De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Charles Darwin.
| |
[pagina 386]
| |
I
| |
[pagina 387]
| |
talen vertaald, verschijnt het nog steeds opnieuw. Onuitputtelijk is de invloed, dien het uitoefent. En toch, hoe weinigen leven er nog, die deze groote omwenteling hebben medegemaakt. Hoe weinigen kunnen zich den vroegeren toestand herinneren. De overtuiging van de onveranderlijkheid der soorten, dit dogma van Linnaeus, omknelde het denken van bijna alle natuuronderzoekers en philosophen. Alle pogingen, om zich daarvan los te maken, werden met kracht bestreden en onderdrukt. Lamarck was overwonnen door Cuvier. Geoffroy St. Hilaire en zijn aanhangers vonden geen gehoor. Zelfs de meening van Buffon, Poiret, Fries en zooveel anderen dat slechts de geslachten geschapen waren, maar dat de soorten hun ontstaan aan natuurlijke oorzaken te danken hadden, kon geen ingang vinden. De machtspreuk van Linnaeus hield dit gansche gebied van onderzoek en beschouwing gesloten; geen onzer durfde zich van den ban des grooten meesters los te maken. Toen verscheen Darwin's boek. Het predikte vrijheid van denken, algeheel en op alle gebied. Het predikte door een voorbeeld, en voorbeelden trekken. Het predikte door onvermoeiden arbeid, door het persoonlijk beeld van volkomen toewijding. Maar het predikte bovenal door zijn uitkomsten, door het eenvoudige, logische verband, dat alle verschijnselen bleek te omvatten, en door het openen van velden van nadenken en studie voor bijna iedereen. Algemeen was de belangstelling; niemand kon zich aan dien invloed onttrekken. Aan den een waren de nieuwe denkbeelden welkom; anderen werden te zeer in hun oude overtuiging geschokt. Van daar een strijd, heftiger wellicht, dan ooit over eenige andere ontdekking gevoerd werd, en veel heftiger zeker, dan Darwin in zijn kalme en rustige studie had kunnen voorzien. Thans is de strijd zoo goed als geëindigd. De felle weerstand is gebroken. De tegenstrijdige meeningen hebben zich verzoend. De oude scheppingsleer is gevallen; zij oefent op het onderzoek der natuur geen invloed meer uit. De geldigheid der natuurwetten op het geheele gebied der stoffelijke verschijnselen wordt niet meer betwijfeld. Daarmede is ons ook onze eigen plaats in de natuur tot helderheid gekomen. Voor menigeen ligt Darwin's hoofdverdienste juist in zijne | |
[pagina 388]
| |
behandeling van de vraag naar de afstamming van den mensch. Even duidelijk als in de biologische wetenschap, zien wij de gevolgen van deze groote omwenteling op godsdienstig en maatschappelijk gebied. De meesten onzer kennen echter alleen den tegenwoordigen toestand. Voor hen is de gemeenschappelijke afstamming van soorten en geslachten een leerstuk, even goed als de afzonderlijke schepping dit voor de ouderen was. Het is moeilijk, zich thans een denkbeeld van de vroegere meeningen te maken, en zich hun geweldig beperkenden invloed voor te stellen. Even moeilijk is het natuurlijk ook, de verdiensten van den grooten meester ten volle te overzien, en te beseffen, wat wij eigenlijk aan hem te danken hebben. Daarom heb ik, als onderwerp voor de hulde, die wij heden aan Darwin brengen, een oogenblik uit zijn leven gekozen, dat misschien meer dan eenig ander uur er toe bij gedragen heeft, die groote omwenteling der denkbeelden in hem zelven voor te bereiden. Ik bedoel zijn bezoek aan de Galapagos-eilanden, het eindpunt, of ten minste het toppunt van zijn vijf-jarige studie op zijn reis rondom de wereld. Vier jaren lang had de Beagle de kusten van Zuid-Amerika bestudeerd; zij stond op het punt om den Stillen Oceaan dwars over te steken en over Tahiti, Nieuw-Zeeland, Nieuw-Holland en Mauritius naar Engeland terug te keeren. Vóór die terugreis bezocht zij het laatst een kleinen archipel van uitgedoofde kraters, die in de open zee tegenover de kust van Chili en Peru gelegen is. Hier trof Darwin, in de eigenaardige verspreiding van planten en dieren, als het ware een korte herhaling aan van alles, wat hij gedurende die vier jaren waargenomen en beredeneerd had. Overal had hij verband gezocht tusschen de verschijnselen; voor grootere en kleinere groepen had hij een verklaring gevonden, maar steeds drong hem zijn geest op dezen weg verder en verder door te dringen, en diep in het binnenste der natuur te grijpen naar den band, die alle leven op aarde verbindt. Deze greep deed hij in den Galapagos-archipel. Plotseling verrees voor zijn geest het groote vraagstuk in al zijn scherpte. ‘Hier zien wij ons,’ roept hij uit, ‘in tijd en in plaats, eenigszins nader gebracht tot dat groote feit, dat wonder der wonderen, het eerste verschijnen van nieuwe wezens op aarde.’ Van dat oogenblik af besloot hij, al zijn krachten | |
[pagina 389]
| |
aan de beantwoording van deze vraag te besteden. Op de Galapagos-eilanden zelven trad het verschijnsel klaar en duidelijk te voorschijn. Hier ging hem een licht op over wat hij op andere eilanden gezien, of uit hun beschrijvingen afgeleid had. Overal waren de verschijnselen dezelfde. Dus moesten zij ook op dezelfde oorzaak berusten. Dat deze oorzaak gemeenschappelijke afstamming was, lag toen nog in het verre verschiet en eerst na zijn thuiskomst gelukte het hem allengs, de moeilijkheden te overwinnen, die aan deze opvatting nog in den weg stonden. Maar het stellen van een groote vraag is op wetenschappelijk gebied het werk van het genie; het beantwoorden is een zaak van onvermoeiden arbeid en taaie volharding. Het was in September 1835 dat hij de vraag stelde, en 24 jaren van geduldig onderzoek in het verzamelen van feiten uit alle wetenschappen, die bewijzen konden leveren, zijn er noodig geweest vóór dat het antwoord gevonden en zoodanig doorwerkt was, dat het een nieuwe wereldovertuiging kon vestigen. Hoe hij tot zijn antwoord gekomen is, welken invloed Malthus' Essay on population daarop gehad heeft, en hoe hij ten slotte, op het dringend verzoek van zijn vrienden Lyell en Hooker, slechts schoorvoetend er toe overgegaan is om zijne denkbeelden wereldkundig te maken, is u allen bekend. Doch hoe hij gekomen is tot het stellen van de hoofdvraag, dit wensch ik thans met u in algemeene trekken na te gaan. Op zijne reis rondom de wereld had zijn leermeester Henslow hem Lyell's boek medegegeven. Onder den titel van Principles of geology was het eerste deel van dit werk toen juist verschenen (1830). Teekenend is, dat Henslow aan Darwin aanraadde dit boek vlijtig te lezen, maar vooral geen waarde te hechten aan de nieuwe denkbeelden, die er in verkondigd werden. Darwin volgde den raad van zijn leermeester en vriend, maar hij toetste die nieuwe opvattingen aan de ervaringen, die zijne reis hem bracht, en hoe langer hoe meer bleek hem, dat zij op vele punten juist de verklaring bevatten, waarnaar hij zocht. Lyell had geleerd, dat de aardkorst zich langzaam en krachtens natuurlijke oorzaken tot haren tegenwoordigen toestand ontwikkeld heeft. Spoedig werd Darwin, op eigen waarnemingen steunend, een vurig | |
