ontroerde weer bij het zien harer donkere oogen met olijfgroene glanzen, waarover lange zijige wimpers een diepe uitdrukking aan haar blikken gaven.
| |
| |
En toen zij bemerkte, dat zijn adem sneller ging, dat zijn blikken als in verwarring een uitweg zochten, verbleekte haar gelaat, zonken haar blikken en voegden haar handen zich te zamen, als om een uitweg uit deze bedremmeling te zoeken.
Maar Albert, in tweestrijd tusschen zijn hulpeloosheid en den onstuimigen drang, haar iets te zeggen, voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en onder een zenuwachtige trekking zijner lippen riep hij uit: ‘Lucie, ik had niet kunnen denken, dat je zoo mooi geworden was.’
Zij bloosde en onder een glimlach, die zich even behaagziek van haar lippeneinden uitspinde, antwoordde zij: ‘Wat moet ik hierop antwoordden?’
Maar van binnen werd luide om de jongelui geroepen.
Het meisje, met een schok tot zich zelve komend, als werd ze op een zonde betrapt, en hij, beduusd zich wendend, liepen zij stil naast elkander en betraden de keuken, waar gevulde bierglazen in rijen op de tafel stonden, terwijl de menschen luidruchtig in een kring stonden te praten en oom met een spotachtigen blik naar de binnentredenden, hen toeriep: ‘Een lieve avond!’
Albert antwoordde droog; ‘Wat koel!’
Maar tante trad naar voren en nam Lucie's handen in de hare: ‘Wel neen, het kind heeft warme handen. Ze aardt hier best en wil van geen heengaan weten. Maar voor je moeder wordt het laat. Zoo straks zullen de mannen jullie naar Houthem begeleiden.’
Allen gingen zitten en onder bemoedigenden aandrang van oom en tante, om eens gauw weer te komen een heelen dag, op zondag bijvoorbeeld, dronken ze met langzame teugen, elkander tersluiks aanziende, het bier, toen madame ter Haren, al dichter naar Albert geschoven, zich tot hem wendde en hem vriendelijk dringend noodde, den volgenden dag bij haar te komen middageten.
Albert, die als in zich zelve verloren, maar in werkelijkheid bedremmeld tusschen de menschen inzat, antwoordde onder een poging tot opgewekt doen met een als verwijderd klinkende stem: ‘Madame, ik zal gaarne komen, als het u niet ontrieft,’ waarop oom als het ware geruststellend inging: ‘Gerust, hij komt wel graag, die jongen,’ en met een vriend- | |
| |
schappelijken klop op Alberts schouder lachte hij verscholen en liet Albert verder aan zijn eenzelvigen toestand over.
Madame ter Haren onder een luide aanmaning tot heengaan stond schielijk op en haar dochter bij de schouders vattend, drong zij haar voor zich uit, opdat zij de hoeden en mantels zou halen.
Oom en Albert, die de beide gasten naar Houthem, op een halfuurtje afstand van Bergum, zouden begeleiden, zetten hun hoeden op en onder hartelijke wisselgroeten en wenschen namen de vrouwen afscheid van elkander en de vier menschen, oom en madame ter Haren voorop en dan Lucie en Albert verdwenen door de straat, wier huizengevels oud-goudig en geel-en-grijs glommen in het licht van een enkelen lantaarn.
In flinken stap liepen zij tegen de helling der straat, die boven in een wijde ronding zich verloor in de duisternis van den bedekten hemel en weldra kwamen zij buiten het stadje, aan weerszijden van den weg hoog opgaand struikgewas, dat in beroering door onzichtbare dieren in zich zelve ritselde en ruischte.
Albert en Lucie spraken enkele woorden; maar nu zij in de koele buitenlucht liep, kwamen, na al wat er dezen avond was voorgevallen, de gedachten aan haar gestorven broer in haar op en dit maakte haar huiverig, iets aan te roeren wat hun vreemde verhouding betrof. Zij zag dit als een zondige waas over de zuivere wijding, die zij aan de nagedachtenis van den overledene verschuldigd was.
Toen zij een eind zwijgend naast elkander voortgeloopen hadden, scheurden de wolken vaneen en dreven dicht op elkander, elkander overvarend en zich vormend tot blauwige, dikke wolkenlagen voort naar het oosten, terwijl hier en daar flarden en vezels van wolkjes uit elkander rafelden en als pluizen wol vlokten over en tusschen de sterren. En in een verrassend gouden lichting trad de volle maan te voorschijn, de randen der wijkende wolken verguldend en heel het land, het effen deinende, onder de overheersching van haar licht brengend.
