De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Indië, zestig jaar geleden.Bij het nazien van familiepapieren, vond ik onlangs brieven door mijn vader, Mr. M.W. ScheltemaGa naar voetnoot1), in 1849, kort na aankomst op Java als jong rechterlijk ambtenaar, in den vorm van een dagboek geschreven aan zijn ouders te Amsterdam. Het ondervolgende verhaal van een reisje in het Semarangsche, daaraan ontleend, heeft wellicht belang voor de kennis van Indië nu zestig jaar geleden. Edinburgh. J.F. Scheltema.
Samarang, Mei 1849.
Waarde Ouders! Hierbij een rommeltje dat misschien moeyelijk te ontcijferen is. Indien gij evenveel vermaak vindt in het lezen als ik in het | |
[pagina 475]
| |
schrijven, ben ik ruim beloond en heb mijn doel bereikt. Na mijne zeeverhalen deze landverhalen van grootere verscheidenheid, zelfs min of meer getijgerd. JakobusGa naar voetnoot1) moet ze voorlezen op een Zondag als de Allebé'sGa naar voetnoot2) er zijn. Terwijl ik dit schrijf, zit ik in gedachten bij U en zie van de zaal in onzen tuin. De kastanje begint nu juist mooi te worden. Ik zie de kleine Anna en Let en Karel, ik zie allen. O, ik heb geene portretten noodig om mij U voor den geest te brengen. En gij, denkt mij zooals ik tegenwoordig ben, wel wat Oost-Indisch van kleur, maar gezond en doorgaand opgeruimd. - - - - - - - - - - - - - Ik nam mij voor U alles te vertellen wat ik zou zien, maar van mijn jongste reisje teruggekeerd, kost het mij na acht dagen nog moeite eene gelegenheid te vinden om tot het einde toe te voldoen aan de belofte welke ik U buiten Uw weten gedaan heb. Te Samarang vond ik zooveel te doen bij den Officier van Justitie onder wiens vleugelen ik dadelijk weder aan het werk kwam, dat maar weinig tijd voor mijn aan U opgedragen dagboek overschoot. Nu echter val ik met de deur in huis.
Kom, maak wat voort! Wij mogen niet later dan vijf uur van Samarang vertrekken, anders komt de Resident vóór ons te Demak en wij moeten van deze gelegenheid gebruik maken om te zien hoe de uiterlijke verhouding is tusschen dien grooten Heer, den Regent en de mindere goden. Zoo iets is belangwekkend voor iemand die pas uit Europa komt, wat zooveel wil zeggen als: iemand die zich niet het flauwste denkbeeld kan vormen van de dingen in Indië. Daar reden we in den donker weg; de lucht was frisch en de gemoederen waren opgeruimd. Weinig menschen aan den weg; het was even zoo stil als over dag druk in en om deze stad, waarvan de bevolking, indien men de dessa's mederekent welke aan één stuk in de rondte liggen, kan geteld worden naast die van een der groote steden van Europa. Van tijd tot tijd ontmoetten wij pasar-gangers die | |
[pagina 476]
| |
al in het midden van den nacht op het pad waren gegaan om toch vooral met hun koopwaar niet te laat ter markt te komen. Waar ging onze reis naar toe? Naar Demak? Neen, verder nog, naar de modderwellen van Koewoe. Maar vóór we daar aankomen, is nog zoo veel op te merken! De weg naar Demak loopt voor het grootste gedeelte recht langs eene vaart. Aan beide kanten sawah's, dat is: rijstvelden, helder groen als de weiden van Eemnes in het voorjaar. De morgenschemering was eene snelle wisseling tot volheid van licht, de nevel trok op en terwijl de bruine mannetjes en vrouwtjes en kindertjes die wij voorbij reden, vertiendubbelden tot scharen, werd ook de achtergrond meer gestoffeerd want aan de eene zijde kwamen de gebergten van Japara en Rembang, aan de andere zijde de gebergten van Samarang en Soerakarta te voorschijn als van achter een weggeschoven gordijn. Een geheel ander vergezigt, rechts en links, dan het vaderland kan bieden! En toch stof tot vergelijking: hebben de bewoners van sommige plaatsen in Holland niet zonder reden den naam gekregen hartstochtelijke visschers te zijn, hier moet zelfs de Leidenaar de kroon afstaan aan den Javaan; op meer dan één plek zagen wij tien, twintig, dertig totebellen nevens elkander en elk als een blijvend en duurzaam pand vastgemaakt aan een bamboe stijgertje. De rijwegen zijn hier goed en de postpaarden nooit buiten galop. Men rijdt in Indië wilder dan in eenig land ter wereld. Luistert het span niet naar leidsels en zweep, dan springen de jongens achter van hun bankje af en loopen naast de galopperende paarden om ze tot hun plicht te brengen. Verdienen de wegen lof, de poststations niet minder. Dit zijn geheel open gebouwen, niet ter zijde van den weg maar dezen overdekkend, hoofdzakelijk bestaande uit een dak dat op pilaren rust, ter beveiliging tegen regen en overmaat van zon. De stalling staat daarnaast op palen van eene manslengte boven den grond om de paarden te beschermen tegen de nadeelige gevolgen van een vochtigen bodem, terwijl zoo hoog tevens meer koelte en doortocht verzekerd is. Ik zie geen kans zoo lang over den weg naar Demak te schrijven, als wij er over gereden hebben, hoe snel het ook ging, maar eindelijk kregen wij de bamboeheiningen in het oog, het lat- en hekwerk der huizen, welker menigte ons | |
