gesteld te worden. Zeker, ook aan onze nieuwe schoolgebouwen in de groote steden ontbreekt nog het een en ander, o.a. zou men de speelplaatsen ruimer wenschen, maar de in de laatste jaren in Amsterdam gebouwde openbare scholen mogen gerust gezien worden; de breede gangen, de ruime en goedverlichte lokalen, de gymnastieklokalen, zijn voor het doel volkomen voldoende. Paleizen, zooals de heer Gerhard zou wenschen, heeft men er wijselijk niet van gemaakt.
Dat de onderwijzers in Duitschland en Zwitserland hooger bezoldigd worden dan in ons land, wisten wij reeds lang. Wie er echter toe zou willen medewerken om die salarissen te verhoogen, met het oog op het dure leven in de groote steden en op de wenschelijkheid dat de onderwijzer deel kunne nemen aan geestelijke genietingen waarvan hij thans verstoken blijft, wordt door J.W. Gerhard gewaarschuwd, dat ‘'n beter salaris den onderwijzer nog niet de beroepsvreugde geven (zal), noodig voor het ten volle slagen van zijn onderwijs’. Daarvoor is het noodig dat hij worde opgeheven, ‘tot 'n vrije, zelfstandige persoonlijkheid’; nu is hij niet meer dan ‘'n handlanger van het hoofd der school’. Daarom: weg met de hoofden! Dat schijnt wel voor een verbetering van den toestand de conditio sine quâ non te zijn; al zal eigenlijk ook dat weer niet helpen, zoolang het schoolbestuur zoo ontzettend onbevoegd is. Inspecteurs, schoolopzieners, wethouders van onderwijs, zij hebben maar ‘hoogst zelden’ of ‘bijna nooit eenig verstand van onderwijszaken’.
Gelooft de schrijver inderdaad dat zulke beschouwingen leiden tot de verbeteringen in onze onderwijstoestanden, die ook anderen wenschen?
Wie buiten zijn land niets dan goeds, en in zijn land niets dan slechts vermag te zien, toont daardoor aan zulke afwijkingen in zijn gezichtsvermogen te laboreeren, dat men zijne beschouwingen - al moge er ook nog zooveel in voorkomen wat aandacht verdient - in haar geheel als onbetrouwbaar ter zijde moet leggen. ‘Het schoonheidsbeginsel in het onderwijs’, waartoe toch ook behoort waarheid en onpartijdigheid, zal er zeker niet door worden bevorderd.
v.H.