Albert, die aldoor zocht naar een woord, om een gesprek te beginnen, bleef thans staan en keek verwonderd om zich heen, zeggende: ‘Wat is het mooi!’
Zij antwoordde: ‘Ik vind het maanlicht zoo zonder beweging en men loopt als in een droom’.
| |
| |
Hij schraapte zijn keel en sprak: ‘Wat is het leven anders dan een dulle droom, waaruit men eens ontwaakt.’
Zij voelde een angst voor wat haar hart verbeidde en sprak haastig: ‘Het leven gaat zijn dagelijkschen gang.’
Hij werd getroffen door haar temperende woorden en voelde zich gekrenkt, dat zij niet in wilde gaan op hetgeen hij beoogde. En deze ontgoocheling gaf hem zijn zelfbeheersching terug en bracht hem gemakkelijk de woorden te binnen, welke hij wenschte.
‘Lucie,’ sprak hij verwijtend, ‘je bent stug, omdat het je droevig te moede is en je moeder, die te veel treurt, kan je niet in de stemming brengen, waarop een jong meisje van jou leeftijd aanspraak maakt!’
De bezorgde toon zijner stem maakte haar week en hunkerend naar troost. Onbewust schoof ze haar arm tegen den zijne en sprak, naar hem opziende: ‘als je samen woont met een oude moeder, moet je leven in eigen leed, om haar te sparen en dan nog opgaan in haar groote smart.’
‘'t Is te veel voor een jong meisje,’ antwoordde hij.
Maar zij verklaarde kortaf: ‘'t Moet wel.’
Toen stond hij stil en vatte haar hand en zag haar in de oogen onder de woorden: ‘Ge moogt niet lijden voor twee. Ge moet luisteren naar de eischen van het leven.’
En verder gaande, zich haastend de anderen, die als twee grijzig zwarte schaduwen achter de kromming van den weg verdwenen, naderbij te komen, daalden zij af in eene vallei, waar de holle weg aan weerszijden begrensd was van woelig gewas, dat zich strengelde om onvast voorover hangende boomen en heesters en om kurkachtig omschorste, stompe wilgenstammen, de bladeren in een stille ruisching over hun hoofden, voor hun voeten een zaaiïng van maanlichtstippels als gouden bloemknoppen.
Albert voelde, dat hij het meisje over haar droefheid heen moest helpen, door zich in haar toestand te verplaatsen en de woorden voorzichtig over zijn lippen brengend, vroeg hij haar, hoe lang het geleden was, dat haar broer overleed.
Zij antwoordde: ‘Drie maanden al, maar 't lijkt wel gisteren gebeurd.’
Bewogen door de gedachte, dat haar leed zooveel echter en sterker was dan het zijne, deed hij zijn stem verkleinen
| |
| |
tot een ootmoedig-zachten toon, vragende of deze treurige gedachten dan nooit uit haar geheugen kwamen.
Gaandeweg verdween haar wantrouwen van wat hij te berde zou kunnen brengen en gaf zij zich in een schuchtere mededeelzaamheid over: ‘af en toe slijt de herinnering wel, maar moeder met haar smart brengt mij telkens zoo dicht bij dat vreeselijke ongeluk, vooral als de pastoor ons bezoekt en met zijn troostwoorden het voorgevallene weer zoo levendig maakt. Dan komt de smart als een uitgestooten kreet in moeder op. Nu weer vanavond en dan wordt het een moeten, om niet te vergeten, om altijd maar te treuren, te treuren...’
Ze waren gekomen op een groot weiland, waar lange rijen abeelen zich bezemvormig verhieven in de matig-gouden lucht en de bladeren ritselden, alsof dit stille beweeg veroorzaakt werd door een heimelijke kracht, gevestigd in het loover.
En over het effen-wijde land lagen de schaduwrijen der boomen als grijzig donkere waden luchtig uitgespreid, alsof zij elk oogenblik bedreigd werden, door het licht der maan verteerd te worden.
Aan hun rechterzijde ging een lange bergketen, begroeid met struweel, slangachtig kronkelende en uitspringende ranken en wortels, met een enkele woekerplant, die haar takken als vangarmen in wijde bogen vraatzuchtig naar alle zijden uitstrekte, met berkeboomen, die in felle fierheid omhoog schoten, het loof als wollige pruiken tusschen het andere groen en hoogerop triomfantelijk uitgroeiden tegen de lucht, in hun bladerennet de sterren als lichtkevers gevangen houdend.