[pagina 390]
| |
aanhanger van deze leer, en verhief hij deze allengs tot grondslag voor al zijn verdere onderzoekingen. Aan geen theorie sluit de afstammingsleer zich dan ook zoo nauw aan als juist aan deze; Lyell's boek is de onmisbare voorganger van Darwin's ‘Oorsprong der soorten.’ Het onveranderd blijven der natuurwetten door alle geologische tijden verklaart de opeenvolging en de allengs toenemende ontwikkeling der levende wezens. Vulkanen hebben altijd op dezelfde wijze gewerkt. Rivieren hebben nooit opgehouden slib naar zee te voeren, en aan de kusten nieuwe lagen af te zetten, die later verhard en tot gesteenten geworden zijn. De inkrimping der aarde heeft van het eerste ontstaan der korst af de oppervlakte rimpelig gemaakt, en steeds volgens dezelfde wetten zijn daarbij de groote gebergten ontstaan en de lagen opgetild en schuin geplaatst. Alles ging vroeger, zoo als het ook thans nog gaat, langzaam en gelijkmatig of met kleine schokken, maar niet met die groote, plotselinge en algeheele omwentelingen die volgens de oude poëtische opvattingen de tijdperken van elkander gescheiden zouden hebben. In de geologische lagen liggen de fossielen niet ordeloos verspreid. Er is een duidelijke volgorde, die begint met de lagere organisaties, en geleidelijk opklimt tot de hoogere. Ook hier heerschen wetten en ook hier duidt alles er op, dat de verspreiding van planten en dieren in voorwereldlijke tijden door dezelfde oorzaken beheerscht werd, die thans nog werken. Dit was de strekking van Lyell's boek. De kusten van Brazilië, van Patagonië en Vuurland, de straat van Magellan en een tocht over de Cordilleres leerden overal feiten kennen, die met deze beschouwing in overeenstemming waren. Langzamerhand werd in Darwin's geest de groote vraag voorbereid, de toepassing van wat Lyell voor de levenlooze natuur aangetoond had, op de verklaring van de vormen en verrichtingen van planten en dieren. Ten slotte vormden zijne tochten in Chili en Peru den grondslag voor de beoordeeling van wat de Galapagos hem openbaren zouden, want alleen een vergelijking met het naburige vasteland kon op de eigenaardige verspreiding der levende wezens op die eilanden het volle licht werpen. De Galapagos-eilanden vormen een kleinen archipel in den Stillen Oceaan, ten westen van Zuid-Amerika, omstreeks 1000 | |
[pagina 391]
| |
kilometer van de kust van Chili verwijderd. Zij liggen onder den aequator, maar hebben, in die open zee, toch slechts een subtropisch klimaat. Het grootste eiland, Albemarle, is bijna zoo groot als onze provincie Gelderland. Dan volgen er eenige die niet veel grooter zijn dan het Gooi, terwijl de meeste zoo groot zijn als een stad of een dorp. Zij zijn van vulkanischen oorsprong, en in betrekkelijk kort geleden geologischen tijd uit de zee omhoog gebracht. Er bevinden zich een tweeduizend kraters, de meeste onwerkzaam, doch uit enkele steeg ten tijde van Darwin's bezoek nog een kleine rookzuil op. Van elkander liggen zij zoo ver verwijderd, dat men de meeste eilanden van de andere af niet zien kan. Groote zeestroomingen gaan tusschen hen door, die voornamelijk in een noordwestelijke richting loopen. Zij voeren van het vaste land allerlei drijvende voorwerpen aan, soms zelfs geheele boomstammen, waarop dan hagedissen, slangen of zelfs schildpadden de reis kunnen maken. Klaarblijkelijk is, in den loop der eeuwen, de archipel op deze wijze van het vaste land af bevolkt geworden. Dit blijkt ook daaruit, dat zoowel de flora als de fauna een treffende overeenkomst met het naburige Chili vertoonen. Niet alleen is het geheele karakter hetzelfde, maar een aantal soorten, die Darwin in Chili verzameld had, vond hij op dezen archipel terug. Het klimaat is subtropisch, zooals ik reeds zeide. Op de vlakte komt het overeen met dat der Noord-Amerikaansche woestijnen. Slechts in het voorjaar valt er regen, overigens is het er steeds droog. De plantenwereld is dan ook dezelfde als die der woestijn en de voornaamste typen zijn ook daar de meest algemeene. Darwin noemt in het bijzonder de groepen der wolfsmelken, der Acacia's en der Cactussen. Hij beschrijft hoe dor de landstreek er uitziet, daar de heesters geen of bijna geen bladeren dragen en zij er midden in den zomer trots de groene schors hunner takken even kaal uitzien als bij ons des winters. De Cactussen vormen groote boomen, zware, naar boven meestal vertakte zuilen, die hoog boven het lage struikgewas uitsteken, en met een kroon van groote bloemen of roode vruchten bedekt zijn. Men krijgt misschien nog het beste denkbeeld van die geheele ijle, dorre en kale vegetatie, wanneer men leest, dat op heete dagen, bij de | |
[pagina 392]
| |
brandende zon in een streek waar de aequator midden doorheen loopt, die cactus-zuilen de eenige schaduw gaven, die den vermoeiden reiziger tot uitrusten kon noodigen. Veel meer dan de van elders bekende planten en dieren trokken Darwin's aandacht de soorten, die hij vroeger nog niet gevonden had. Zij waren merkwaardig talrijk, vooral als men ze vergeleek met de armoede aan vormen, die al deze eilanden kenmerkte. In den geheelen archipel komen slechts een tweehonderdtal soorten van planten voor, en daarvan zijn er meer dan de helft nooit ergens anders waargenomen. Deze zijn dus endemisch of autochthoon en het ligt voor de hand aan te nemen dat zij ontstaan zijn, elk op het eiland, waar zij nu voorkomt. Hiervoor pleiten ten eerste de reeds genoemde zeestroomingen, die in verband met de groote afstanden een transport van zaden door den wind of over zee van het eene eiland naar het andere uiterst onwaarschijnlijk maken. Maar bovenal het feit, dat zulk een endemische soort slechts zelden op meer dan één eiland, en bijna nooit op drie of vier tegelijk gevonden wordt. Elk eiland heeft zijn eigen soorten en op elk van hen zijn die minstens even talrijk als de van het vasteland ingevoerde. Juist