| |
| |
| |
Gedichten
I
Een andere proloog voor ‘Het spel van Platoons leven’
Wij komen heden tot uw aandacht niet
Met zulk een spel als van onz' eigen tijd
De schijn-verworden onbegrepen zeden
Met milden scherts of wreeden spot belacht;
Ook zingen wij niet van het menschlijk hart
De doove sprakelooze tochten uit
Zoo hoog en klaar dat droefheid schoonheid wordt
Van eeuwig leed dat vluchtig leed vertroost...
Wij brengen konde u van dier hoogen een,
Wier aardsche dagen als gebeurtnisloos
Bewegen tusschen onze kleine daden
In eene onwezenlijke aanwezigheid.
Zij zijn aan levens taaflen soobre gasten,
En liefde en leed, en aardes wijn en brood,
Het zoet en bitter waar ons hart naar hongert,
Smaken ze alleen als teerkost op den weg.
En als zij rijzen na hun kort gelag,
Herkent misschien een enkle hunner buren
Het ver verlangen van hun oogopslag
En 't eeuwige gebaar van hun vaarwel.
| |
| |
Een oogenblik verstomt de lach aan 't feest.
Dan schuiven wij die blijven, dichter aan,
En dra vergeet ons oordeel zelf den dwaas
Die boven ons vereend geluk verkoos
De armoede van zijn simpele eenzaamheid...
Maar waar van onzen korten harteklop
De maten eindgen, vangt zijn hartslag aan,
En op de hoogten waar onze adem stokt,
Begint zijn ziel haar opgang naar de goden.
En daarom als ons eigen zijn verstilt
En vreugd noch smart het late licht benevelt,
Dan staat opeens zijn leven boven ons
Zoo onbewogen als een avondhemel
Die in zijn grondeloos ontplooide rust
Van al daguren 't wisslend schoon oplost
In éen kortstondige onvergeetlijkheid:
Al lust en leed van onze lage dagen
Staat daar verheerlijkt als een gouden oogst
Van zuivre schooven op dat hemelsch veld...
Van zulk een hooge brengen we u verhaal.
Gij zult den goddelijken Platoon zien,
Hoe hij in volheid van zijn rijpe jeugd
Zich van de dichtkunst en Melpomene
Wendt tot Oerania en Kalliope,
Die oudre Moezen die zich meest verstaan
Op diepe wijsheids goddelijke reên.
Dan toonen we in doorzichtig mimenspel
Hoe hij een hoorder wordt van Sokrates,
Beluisterend diens dagelijksch gesprek,
En hoe zijn heeten dorst naar kennis laaft
De murwe honing in diens schamper woord.
| |
| |
En later hoe hij na zijn meesters dood
Uit d' eigen drang op verre reizen trekt,
En hoe hij in Aigyptos wordt gewijd
In Isis' heilige mysteriën.
Dan ziet gij hem aan Dionysios' hof
In 't zee-omstroomd Sikelia, waar zijn deugd
Van stoute oprechtheid enkel wint den toorn
Van Syrakoeses vorst en slavernij.
En eindlijk keert hij als volwassen man
Naar 't oud Athene, en in d' olijvenhof,
De Akademeia, onderwijst voortaan
Zijn sterke geest tot laten ouderdom
Aan 't steeds vernieuwde jongere geslacht
De blijde wijsheid die nu nog verkwikt
Den geest van al wie naar die diepe bron
Den weg vindt en haar heelend water put.
Dit zal het een na 't andere tafreel
Voorvoeren aan uw aandacht. Ons is 't wel
Als u ons zwak gebaar verzinnebeeldt
Een ander, goddelijk, onspeelbaar spel.
| |
| |
II
Genade
Diens hart weet nimmermeer
Vreesde uw kleinmoedigheid
| |
| |
Toen boven vreugds taaflen
En licht van hun oogen?...
| |
| |
Geen ziel betreedt den kruin
En stilte binnen wier muren
Vallen als doode vooglen.
Diep in den afgrond zwijgt
Daar is geen dag of nacht;
Geen licht en geen donker
| |
| |
Hoorloos zichzelf vervloekt -
Vangt in zijn koelen mantel
Slaat haar de diepe volle
De tong van den bliksem raakt
Haar dooven mond en oogen
Door de spelonken der ooren
Wel hem die daar voorgoed
| |
| |
Wel hem die daar ontwaakt
En vindt met oogen verjongd
Een nieuwe stralende wereld,
Een onvervreemdbren droom...
Die kleedden met heerlijkheid
| |
| |
III
Avond-licht
Het avondlicht, een hemelbreede zee
Alsof na morgenkus en middagzoet
De gouden minnaar laatst voorgoed,
In éenen langen blik vergoot
De weelde van zijn brandend hartebloed -
O oogen stil en diep en klaar en groot
Over het lief dat levendrood
Van warmer kussen dan zij daglang won
Inslaapt in duistren nachtedood: -
Zoo scheidt de koninklijke zon.
Zoo scheidt de koninklijke ziel
Van al heur vluchtig aardsche goed,
Terwijl het hart van pijn verbloedt,
Met oog waaraan nooit traan ontviel:
Zoo scheidt de koninklijke ziel
Die in der eeuwen schoon gedrenkt
Verzekerd weet haar eenig loon,
De schoonheid die zij wint en schenkt;
Want enkel wat de ziel herdenkt,
| |
| |
IV
September-dag op Walcheren
Als vlotgedreven van de kimmebanken
Die 't alom duin met sneeuwen koppen kronen,
Schuiven de wolken over 't blauw haar blanke,
Langs weide en hout haar schaduwen schablonen.
Op leêger akker laden statigranke
Boeren de bruine saamgeschoofde boonen:
Gerucht en roep in hoorbre rust verklanken
Den vreê van wie in wijde stilte wonen...
Maar wazen verte scheuren schelle schreeuwen:
Daar stuurt een grijze reus de ploegschaar door
Het stoppelveld achter zijn stoere zeeuwen:
Gierig naar 't aas in de opgesneden voor,
Volgt waaierwiggend in het versche spoor
Gelijk een zilvren zog de zwerm der meeuwen.
| |
| |
V
Leeuwerik
Blijft gij nooit éen blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier beneên,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de roode smarten
Van den duistren aardenacht,
Wordt het bloeden onzer harten
Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren
Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
Met zijn zaligend gerucht:
| |
| |
Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
En tot uwe vreugd genezen,
Ons gemeen geheim geraên:
Alle smart omhooggedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.
| |
| |
VI
Oude wijn...
Oude wijn van vreugd gekelderd,
Die, mijn late lust en lied,
Daaglijks op mijn tafel heldert
In verkristallijnd verdriet -
In het goud dat 'k had gedreven
Tot uw dronk aan jeugds festijn,
Heb ik aan mijn mond geheven
Andren, zwaren, purpren wijn;
Maar de lange stille jaren
Dat een god mij u onthield,
Zijt gij door bestendig klaren
Tot dit ijle goud verzield,
Dat, aan 't dorstig hart geschonken,
Met een nieuw herboren jeugd
Maakt der ziele zinnen dronken
Van der goden lichte vreugd...
| |
| |
Iedre drank vraagt eigen beker:
Zoetst en zuiverst bovenal
Drink ik uwe blijdschap zeker
Uit dit dun en broos kristal,
Oude wijn van vreugd gekelderd,
Die, mijn late lust en lied,
Daaglijks op mijn tafel heldert
In verkristallijnd verdriet.
P.C. Boutens. |
|