Steeds schoof de bergketen langs hen voort, tusschen de schots en scheef staande boomen en heesters kleine ravijnen, waarin het maanlicht neergevleid lag en soms welfde de rotsachtige klei, ontbloot van allen groei, in het licht als de teedere ronding van een vrouwenboezem.
Zij stonden beiden stil, verrast door het schoone gezicht en Lucie, het hoofd zijdelings tegen de zwarte omhulling van haar sluier verbergende, ving aan te weenen in kleine nauwelijks onderdrukte snikken.
Albert schrok en de armen halverwege als tot hulp uitstrekkend, riep hij: ‘Lucie, wat is er?’
Het hoofd voorover, luid weenende, klampte zij zich met beide handen aan zijn schouders vast en hij sloeg zijn arm
| |
| |
om haar heen, klemde haar tegen zich aan en zijn hoofd tot het hare, drukte hij een kus op haar lippen.
Verward trok zij zich terug en onder het uiten van verwarde uitroepen liep zij verder, gevolgd door Albert, die schuchter zijn stappen ordende naar de hare.
In de verte tusschen de stammen der boomen zwierven bleeke wijlen en wolken van nevel, ijl als uitgewasemde stoom, soms vertragend langs den groenen vloer en dan hooger even aangetint door het licht der maan.
Zonder een woord te uiten liepen zij voort, bijna onhoorbaar.
De lucht was vervuld van het eentonige suizelen der bladeren en hoog aan de hemelwelving spikkelden sterrenlichten, soms van achter de bladeren der abeelen te voorschijn schitterend alsof zij uit elkander splinteren zouden.
Ze schreden haastig voort en terwijl ze elkander trachtten bij te houden, streefden hun armen de een den ander voorbij, soms onder een vluchtige aanraking. En ietwat terzijde loopend keek ze uit verlegenheid omhoog naar de maan, die aan den hemel praalde in een wijde aureool van pulvergoud en haar licht ondanks zichzelve leek uit te schijnen over het gansche land.
Maar toen ze allengs, enkele huizen en hofsteden voorbijgaande, in het dorp Houthem kwamen en de gestalten der anderen, in de schaduw van zware boomen verdiept, moeilijk herkenden, keerden zij ontnuchterd tot de werkelijkheid terug en Lucie maande tot haast en tot goed uitkijken.
Het licht van een lantaarn voorbij, zagen ze oom en madame ter Haren voor een huisje staan wachten. En toen ze daar aangekomen waren, namen de mannen een haastig afscheid, wachtten nog even aan het hek van het tuintje, totdat Madame de deur van haar huis geopend had en gingen toen onder een laatsten groet heen.
Ze liepen stevig door en onder gissingen, in welke richting de naburige dorpen en gehuchten wel liggen mochten, verkortten zij zich den weg en stonden weldra voor ooms huis, waar tante reeds naar bed gegaan was.
Ieder een kaars in de hand strompelden ze de trap op, Albert hooger naar den zolder, waar zijn afgeschoten slaapkamer lag.
Hij kleedde zich haastig uit en vermoeid van de reis en
| |
| |
de ondervonden wederwaardigheden viel hij weldra in een zwaren slaap.
Den volgenden morgen ontwakend door het rumoer beneden, wierp hij de dekens van zich af en zijn oogen uitwrijvend, trachtte hij zich te herinneren. Hij had den geheelen nacht in één vaart doorgeslapen. En toen hij op den vloer stond, kwam een juichkreet in hem op. Alles stond hem thans klaar voor den geest. ‘Lucie van hem en nu zou het niet lang meer duren.’ Hij zong triomfantelijk een lied, ging zich wasschen en aankleeden onder opgewonden heen en weer loopen en dan even nieuwsgierig het dakraam uitkijken, waar de zonnestralen tegen zijn gelaat aanketsten.
En beneden gekomen, ontmoette hij tante, die hem onder een spiedenden lach verwelkomde.
Zich de handen wrijvend, liep hij de keuken binnen. Zijn nichtje daar vindend, ging hij lachend voor haar staan, begon een deuntje te zingen en dan vatte hij haar om het middel en sleepte haar mee in een dans om de tafel.
Zich lacherig met de handen van zijn schouders afstootend, wrong zij zich los en in een hoek van de keuken keek ze hem spottend aan, terwijl haar vingers aan het woelige haar frunnikten.