hetzelfde geldt van de dierenwereld. Reuzenschildpadden zijn de meest algemeene dieren; zij vormen het voedsel van de weinige kolonisten die op de groote eilanden leven en voor de bemanning van schepen, die hier aanleggen. Soms worden zij bij honderden gevangen. Maar op de verschillende eilanden behooren zij tot verschillende soorten en rassen, zoodat de vice-gouverneur Lawson aan Darwin verzekerde, dat hij aan elk exemplaar dat hem gebracht werd, zien kon, op welk eiland het gevangen was. Hier kwam Darwin's vraag op een zeer eigenaardige maar zeer bepaalde wijze tot hem. Weldra bleek hem, dat meer voorbeelden van hetzelfde geval aanwezig waren. De spotlijsters zijn op de Galapagos door een klein aantal soorten vertegenwoordigd. Maar van dezen leeft één soort alleen op het eiland Albemarle, een ander alleen op Charles, en een derde alleen op James en Chatham. De wolfsmelken of Euphorbia's, een geslacht dat over de geheele wereld verspreid is, hebben op den archipel ééne soort die ook elders | |
[pagina 393]
| |
voorkomt, en die klaarblijkelijk ingevoerd is, en zeven soorten, die nergens anders groeien en daarenboven elk tot één eiland beperkt zijn. Even zoo is het met de vinken en met een aantal andere geslachten gesteld. Waarom? vroeg Darwin, en deze vraag is later het uitgangspunt voor zijne geheele theorie geworden. Men meende toen, dat de verspreiding van planten en dieren geheel door het toeval of anders door bovennatuurlijke oorzaken bepaald werd. Maar waarom zouden er dan hier telkens van enkele geslachten zooveel endemische soorten bijeen zijn. Zou het dan niet veel waarschijnlijker zijn, dat er een grooter aantal geslachten vertegenwoordigd zouden zijn, en elk door slechts één of twee soorten. Het toeval toch zou uit de vele duizenden planten en dieren van Chili geen groepen, maar willekeurig verspreide losse gevallen kiezen, om ze naar die eilanden over te brengen. Er moest dus wel een gemeenschappelijke oorzaak zijn, die juist zooveel soorten van enkele geslachten zoo dicht bij elkander had doen ontstaan. In het klimaat en den bodem kon de oorzaak niet gezocht worden, want deze zijn op alle eilanden zoo gelijk als slechts mogelijk is. Hier stond dus Darwin voor een feit, dat op een verband wees, een verband tusschen het ontstaan van verwante soorten op een gemeenschappelijk gebied. Om dit verband te verklaren had hij voorloopig geen ander steunpunt dan de soorten, die op de Galapagos leven, en die hij ook in Chili gevonden had. Voor dezen sprak het van zelf, dat zij van het vasteland hierheen vervoerd waren. Maar mocht deze gevolgtrekking ook tot de endemische worden uitgebreid? Kon een geslacht als zoodanig worden aangevoerd en zich daarna in soorten splitsen? Of konden de soorten zich zóó veranderen, dat een zelfde vorm op ieder eiland in een andere richting gewijzigd werd. Thans is het antwoord zeer eenvoudig, en zal ieder volgeling van Darwin terstond begrijpen, dat al die nieuwe soorten uit de eene ingevoerde ontstaan zijn. Verschillen in voedsel en in de omringende levende wereld kunnen dan op elk eiland een andere richting van ontwikkeling hebben doen inslaan. Op elk eiland, zouden wij thans zeggen, heeft de ingevoerde soort zich aan de daar heerschende omstandigheden aangepast. Vandaar de verschillen, vandaar de groepen en vandaar al die eigen- | |
[pagina 394]
| |
aardigheden, die den aard van het groote probleem bepaalden. Maar vier-en-zeventig jaren geleden bestond de leer, die wij thans huldigen, nog niet. Geen analoge gevallen waren bekend; alles wees op een verband, maar van welken aard dit verband zou blijken te zijn, zou eerst later ontdekt worden. Jaren van onvermoeiden arbeid waren daartoe nog noodig. Darwin zag dit in, maar tevens doorzag hij het groote belang van het probleem, waarvoor hij geplaatst was. Zijne oogen waren geopend. Alles wat hij op zijn lange reis bijeen gebracht had, zou ten slotte onder één gezichtspunt vereenigd kunnen worden. En dit is het ideaal van het natuuronderzoek; daarvan was hij zich ten volle bewust. Wat ten slotte de oplossing zou zijn, kon hij toen nog niet gissen. Maar hij zag in, dat die oplossing binnen zijn bereik lag. Toen besloot hij, na zijn terugkomst, zijn verdere leven geheel aan deze vraag te wijden. Zijne medegebrachte planten gaf hij aan zijn vriend Hooker voor de verdere bewerking; zijne rijke verzamelingen van dieren en fossielen stond hij gaarne aan anderen af. Niet het beschrijven van soorten, noch het bewerken van uitgebreide collecties achtte hij in de wetenschap de hoofdzaak. Het zoeken naar het verband tusschen de verschijnselen, eerst in het klein; daarna op omvangrijker gebied, ten slotte in de geheele natuur, dat was de taak waaraan hij zijn krachten wilde wijden. De uitkomst van dien arbeid is het, die wij heden herdenken. Wij prijzen de weldaden, die zijn onvermoeide arbeidskracht aan de geheele menschheid, en ook aan ons zelven bewezen heeft. Op zijn werk steunt een groot deel van ons denken. Door zijn geest kunnen wij overal in de natuur die heerlijke harmonie zien, die ons tot onbeperkte bewondering dwingt. Aan hem ten slotte hebben wij een juister inzicht in zoovele sociale vragen te danken, en van zijn leer wachten wij nog telkens en overal den vooruitgang, waarnaar wij allen streven. Hij is een voorbeeld voor allen, zoowel in zijn karakter als in zijn werk. Wij zijn hier bijeengekomen om dit voorbeeld openlijk als leidstar te erkennen en te huldigen. Moge het lange tijden voor ons allen en voor wie na ons komen een wegwijzer ten goede zijn.
Hugo de Vries. | |
[pagina 395]
| |
II.
| |
[pagina 396]
| |