[pagina 477]
| |
beduidde dat wij eene hoofdplaats naderden. De muziek, gamelan, stond klaar ter ontvangst van den Resident en dra waren wij op de aloon aloon, een ruim, afgetuind plein, waaraan de woning van den Regent ligt en de missighit, dat is: de moskee. Wij stapten uit vóór de pendopo, dat is: de open hal van den Regent, waar de groote Heer van Samarang in alle statie werd afgewacht door dien inlandschen ambtenaar, den contrôleur en een bouwmeester. Eten en drinken, vooral veel gebak en zoetigheid, kwee kwee, en vruchten ontbraken niet. Aanzienlijke inlanders, ondergeschikt aan den Regent, zaten ter weerszijden op hun hurken en op het plein rond de waringin, den boom in het midden, verzamelden zich hoe langer hoe meer menschen en paarden, eene levende en sterk gekleurde gravure van Jan Luijken, verschil van stoffaadje en omgeving in aanmerking genomen. Deze heilige waringin is geplant bij den herbouw van den Demakschen tempel, waarover straks. Sterft die boom of geschiedt hem eenig onheil, dan is zeker iets vreeselijks op handen; zulk een kwaad voorteeken zou den inlander ontzettende vrees aanjagen. De koele pendopo, een kop thee en een cigaar verkwikten ons zeer na de reis. Mijn metgezel, niemand anders dan DirkGa naar voetnoot1), bestudeerde de regelmatige gelaatstrekken van den hoofdpanghoeloe, voorganger in de missighit, die met de beenen gekruist tegenover ons zat, en ik hield mij bezig met den Regent, door zijne minderen nooit anders dan in gebogen houding genaderd en op de knieën gediend. Spreekt hij iemand van zijn volk aan, dan zal de aangesprokene niet antwoorden alvorens daartoe verlof gevraagd en bekomen te hebben. Elke volzin gaat vergezeld van een eerbiedig teeken met beide handen welke omlaag gevouwen, naar het aangezicht gebragt en dan een weinig vooruitgestoken worden. Het klappen van eene zweep in de verte bragt het volk op de aloon aloon in beweging en allen schaarden zich eerbiedig op zijde, de gamelan liet zich hooren, eene menigte voorrijders stoof ons langs en daar stond het rijtuig van den Resident vóór de pendopo. Wat kwam de Resident doen en voor welke plechtige ge- | |
[pagina 478]
| |
legenheid had men al dien omslag gemaakt? Och, het was niet anders dan het gewone maandelijksche reisje om den toestand op te nemen met eigen oogen, klagten te hooren, daarin te beslissen, voornamelijk om zich eens te laten zien. Op bevel van den Resident liet de Regent de oudsten des volks, de loerahs, dat is: de burgemeesters der dessa's of dorpen naderen, en in dichte rijen zaten zij nu op hun hurken om ons heen. De Resident vraagt en beveelt den Regent; de Regent vraagt en beveelt de districts- en onderdistrictshoofden en zoo tot de loerahs en den kleinen man toe. De stem van het Gouvernement komt tot het volk door den Regent en door den Regent alleen kan het volk zijne behoeften doen kennen aan het Gouvernement. Niettegenstaande knielende houding, gevouwen handen en alle andere teekenen van eerbied, kwamen de antwoorden spoedig, gemakkelijk en duidelijk. Ook bezitten de inlanders eene gave der natuur welke onzen sprekers al te dikwijls ontbreekt: zij spreken kort en eenvoudig, zonder onnoodigen omhaal. Toen de vergadering ons, die er niet mede te maken hadden, wat lang begon te vallen, besloten wij de gelegenheid te benutten tot een bezoek aan de missighit. Deze, de oudste Mohammedaansche tempel op Java en in overeenkomstigen reuk van heiligheid, werd gesticht door Raden Patah, discipel van Raden Rahmat, Soenan van Ngampel, Soerabaya, een der eerste bekeerlingen tot den Islam in het eiland en op zijne beurt ijverig werkzaam voor het nieuwe geloof. Er bestaat eene overlevering dat wanneer deze missighit instort, op