Albert liep neuriënd de keuken uit, doorliep schuren en stallen en keerde weer terug, en aan het ontbijt sprak hij het hoogste woord, plaagde tante met ondeugende opmerkingen, waarop zij den vinger in de hoogte, sprak: ‘Ik geloof, dat het maanlicht je gisterenavond behekst heeft,’ en oom gaf den gemoedelijken raad, dat hij liever bij hen moest blijven en niet heengaan daarginds naar die eenzame vrouwen.
Na het ontbijt sloop hij ongemerkt heen. Hij volgde denzelfden weg van den vorigen avond. De stralen der morgenzon spaakten door de lucht, rakende het ijzerkleurige groen van struikgewas op een berg, die half afgegraven zijn gelig leem vertoonde tusschen de masten van opgaand geboomte en langs roodbruine daken schuin tegen de helling aan, terwijl verderop de waziggroene banen van akkers ommebogen over een heuvelrug.
Hij voelde zich verlicht en als voortgedragen door den vurigen wensch, om bij Lucie te zijn. En met wellust verdroeg hij den streelenden druk der zonnestralen, wier licht
| |
| |
alles doorzeefde en dan in groote vakken toefde over den grond en tegen de bergen.
Op het groote weiland gekomen, zag hij de vlakte zich uitstrekken als een groen trijpen kleed met richels, die streepen vormden van dof groen tusschen het lichtende gras en met hier en daar de twinkeling van boterbloemen, terwijl de schaduwen der abeelen in hun preciese teekening zich lengden als ontworpen motieven over de wei, waar in de verte het kleurensamenspel der grazende koeien als in een droom van grijs-blauwen nevel zichtbaar werd.
An den voet van den langen bergketen zag hij kantige uitsteeksels plat als schollen en rondvormige bulten zacht als naaldenkussens, waarover het gras als gepolijst door het zonnelicht groeide.
De wereld scheen zich telkens voor zijn verdwaasde blikken te wijzigen in altijd nieuwe uitbundigheden van schoon en sierlijkheid, zooals hij thans weer de vlakte met zijn hobbelingen en inkervingen in oneindige afwisseling voortkabbelen zag evenals de door een lichte bries bewogen zee.
Maar toen hij de weide verlaten en gaandeweg het dorp intrad, toen keek hij niet meer rondom zich, voelde hij niet meer den lustigen brand der zonnestralen.
Zijn hart ging sneller kloppen, zijn blikken zochten naar den grond, toen hij het einddoel zijner wandeling naakte, want daarginds wachtte zij en hij wist niet hoe - met zorgen of met vroolijkheid. Misschien zou zij rouwig zijn over haar wankelmoedig gedrag van gisteren.
Maar daar zag hij iemand - een vrouw - het huisje verlaten en in zijn richting komen. Hij vertrouwde zijn oogen niet. 't Was Lucie, die in luchtigen gang hierheen schreed. Zij glimlachte hem uit de verte tegen. Onbevangen naderde ze hem. Maar toen zij voor hem staande groette, werd haar gelaat rood en zonken haar blikken in verwarring.
Hij greep haar hand en toen zij naast elkander liepen, keerde haar zelfbeheersching terug. In een behaagzieke kadans, alsof zij alle zorgenissen van zich afgeschud had, liep zij al pratende naast hem voort.
En in het huis gekomen werd Albert verwelkomd door madame; en de drie menschen verkortten den tijd met praten over koetjes en kalfjes, totdat zij zich aan den disch begaven.
| |
| |
Lucie, gedurende den nacht geheel veranderd, had de dulle droefenis, de droefenis uit gewoonte afgelegd en zij was door het bewustzijn hunner wederkeerige liefde uit haar zeurigen toestand ontslagen. Zij zat niet meer halsstarrig voor zich uit te zien, haar oogen hadden dien vagen afwezigen blik verloren. Er was leven gekomen in heel haar lijf, dat zich gereedelijk bewoog naar de maat harer levendig uitgesproken woorden.
Schalks lachend zag zij telkens Albert aan, alsof zij hiermee bewijzen wilde, dat zij hem, die nu wat onhandig deed, wel doorzag en in haar fijn geplooide mondhoeken leken lieve woorden zich reeds te ontwikkelen.
En toen Albert en Lucie na het middagmaal alleen te schemeren zaten aan het raamkozijn, dicht bij elkaar, toen sprak zij op vertrouwelijken toon: ‘Voortaan zullen wij samen herdenken en treuren’ en in haar groote oogen welde een traan, maar het was thans een traan van geluk en dankbaarheid.
Adriaan van Oordt. |
|