levende natuur, ja zelfs over den mensch en zijn plaats in het heelal. Daarmee is een voorjaarsschoonmaak gehouden op de achterzolders en in de woonkamers van het menschelijk denken, die in beteekenis en omvang ongetwijfeld degene overtreft, die in de tweede helft der achttiende eeuw door de Fransche encyclopedisten werd ingeleid. En evenals de Fransche revolutie van 1789 ten deele uit laatsgenoemden is voortgekomen, evenzeer knoopen zich aan Darwin's levensarbeid revoluties van nog grooter beteekenis - zij het dan minder bloedige - vast. Immers ‘het ontstaan der soorten’ was omstreeks de helft der negentiende eeuw voor slechts weinigen een vraagstuk. Verreweg de meesten - zelfs onder de beoefenaars der natuurlijke historie - waren ten volle bevredigd met het antwoord dat Genesis I op deze vraag geeft, en wie er al geneigd waren het Mozaïsche scheppingsverhaal niet geheel naar de letter op te vatten en meenden dat in die eerbiedwaardige Oostersche kosmogonie ook nog wel plaats te vinden was voor inlassching van de geheele fossiele dierenwereld, zij allen hielden vast aan het dogma van de onveranderlijkheid der soort. Linnaeus en Cuvier waren hier de groote voorgangers; bij ons te lande waren omstreeks 1859 Jan van der Hoeven en Herman Schlegel de betrouwbare steunpilaren van deze natuurbeschouwing. Wel wist men dat in het begin der negentiende eeuw Lamarck afstamming met voortschrijdende wijziging geleeraard had, dat Goethe aan de mogelijkheid van langzame transformatie geloofde en dat omstreeks 1830 Geoffroy St. Hilaire het tegenover Cuvier voor het evolutiebegrip had durven opnemen. Maar de overwinning was in vollen glans aan Cuvier gebleven en de stem van een enkeling zooals die van Donders, die in zijn inaugureele oratie in 1848 een lans gebroken heeft voor de evolutie, ging verloren in de algemeene instemming, die teleologie en immutabiliteit allerwege vonden en die zelfs een pionier van den eersten rang als Chs. Lyell in haar ban gevangen hielden. Daar kwam vóór vijftig jaar Darwin's strijdleuze als een alarmkreet allen wakker roepen en allen noodzaken hun gezichtspunt, dat veelal op anderer autoriteit was ingenomen, te toetsen aan de nieuwe beschouwingen die hij zoo zorg- | |
[pagina 397]
| |
vuldig en zoozeer in bijzonderheden had uitgewerkt en door tal van nieuwe waarnemingen had gesteund. De eerste editie, heden vóór vijftig jaren in het licht gegeven, telde 1250 exemplaren: deze waren alle op den dag der uitgave uitverkocht; onverwijld volgde een tweede uitgaaf van 3000 exemplaren. Het veelomvattende bewijsmateriaal dat Darwin reeds verzameld had betreffende allerlei vormen van variatie, zooals die in Darwin's dagen bekend waren en waarvan slechts een klein gedeelte in de ‘Origin’ kon worden opgenomen, werd in 1868 door hem in een werk in twee deelen uitgegeven onder den titel: Variation of animals and plants under domestication. En weder drie jaren later, in 1871, volgde dat andere geruchtmakende werk: the Descent of Man, waarvan Darwin schreef: ‘Hoewel ik in de Origin of Species nergens de afstamming van eenige bepaalde soort bespreek, meende ik toch dat het 't beste ware - opdat geen eerlijk man er mij van zou beschuldigen mijne meening te verbergen - er op te wijzen dat door genoemd werk licht zou kunnen geworpen worden op het onstaan van den mensch en zijne geschiedenis.’ Toen eenmaal Darwin ten opzichte van de afstamming van den mensch uit lagere diervormen zijn handschoen in het strijdperk geworpen had, ontbrandde de kamp tusschen vóór- en tegenstanders van de evolutieleer met nieuwe heftigheid. Zij woedde tot het begin der twintigste eeuw in allerlei vorm, maar het moet erkend worden dat onder de beoefenaars der natuurlijke historie het aantal tegenstanders zeer gering geworden, ja welhaast tot nul gedaald is. Alleen op protestantsch theologisch gebied treffen we nog heftige bestrijders der evolutieleer, en de best gewapende, meest belezene en welsprekendste onder dezen is wel onze bekende landgenoot Dr. Abraham Kuyper, de leider der ant-revolutionaire staatspartij ten onzent. Toen deze op 20 October 1899 zijn rectorale rede in de Vrije Universiteit uitsprak en daarbij met ongekende hevigheid te velde trok tegen de evolutie, heeft hij het bewijs gegeven dat hèm althans de in zijn oog gevaarlijke omwenteling in het menschelijk denken, waarop ik zoo straks doelde, met vol- | |
[pagina 398]
| |
komen helderheid voor den geest stond. De opwekking door hem aan zijne volgelingen gegeven om met alle beschikbare krachten tegen de evolutie te velde te trekken, is teekenend en zal door een deel van dezen niet in den wind zijn geslagen. Edoch die volgelingen komen - althans op staatkundig terrein - van twee zijden, de anti-revolutionairen en de katholieken. De laatste nu schijnen allerminst geneigd aan Dr. Kuyper's kruistocht tegen de evolutie deel te willen nemen. Ook op dit punt heb ik in De Gids reeds de aandacht gevestigd toen ik (blz. 578 van het Dec. no. van 1908) er op gewezen heb hoe de belangrijke zoölogische publicaties van den Jezuïten-pater Wassmann kunnen gerekend worden tot de proefondervindelijke bewijzen van het ontstaan van diersoorten door langzame wijziging uit andere. Waar deze gevolgtrekking door den geleerden schrijver ten volle aanvaard wordt en waar de werken van pater Wassmann niet op den Index geplaatst zijn, noch ook gevaar schijnen te loopen daarop eerlang geplaatst te worden, mag men aannemen dat de katholieke kerk bereid is de evolutie te aanvaarden, zij het met de noodige reserves, waarop ik straks nader terug kom. Van gewicht was het vastgesteld te hebben dat onder de geloovige en rechtzinnige christenheid te dezen aanzien lijnrechte meeningsverschillen aan het licht treden. En wel dat Dr. Kuyper met al de overredingskracht waarover hij beschikt de evolutie verkettert; dat daarentegen de paus te Rome - daarbij mijns inziens van veel meer doorzicht blijk gevende - bereid is haar niet alleen te dulden, maar haar eerlang (evenals dit met de Coperniciaansche leer omtrent het planetenstelsel het geval geweest is) te erkennen als de juiste opvatting van de ontwikkeling van het organische leven op aarde. De groote rek- en plooibaarheid en daarmede de grootere duurzaamheid van de roomsch-katholieke kerk, in vergelijking met de protestantsche geloofsovertuiging, blijkt daaruit opnieuw. En toch waren het juist het protestantisme en de reformatie die aan de vrije gedachte den weg gebaand en hare eerste vertegenwoordigers om zich geschaard hebben. Als het getij verloopt verzette men de bakens. En wanneer een van de geleerdste en toch vertrouwdste broeders Societatis | |
[pagina 399]
| |
Jesu den voet - aanvankelijk aarzelend gezet - stevig neerdrukt en daarna met vasten stap voortgaat om op biologisch gebied zijne geloofsgenooten en ons allen den weg te wijzen, dan besluit Rome op het juiste oogenblik de evolutie te assimileeren. De reserves waarvan ik zooeven sprak liggen voor de hand. De Génestet heeft indertijd geestig samengevat welke concessies van orthodoxe zijde te verwachten waren. Toen hij de moderne bijbelkritiek had leeren waardeeren, schreef hij, ondeugend glimlachend: Kritiek mag alles onderzoeken,
alleenig maar ‘'t kritiekste’ niet.