Java iets belangrijks zal gebeuren, en zie, voor eenigen tijd begon het oude gebouw te wagchelen. Een twintig jaar geleden had dit met den Java-oorlog in verband gebragt kunnen worden, maar nu gebeurde niets. Toch blijft de overlevering in eere, eene gevaarlijke zaak bij zulk een ligtgeloovig volk. Te regt is er dan ook van Regeeringswege tegen gewaakt dat niet de eene of andere sluwe schijnheilige van een nieuw wagchelen of instorten des tempels gebruik kan maken om het onwrikbaar bijgeloof te prikkelen en duizenden in beweging te brengen tot het volvoeren zijner plannen. Men heeft gezorgd dat de oude missighit, opdat, zoo was het voorgeven, niemand door invallen een ongeluk zou krijgen, bij gedeelten werd afgebroken en vernieuwd, | |
[pagina 479]
| |
tot er eindelijk een geheel nieuw gebouw stond, berekend om eeuwen lang den tand des tijds te trotseren. Echter kon het zoo niet gaan of men moest zooveel mogelijk van het oude gebouw bewaren. Hier vindt men fraai besneden stijlen van onvergankelijk djatihout, daar in allerlei vormen fijne blaauw en wit gebakken steenen in den muur of oude deuren, en heel binnen in zijn de vier middenste pilaren van den oorspronkelijken tempel geheel bewaard; om deze staande te houden heeft men ze omgeven met dikke djati planken door ijzeren banden zaam gekoppeld. Dit heiligdom heeft een onopgesmukt, achtbaar aanzien behalve op de plaats waar de voorganger den dienst verrigt en welke overdadig versierd is op smakelooze wijze. Wij konden alles goed opnemen; ook het spreekgestoelte was nog afkomstig uit het oude gebouw. In een hoek stond de bedoeg, dat is: de groote trom welke dient om der gemeente het teeken te geven dat de ure des gebeds daar is. Nu men ons zoo veel liet zien, waren wij nieuwsgierig geworden om boven een kijkje te nemen. Eene ellendige bamboe ladder was het eenige middel om, non parvo discrimine vitae, omhoog te komen. En toen wij er waren, werd onze nieuwsgierigheid beloond met het bijwonen eener schoonmaakpartij: men was bezig eene laag vleermuizenvuiligheid van zoo wat een anderhalven voet hoog, weg te ruimen. In ontelbare menigte krielden en piepten die kleine duiveltjes boven ons hoofd en wij namen de vrijheid dadelijk weder af te dalen. Nu bleef nog over een heilig graf te bezoeken, vlak naast den tempel, waar men zegt dat een Soeltan van Bintara, later Demak, begraven ligt. Soeltan of geen Soeltan, dit graf moet de stof van een Javaansch vorst bevatten, die lang vóór de invoering der leer van Mohammed heeft geleefd. Vreemd dat het Islamisme de heiligheid niet aan zulke plaatsen benemen kon en dat de Mohammedaan zoo digt naast zijne missighit het stoffelijk overschot van een heidensch potentaat blijft vereeren. Maar over geheel Java is het niet anders; de Mohammedaansche heeft den Hindoeschen godsdienst geenszins geheel verdrongen en terwijl hij uiterlijk de leer van den profeet huldigt, aanbidt de inlander in zijn hart nog de goden uit den tijd der onwetendheid. Juist toen wij terugkwamen was de vergadering afgeloopen. De Resident stapte in zijn rijtuig met zijn gast, en wij, die | |
[pagina 480]
| |
een deel van de partij zouden uitmaken, namen plaats in het rijtuig van den Regent. Verder volgden de drager van de zilveren sirihdoos, de drager van het zilveren kwispedoor, de drager van de songsong, dat is: het zonnescherm, en nog drie magere Javaantjes ten geleide van den kleinzoon van den eigenaar dier schoone zaken; achterop de bedienden van den Regent en onze eigen bedienden. Wij hadden magtig veel genoegen in al het vreemde dat voor mij viel op te merken. Van Demak ging het voort naar Poerwodadi, altijd in galop, en de rijtuigen waren altijd omgeven door een dertig, veertig of vijftig loerahs met hun gevolg. Loerahs heb ik al omschreven als burgemeesters, maar gij moet hieraan niet te veel het begrip van Hollandsche burgemeesters verbinden, want dan wordt de voorstelling bespottelijk. Ons escadron dessa-hoofden, wel ver van bespottelijk, was prachtig. Verbeeldt U al die menschen die in galop door elkander wemelen, geen twee hetzelfde gekleed, met hunne veelkleurige buizen en broeken en sarongs en hunne goudgeveste krissen. Voort joegen wij in zulk eene wilde vaart, dat wij nauwelijks de gamelan hoorden, welke een welkomstgroet speelde in elk wachthuis, en er zijn vele langs den weg op