Hetzelfde geldt voor de verhouding van het katholieke geloof tot de evolutie. Pater Wassmann heeft dit in een geruchtmakende zitting die op 18 Februari 1907 te Berlijn plaats had met nadruk op den voorgrond gebracht en niemand - eenige daar aanwezige heethoofden misschien uitgezonderd - zal hem de vrijheid misgunnen, om van de evolutie den mensch en de menschenziel te willen buitensluiten en om de mogelijkheid van de langzame ontwikkeling van deze laatste uit een dierenziel te loochenen. Met de erkenning van ieders vrijheid om dit standpunt in te nemen, valt echter niet samen bereidwilligheid om er evenzoo over te denken. Eerlang zal op pater Wassmann's voorbeeld het aantal dergenen snel toenemen, die het evolutiebegrip aanvaarden, maar die voor den mensch op grond van zijn hooge psychische ontwikkeling, van zijn ethischen en aesthetischen aanleg een geheel afzonderlijke plaats in de levende natuur blijven opeischen. Maar daarnevens zal een breede phalanx van natuuronderzoekers er naar blijven streven, ook 's menschen ziel binnen het evolutiebegrip te vatten, erkennende dat wij voorshands nog ver verwijderd zijn van de oplossing van dit moeilijkste aller vraagstukken. Ook in Engeland waren vele natuuronderzoekers bereid om het darwinisme zooals het daar lag: het ontstaan der soorten tengevolge van het verschijnsel der natuurkeus, te aanvaarden, mits daarvan geen gebruik gemaakt werd om | |
[pagina 400]
| |
's menschen plaats in het heelal, zooals deze in de christelijke geloofsleer omschreven wordt, te wijzigen of te veranderen. In Engeland meer nog dan op het vaste land van Europa scheen kerkelijke rechtzinnigheid recht goed te kunnen samengaan met vooruitstrevende opvattingen op het gebied der natuurwetenschappen. Zoolang ‘het kritiekste’ maar geheel omsluierd mocht blijven; zoolang de verhouding van den mensch tot zijn schepper; zoolang de leerstukken van de drieëenheid, van den zondeval en van de verlossing door het bloed des Lams maar geheel overeind bleven, was men bereid het Mozaïsche scheppingsverhaal bij andere verouderde kosmogonieën op te bergen en naast het Daar zij licht, met ééne enkele scheppingsdaad: Daar zij leven, genoegen te nemen. De in Genesis I achtereenvolgende afzonderlijke schepping van grasscheutkens, van kruid, van vruchtbaar geboomte, van levend gewemelte, gevogelte, visschen, vee, kruipend en wild gedierte was, naar men wilde aannemen, niet aldus in overeenstemming te brengen met hetgeen de fossiele overblijfselen ons leerden. De vereenvoudiging die de evolutieleer bracht, was een welkome wijziging van het scheppingsverhaal. Zoodra eenmaal de eenvoudigst denkbare levende materie op aarde was verschenen en daarin door den schepper al die eigenschappen waren nedergelegd, die in den loop der tijden tot steeds toenemende samengesteldheid voerden, was zoowel het plantenrijk als het dierenrijk daaruit gaandeweg te voorschijn geroepen en een natuurlijk uitvloeisel van de ééne ver achter ons liggende scheppingsdaad. En dat nu tijdens die evolutie de door Darwin in het licht gestelde ‘natuurkeus’ de bijzonderheden van de langzame vervanging van het eenvoudige door het meer samengestelde begrijpelijk maakte, gaf aanleiding om dien door hem gevonden sleutel voor de evolutieleer als den geldigen te erkennen. Zoo zijn er aanvankelijk talrijke biologen geneigd geweest zich bij Darwin aan te sluiten, die echter terugschrikten bij de gedachte dat een stamboom van den mensch zou behooren ontworpen te worden, die niet op Adam en Eva, maar op een dierlijk wezen - om een neutrale uitdrukking te gebruiken - terugvoerde. Ongetwijfeld heeft in de eerste tien jaren van de vijftig, | |
[pagina 401]
| |
die wij heden herdenken overdrijving plaats gehad, waarvan Darwin zelf zich evenwel zorgvuldig onthouden heeft. Sommigen vonden er een pervers genoegen in om de beide dichterlijke, idyllische paradijsfiguren door een harigen chimpansee of een woesten gorilla te vervangen. In prent en geschrift, ja zelfs in de plastische kunst werd hier meer dan eens gezondigd, zelfs toen op de Parijsche tentoonstelling van 1900 aan het levensgroote model van Pithecanthropus erectus eene eereplaats werd ingeruimd. Het is toch een feit dat omtrent den eventueelen dierlijken voorvader van den mensch niets positiefs bekend is en meer en meer vestigt zich de overtuiging dat Pithecanthropus als reuzengibbon bij de anthropoïde apen in het zoölogisch museum en niet in een zuiver anthropologische verzameling te huis behoort. En ook de allerlaatste vondsten van fossiele menschelijke overblijfselen: de Homo Heidelbergensis en vele andere dragen er - meer dan velen lief is - toe bij om de periode waarop de ontwijfelbare fossiele mensch geleefd heeft, steeds verder terug te schuiven in de opeenvolging der geologische formaties. De tertiaire mensch, waaraan zoo lang getwijfeld is geworden, heeft met de ontdekking der eolithen, - die belangrijke steenen werktuigen uit Plio- en Mioceen - zijn intrede in de wereld gedaan en zoo wij hem in geïllustreerde tijdschriften als een dichtbehaard wezen met woeste gelaatstrekken vinden af gebeeld, dan hebben wij in die beharing weer niet met waarneming maar met imaginatie te doen.
Ik wil u op dezen avond nog een vluchtigen blik doen slaan in een andere richting. Zij opent de mogelijkheid om eene scherpere afscheiding tot stand te brengen tusschen de menschelijke stamvormen en tusschen diegene, welke aan andere zoogdierorden dan die der Primaten zijn vooraf gegaan. Zoodoende noodzaken zij ons den menschenstam in een nog verder terug gelegen geologisch tijdperk tastend te gaan opsporen. Het is voor mijn betoog wenschelijk u al dadelijk te wijzen op het bestaan van hoogstgewichtige kenmerken, waardoor het ons gelukt het ééne dier van het andere te onderscheiden, met geheel dezelfde zekerheid, waarmede wij de opgezette huid of het geraamte van twee dieren van elkaar onderkennen. De door mij hier bedoelde kenmerken zijn aan het oog van | |
[pagina 402]
| |
den gewonen waarnemer onttrokken. Om ze te vinden is in veel gevallen het gebruik van het mikroskoop gewenscht, ja zelfs kan de waarneming slechts in een zeer kort tijdsbestek geschieden, en wel tijdens de snel opeenvolgende ontwikkelingstrappen, die er liggen tusschen de bevruchting van het dierlijk ei en het oogenblik der geboorte, aangenomen dat wij met een zoogdier te doen hebben. De moeilijkheid die er begrijpelijkerwijze bestaat om het materiaal bijeen te brengen waaraan de door mij bedoelde embryologische kenmerken kunnen worden waargenomen en bestudeerd, heeft er zonder twijfel het meest toe bijgedragen om deze kenmerken tot heden dikwijls op den achtergrond te laten. En toch hebben zij in menigerlei opzicht nog grooter waarde dan de uitwendig zichtbare verschillen in haarbekleeding, in tandstelsel, in vingers en teenen of in levenswijze, en wel omdat zij tot de allereerste wordingsgeschiedenis van het individu behooren. Deze diep in het organisme verscholen ontwikkelingskenmerken dringen ons al dadelijk ééne waarheid met geweld op, en wel deze dat juist zij - veel meer dan de kenmerken der volwassen dieren - ons in staat moeten stellen over de plaats der dieren in het systeem scherp te oordeelen. Het zijn deze embryologische kenmerken, die het ons mogelijk maken om, wanneer het jonge wezen nog slechts een of enkele millimeters groot is en er van uitwendige kenmerken nog geen sprake is, toch met beslistheid te zeggen of wij met een aap dan wel met een halfaap, met een hoefdier dan wel met een knaagdier te doen zullen krijgen, wanneer die kleine, nauwelijks zichtbare kiem eenmaal tot een volwassen dier zal geworden zijn. Deze waarheid schijnt in strijd te zijn met hetgeen de meesten uwer wel eens de biogenetische grondwet hebben hooren noemen, die door Fritz Müller geformuleerd en door Haeckel nader uitgewerkt is geworden. Volgens haar gelijken bijv. de zich uit het ei ontwikkelende zoogdieren des te meer op elkaar naarmate wij ze op een vroeger tijdstip van hunne ontwikkeling onderzoeken. De tegenspraak is intusschen slechts schijnbaar, want voor het embryo zelf van mensch, halfaap, hoefdier of knaagdier geldt de wet der grootere gelijkenis op vroegeren leeftijd wel degelijk. Maar nu zijn de verschilpunten, waarop ik zooeven doelde, buiten het lichaam van het | |
[pagina 403]
| |
embryo gelegen. Het zijn verschilpunten in de werktuigen, waarmede het jonge dier gedurende de tijdelijke parasitische periode, waarin het op kosten van zijn moeder leeft, zoowel voedsel als zuurstof aan de moeder weet te onttrekken. Die werktuigen zijn uiterst gevarieerd in de verschillende zoogdierorden. En nu zijn het juist de primaten in engeren zin geweest, die er in geslaagd zijn in den strijd om het bestaan die werktuigen tot de hoogste volkomenheid te brengen. Zoo is bijv. het verschil tusschen een aap en een halfaap, dat door den bezoeker van een dierentuin niet altijd gemakkelijk zou kunnen worden bepaald, van zeer ingrijpenden aard, zoodra men van die beiden het hierbedoelde stel werktuigen vergelijkt. Aan een kind zou dit verschil dadelijk in het oog vallen. En soortgelijke verschillen bestaan in de andere zoogdierorden. Bij sommigen is de greep dien zij in het moederweefsel slaan meer uitgebreid van oppervlak, bij anderen meer intens maar van beperkter afmeting. En waarom zijn juist deze werktuigen van zoo rijke verscheidenheid? Omdat wij hier staan voor mutaties, die van veel jongeren datum zijn dan al diegenen die op de hoofdlijnen van het skelet en van de andere kenmerkende organen der volwassen gewervelde dieren betrekking hebben. De evolutie van deze embryonale werktuigen is eerst begonnen in de betrekkelijk late periode toen waterdieren langzamerhand tot viervoetige luchtademende wezens op het vaste land zijn geworden. Dat was wel nog in het palaeozoïsche tijdvak, devoon- en steenkoolperiode; maar in vergelijking met de eerste verschijning van levende wezens op onze planeet liggen die perioden nog eerst kort achter ons. En juist dáárom heeft de divergeerende ontwikkelingsgeschiedenis dier embryonale apparaten zoo groote beteekenis voor de vaststelling van het systeem en voor de bepaling van onderlinge verwantschappen. Deze beteekenis wordt in de laatste jaren meer en meer erkend, en het zou zeer zeker Darwin - had hij het beleefd - verheugd hebben te bemerken, dat de groote omzichtigheid waardoor hij zich bij zijn eerste pogingen tot de vaststelling van den stamboom des menschen heeft laten leiden, in het licht van het nieuwere onderzoek zoo buitengewoon schrander blijkt. Daarentegen moeten de overhaaste | |
[pagina 404]
| |
gevolgtrekkingen van Haeckel en anderen voor betere en steviger op de feiten gegrondveste voorstellingen plaats maken. Thans staan intusschen deze laatste nog allerminst vast: de slooping moet éérst plaats vinden vóór de nieu we bouw kan aanvangen. Toen Darwin zijn Descent of Man schreef waren van de zooeven genoemde bijzonderheden de meeste nog geheel onbekend. Willen wij ze dus hier op de afstammingslijn van den mensch toepassen, dan moeten wij vooraf in Darwin's eigen samenvatting (Dl. II, Hoofdst. 21, van zijn Descent of Man) de korte formuleering van zijne inzichten weergeven. Hij schrijft aldaar: ‘(Dit alles) voert onmiskenbaar tot het besluit, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is’....... en verder: ‘De mensch (stamt af) van een behaard viervoetig dier...... waarschijnlijk op de boomen levend en een bewoner van de oude wereld. Dit schepsel zou, indien zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door dezen tot de apen (vierhandigen, Quadrumana) zijn gebracht; met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de apen der oude en nieuwe wereld. De vierhandigen en al de hoogere zoogdieren stammen waarschijnlijk af van een oud buideldier, dit weder... van een of ander reptielachtig of een amphibieachtig schepsel en dit op zijn beurt van een of ander vischachtig dier.’ Wij hebben uit deze weinige regels kunnen zien hoe onbestemd de lijn is die door Darwin getrokken wordt om den mensch te verbinden met zijne in het palaeozoische tijdvak geleefd hebbende voorouders, die in het water rondzwommen en door kieuwen ademden. Hijzelf is blijkbaar doordrongen geweest van de overtuiging dat het voorloopig bij deze vage aanduiding blijven moest, ook al levert het feit dat wij allen vóór onze geboorte eene phase doorloopen, waarin duidelijke kieuwspleten aanwezig zijn, een argument om het eindpunt waarbij Darwin's bespiegeling ophoudt - het vischachtige wezen - met meer vertrouwen een plaats toe te kennen in de millioenen jaren omvattende stamlijn. En nu mag ik hieraan toevoegen, zonder in de bijzonderheden van het betoog af te dalen, dat de reeks van vage schimmen die daar voor onzen geest opduiken als tusschen- | |
[pagina 405]
| |
schakels tusschen bedoeld vischachtig wezen en ons zelven, er waarschijnlijk anders zullen hebben uitgezien dan Haeckel en zijn naaste volgelingen ons willen doen gelooven. Toen eenmaal de bedoelde waterbewoners een deel van hun leven ook op het vaste land zijn begonnen te slijten; toen zij door longen zijn begonnen te ademen in plaats van door kieuwen; toen zij ophielden haar eieren in het water te leggen en voortaan deze in hun binnenste tot ontwikkeling lieten komen; toen de aldus medegedragen eieren tijdens hun korter of langer verblijf in het moederlijf op duizenderlei wijze beproefd hebben om aan de moeder voedsel en zuurstof te onttrekken en deze voor eigen groei dienstbaar te maken; toen zijn juist de voorbijgaande embryologische bijzonderheden tot hun recht gekomen waarover wij zoo straks gesproken hebben. Als gevolg daarvan heeft een zeer snelle splitsing van de afstammelingen dier alleroudste viervoeters in allerlei takken plaats gevonden. Zij hebben zich allerwege over den aardbodem verspreid en gaven gaandeweg het aanzijn aan de eindeloos rijke reeks van reeds uitgestorven, ons alleen door hun geraamte bekende amphibiën, reptiliën en zoogdieren. De thans levende vertegenwoordigers van die drie klassen zijn daarvan nog slechts een flauwe afschaduwing. Elders heb ik het bewijs trachten te leverenGa naar voetnoot1) dat de zoogdieren ontsproten zijn aan de alleroudste viervoeters en dat zij nooit eierleggende reptiliën tot stamvormen gehad hebben. Het zal duidelijk zijn dat zoodoende de afstammingslijn vereenvoudigd wordt en dat - om de terminologie van Hugo de Vries te gebruiken - een geringer aantal ‘mutaties’ noodig zijn geweest om de oudste viervoeters met den hedendaagschen mensch te verbinden. Nu zijn anatomen, anthropologen en embryologen het er over eens dat van de verschillende zoogdierorden die der Primaten, waartoe ook de mensch en de apen behooren, op talrijke punten zeer primitieve kenmerken vertoont, zoodat deze orde in plaats van de laatste schakel in een lange keten te zijn, daarentegen dicht nabij den wortel van den stam is gebleven. En onder de Primaten heeft ook de mensch weder een zeer centrale plaats en valt alleen op één punt eene geweldige specialisatie te onderkennen, n.l. op de ontwikkeling van de | |
[pagina 406]
| |
gearticuleerde spraak en de daarmede samengaande sterkere ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel. Wanneer en waar in de zich achter ons uitstrekkende afstammingslijn die gearticuleerde spraak het eerst is opgetreden, vermag niemand te zeggen. De waan van den dag is dat zekere thans uitgestorven soorten van anthropoïde apen gaandeweg dit vermogen erlangd hebben. Maar het bewijs daarvoor is nog niet geleverd. Mijne opvatting - maar ook voor haar kan ik geene bewijzen aanvoeren - is deze, dat het spraakvermogen veel ouder is dan algemeen wordt aangenomen en dat onder de Primaten naast de opklimmende lijn die naar den mensch voert, talrijke andere loopen die veeleer van degeneratieve beteekenis geweest zijn en waarvan die der anthropomorphe apen de ons naast verwante is. Nog vroegere afsplitsingen zijn die waaruit de overige apen van Oude en Nieuwe Wereld ontsprongen zijn: geen van allen ligt intusschen op de directe afstammingslijn van den mensch. Sluiten wij ons dus, wat de afstamming van den mensch betreft, bij Darwin aan, dan past het nog eenmaal te wijzen op zijn voorbeeldige voorzichtigheid, die door het latere embryologisch onderzoek in een zooveel gunstiger licht verschijnt dan de overhaaste genealogische kaartenhuizen, door meer fanatische volgelingen met overijling opgetrokken. Ik wil van Darwin's tweede hoofdwerk: the Descent of Man niet afstappen zonder nog even de laatste alinea van dat beroemde boek onder Uwe aandacht gebracht te hebben. Darwin zegt daar: ‘Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning, tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is geklommen; en het feit dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat die te ontdekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven zoo goed ik maar eenigszins kon, en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat de mensch met al zijne edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die | |
[pagina 407]
| |
zich niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch, niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt.’ Deze denkbeelden die uit Darwin's mond tot ons naklinken en die een zoo schoon slot aan Darwin's beroemd boek vormen, had ik in de eerste plaats op het oog toen ik er in den aanvang op wees hoezeer het menschelijk denken van heden is gaan afwijken van dat van voor vijftig jaren. Die lage oorsprong van den mensch, niet uit chimpansé of halfaap, maar veel verder terugblikkende, uit eersten viervoeter, of nog veel verder uit vischachtig wezen, heeft niet alleen den dierkundige en den medicus, maar evenzeer den jurist, den litterator, ja ook den theoloog aangegrepen en tot nadenken gebracht. Wanneer zoodanig ontwikkelingsproces daar sedert honderdduizenden van eeuwen in gang is, kunnen wij toch onmogelijk aannemen dat vóór ruim vijf duizend jaren, de menschenziel voor de vraag gesteld is of zij den appel, gegroeid aan den boom van de kennisse des goeds en des kwaads, tot zich nemen en daardoor in de zonde vervallen zou - uit welke zij alleen door een ingewikkeld verlossings-systeem zou kunnen worden vrijgemaakt - dan wel of zij in paradijsachtige onbedorvenheid wenschte voort te leven, zonder echt menschelijk genoemd te mogen worden? De waarneming der natuurverschijnselen die ons omringen en de overpeinzing daarvan met de hulpmiddelen die de menschelijke rede ons daarvoor verschaft en dat wel in het licht 't welk nu juist vijftig jaren geleden Darwin's boek ons geschonken heeft, dwingt ons dus de plaats des menschen in het heelal van een geheel ander standpunt te bezien dan de overleveringen en de openbaringen der verschillende godsdiensten het ons zouden willen voorschrijven. En de overtuiging dat zoodanige verandering van zienswijze niet kon uitblijven heeft ongetwijfeld bij Dr. Kuyper voorgezeten, toen hij zich ten strijde aangordde om het evolutiedenkbeeld zoo mogelijk te verdelgen en zijne volgelingen daartegen te waarschuwen. Intusschen, wij zagen dat er ook naar de zijde van de evolutionisten eene kentering komt. | |
[pagina 408]
| |
De individueele verschillen tusschen planten en dieren mogen niet langer als de eenige factoren gelden, die in den strijd om het bestaan tot het ontstaan van nieuwe soorten aanleiding geven. In de plaats daarvan stellen zich als gewichtiger uitgangspunten voor de nieuwe plant of het nieuwe dier geheimzinnige, af en toe opduikende verschuivingen in het levende protoplasma dat ons allerwege omringt. Die verschuivingen, aan Darwin wèl bekend en door hem herhaaldelijk besproken en met groote scherpzinnigheid in zijne erfelijkheidshypothese tot haar recht gebracht, worden door Hugo de Vries - die haar ons zooveel beter heeft doen kennen - mutaties genoemd. Met de mutatieleer wordt een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis der evolutie opgeslagen en wij, Nederlanders, mogen er ons over verheugen dat met de ontcijfering van die nieuwe bladzijden hier te Amsterdam, door een der onzen, het eerste begin werd gemaakt. Dat het mutatieverschijnsel ook voor de dierenwereld geldigheid bezit kan nauwelijks betwijfeld worden, ook al moeten wij erkennen dat de doorvorsching er van op zoölogisch gebied met zooveel grooter moeilijkheden te kampen heeft. En thans reeds kunnen wij zeggen, mede op grond van hetgeen zoo straks vluchtig werd aangestipt, dat de mutanten die aan den mensch zijn vooraf gegaan minder talrijk en van andere gedaante geweest zijn dan de welhaast vijftig jaren oude stamboom, die van Haeckel's signatuur voorzien is, ons zou willen doen gelooven. Kras uitgedrukt is er op dit moment evenveel te zeggen voor een degeneratie-verschijnsel van meer menschachtige stamvormen tot verschillende apenfamilies, als voor eene afstamming van den mensch uit de apen. Bij deze beschouwingswijze hebben zich in latere jaren een toenemend aantal anatomen en anthropologen aangesloten, maar toch is zij nog verre van algemeen. Men is zóózeer gewoon geraakt de feiten, die voor de stamontwikkeling bewijskracht bezitten, uitsluitend op het gebied der fossiele overblijfselen te zoeken en heeft, wat de phylogenese van het paard, van de olifanten en van andere hoefdieren betreft, reeds zóó overweldigende resultaten bereikt, dat een natuurvorscher, die buiten het gebied der tastbare beenderencollecties bewijsmateriaal voor afstammingshypothesen verzamelt, voorloopig nog in kwaden reuk staat. En niet ten onrechte, zoolang zoodanige hypothesen niet in andere waar- | |
[pagina 409]
| |
schijnlijkheidsgronden krachtigen steun vinden. Maar men hoede zich voor eenzijdige beenderencultus. Reeds zijn op het gebied dat ons het naaste ligt: het gebied der menschelijke overblijfselen, reuzenverzamelingen - vooral van schedels - bijeengebracht, reeds stijgt in verheugende mate het aantal gewichtige fossiele schedels die den lange jaren zoo geïsoleerd gebleven Neanderthaler komen omringen. Maar zelfs de uiterst nauwkeurige metingen en de omvangrijke studiën van een Schwalbe kunnen niet verhinderen dat door sommige deskundigen zelfs de Neanderthaler als een dierlijk, niet als een menschelijk overblijfsel beschouwd wordt, terwijl anderen trachten aan te toonen dat juist deze schedel geheel binnen de normale schommelvariaties van het menschelijk schedeldak een plaats vindt. Kortom de fossiele overblijfselen moeten toch altijd weder door menschenhersenen verwerkt en verklaard worden; hunne waarde is dus niet uit zich zelf grooter dan die welke aan vergelijkend embryologische bespiegelingen toekomt. En wij mogen veilig het goed recht bepleiten van den embryoloog, die, op Darwin's Descent of Man voortbouwend, mede stem in het kapittel verlangt, zoodra de door hem verkregen uitkomsten omtrent de allervroegste ontwikkelingsphasen van de zoogdierorden niet te misduiden vingerwijzingen geven omtrent den onderlingen samenhang der dingen. De gedachtengang die hier met eenige vluchtige toetsen werd aangegeven en waarvan de volledige uitwerking ter anderer plaatse tehuis behoortGa naar voetnoot1) moge er in elk geval toe hebben bijgedragen U de overtuiging te schenken dat de dag waarop de Origin of Species het licht heeft gezien er een geweest is die voor den menschelijken geest paden geopend heeft, waarop hij nog niet gewoon was te treden. Paden die, naarmate de tijd voortschrijdt, ons leiden naar geheel nieuwe uitzichtpunten ook op wijsgeerig en op godsdienstig terrein. Wij mogen dit betreuren of ons hierover verheugen, zeker is het dat de evolutie-denkbeelden zich ontwikkelen en zich verspreiden geheel onafhankelijk zoowel van steun als van tegenwerking van den individueelen mensch. Nog eenmaal: ταντα ϱει; ook 's menschen begrippen omtrent zijn plaats in het | |
[pagina 410]
| |
heelal, omtrent zijn bewustzijn en omtrent zijne verantwoordelijkheid. En ik kan niet inzien dat de openhartige erkentenis van de volslagen ontoereikendheid van ons kenvermogen om tot eene bevredigende oplossing te geraken van de tallooze vragen, die zich aan dit alles vastknoopen, minder menschwaardig zou zijn dan die andere door mij ten volle geëerbiedigde erkentenis dat, waar het verstand niet reikt, het geloof aan het woord behoort te komen. Hier beslisse - zooals het ook reeds in de oudste tijden was - een ieder voor zich zelf. Maar dan roepe hij zich toch ook het beeld voor den geest van den man, dien wij heden eerbiedig herdenken, van Charles Darwin. Meer dan iemand anders is hij de verpersoonlijking geweest van de door velen miskende waarheid dat absolute afwezigheid van eenigerlei confessioneele geloofsovertuiging kan samengaan met de allerhoogste eigenschappen van geest en van hart en met een smetteloos leven aan rusteloozen arbeid gewijd. Onvergetelijk zal voor mij altijd blijven het middaguur van den 24en Mei 1880, waarop Darwin mij in zijne landelijke woning te Down in eigen persoon als vriendelijk gastheer tegemoet trad. De hooge gestalte, het gewelfde voorhoofd, de helder blauwe, diepliggende oogen onder de bosschige, overhangende wenkbrauwen, imponeerden onmiddellijk; de vriendelijk aanmoedigende toon waarop deze beroemde veteraan met den jeugdigen beginner over velerlei hangende kwesties uit het gebied der vergelijkende anatomie van gedachten wisselde, was kenschetsend voor zijne innemende beminnelijkheid. Hij geraakte in vuur toen hij vernam dat den jongen man een reis in de tropen als een ideaal voor den geest zweefde: zijn eigen herinneringen van zijn reis om de wereld, naar Zuid-Amerika en de Galapagos-eilanden werden plotseling weder levendig en verklaarden de warmte waarmede hij die reisplannen aanwakkerde. Later, wandelende in den tuin, gehuld in den wijden mantel en gedekt door den breedgeranden slappen hoed, waarmede hij meermalen is afgebeeld, bleef Darwin telkens bij allerlei planten al pratende stilstaan, tevens met scherpe aandacht datgeen waarover gesproken werd aanziende. Dit beeld is mij nog dikwijls voor den geest getreden, vooral toen mij meer dan 25 jaren later door Darwin's buurman Lord Avebury | |
[pagina 411]
| |
(vroeger Sir John Lubbock) eene anecdote verteld werd, die zeer kenschetsend is, eenerzijds voor Darwin's werkwijze, anderzijds voor de eigenaardige beoordeelingen waaraan groote mannen dikwijls blootstaan. De oude tuinman, die voor Darwin's botanische proefnemingen ongetwijfeld allerlei werk te verrichten gehad heeft, wandelde op zekeren dag door den tuin van het landgoed met een van Darwin's vrienden, toen het gesprek kwam op Darwin's zwakke gezondheid. De tuinman had daarover besliste meeningen en zeide, meewarig: ‘Ik wenschte wel dat mijn arme meester wat meer te doen had. Ik zie hem toch meermalen door den tuin op en neer wandelen en soms wel tien minuten of een kwartier bij ééne bloem stilstaan, zonder dat hij verder iets uitvoert. Ik denk dikwijls bij mijzelven, dat als hij maar wat meer om handen had, hij veel gezonder zou zijn.’ Anders luidt het eindoordeel van Darwin's volgeling en voorvechter Huxley, aan wiens genialen arbeid en aan wiens zoo uiterst stijlvolle slagvaardigheid de snelle verspreiding der evolutiedenkbeelden voor een groot deel te danken is. Enkele dagen na Darwin's dood schreef Huxley: ‘Ook buiten den engeren familiekring zijn er velen voor wie Darwin's overlijden een onherstelbaar verlies beteekent. Niet alleen vanwege zijn buitengewoon opwekkenden, eenvoudigen en edelmoedigen aard, zijn vroolijken en bezielden spreektrant en de eindelooze verscheidenheid en nauwkeurigheid van zijn weten, maar omdat hij, naarmate men hem meer leerde kennen, des te meer bleek te beantwoorden aan het belichaamde ideaal van een man van wetenschap. Hoe ver zijn redeneerkracht moge gereikt hebben; hoe omvangrijk zijn kennis moge geweest zijn; hoe bewonderenswaardig de noeste vlijt die hij behield onder omstandigheden zóó moeilijk dat zij negen mannen van de tien uit het veld geslagen zouden hebben; toch waren het niet deze eigenschappen, hoe beteekenisvol ook, die hen, die in zijn intimiteit werden toegelaten, met onwillekeurige veneratie vervulden, maar een zekere hooggespannen, bijna hartstochtelijke eerlijkheid, door welke al zijne gedachten en handelingen van binnen uit, als door een centraal vuur, verwarmd werden.’ Na Huxley vinde hier nog een woord plaats dat gesproken | |
[pagina 412]
| |
werd door den voorzitter van de Royal Society, enkele dagen nadat Darwin in Westminster Abbey ter ruste was gelegd. Spottiswoode zeide bij die gelegenheid: ‘Darwin heeft zijn groote levenswerk voleindigd en heeft het mogen beleven, dat - met betrekking tot de zaak waarbij hij 't nauwst betrokken was - een groote omkeering in de publieke opinie heeft plaats gevonden. Die omkeering was van grooteren omvang dan nog ooit gezien was; het was een omzwaai van hevigen tegenstand tot instemming, van antipathie tot sympathie... En hoewel hij zich in den aanvang vrij ruw ter zijde geschoven zag, als een indringer en als een verstoorder van gangbare meeningen, zoo werd hij, toen het einde daar was, op de schouders van zijn strijdmakkers zijn laatste rustplaats binnengedragen en aldaar ontvangen door de bewaarders van een oud monument en de vertegenwoordigers van een oud geloof als een waardige evenknie van Newton en Herschel.’ Ik eindig met de woorden die Darwin zelf zijn geliefden leermeester, prof. Henslow, heeft nageroepen. Zij passen ten volle op hemzelven en luiden: ‘Wanneer wij met dankbaarheid en eerbied zijn karakter herdenken, dan zien wij zijne moreele eigenschappen nog hoog boven zijn verstand uitblinken.’
A.A.W. Hubrecht. |
|