geregelden afstand van elkander. Aan elken post, aan elk station zou men in Holland zeggen, was een wedono of minstens een assistent-wedono, districts- of onder-districtshoofd, om den grooten Heer te ontvangen, en opnieuw andere loerahs en oudsten des volks, en opnieuw stonden tafels met spijzen gereed. Maar de Resident en zijn gevolg zagen naar die spijzen niet om; zoodra was de vergadering niet afgeloopen of in galop weder voort over een goeden rijweg tusschen de sawah's, hoe langer zoo meer naar het gebergte dat aan weerszijden bij elke paal, dat is: mijlsteen, duidelijker wordt. En nu begonnen onze magen toch eindelijk behoefte te gevoelen aan iets voedzamers dan frissche lucht, en wij waren blijde dat de stoet stil hield voor het gastvrije huis van den heer Klein, tabaksplanter, die ons aan tafel noodigde en waar wij onder het genot van een cigaar wat konden rusten, na van den dageraad af gereisd te hebben. Na aldus te zijn verkwikt, werd last gegeven de paarden in de gelegenheid te stellen weder aan hunne roeping te voldoen, de bont gekleede eerewacht steeg in het zadel, wij zochten | |
[pagina 481]
| |
onze rijtuigen op en de togt begon als van voren af aan. Vijf paal verder hielden wij even op bij den assistent-resident en raakten er de twee Regenten kwijt, want ook die van Grobogan was ons tegemoet gereden. Met den assistentresident werden wij nu opgenomen in den monster-reiswagen van den Resident en voort ging het naar Wirosari langs hier en daar een tabaksland en een tabaksschuur en een enkel huis van een Europeaan en inlandsche woningen en altijd meer sawahs met de kleine wachthuisjes van bamboe en atap er boven uit, waarin de vogelverschikker zit, die bladeren aan zaamgeknoopt riet even als papier aan touwtjes heeft gebonden en aan alle kanten en hoeken van het veld bevestigd, om er van tijd tot tijd aan te trekken en zoo de zwermende rijstvogels op de vlugt te jagen. De inlanders die wij tegenkwamen, bewezen hun eerbied door van het paard te stijgen of geheel den weg te verlaten of op hunne hurken te gaan zitten, als zij heel beleefd waren met den rug naar den hoogen Heer en zijne gasten gekeerd. Het gebergte werd scherper van omtrek hoe dichter wij naderden en het landschap bevatte een nieuw element van leven in de wilde varkens hier menigvuldig aangetroffen. En zoo sprekende over vogelverschrikkers en de inlandsche beleefdheidsvormen en wilde zwijnen, kwamen wij te Wirosari vóór wij er aan dachten. Wij zouden er nachtverblijf vinden bij den wedono en kregen ook elk eene kamer. Het viel mij in de hand, moet ik zeggen, en toch was het huisje slechts van gevlochten bamboe, zoo doorluchtig, dat, aangezien het venster met een luik goed toegesloten was, ik den volgenden morgen, wakker wordende, overal het licht zag binnenkomen behalve door het raam. Wij hebben er allen uitnemend geslapen, dank zij de vermoeienis van den vorigen dag, en drukten elkander vrolijk de hand in de pendopo, welke, ruim en luchtig, eene heerlijke plaats aanbood, om, onder begunstiging van een kop koffie, heelemaal te ontwaken. Schrijvende en alles willende vertellen, zou ik het voornaamste van den vorigen avond nog overslaan. Bij aankomst te Wirosari, na 64 paal, een paal is een derde uur gaans, te hebben afgelegd, waren wij vermoeid genoeg. Maar toch, na een weinig uitgerust en een ander pakje aangetrokken te hebben, gingen wij den avond doorbrengen bij den Heer Stoll, | |
[pagina 482]
| |
een man van gezond verstand, die denkt vóór hij besluit en, na besloten te hebben, niet aflaat vóór hij zijn plan heeft ten uitvoer gebragt. De inlandsche manier om rijst te ontbolsteren, is de padi, dat wil zeggen de rijst in den bolster, met de hand door middel van stampers in een uitgehold blok te bewerken tot de korrel zich afscheidt. Vooral in een warm klimaat is dit een zwaar werk, dat meest door de vrouwen wordt verrigt, geheel machinaal en dus best door een werktuig zou kunnen geschieden. Dit overwegende heeft de Heer Stoll eene onderneming gegrond, welke tevens rekening houdt met de zorgeloosheid van den inlander, die niet denkt aan den dag van morgen en ook nimmer, althans slechts bij hooge uitzondering, in tijden van overvloed oplegt voor de onbekende toekomst, de mogelijkheid dat allerlei onheilen den oogst van het voornaamste levensmiddel doen mislukken. Ja, zelfs zorgt hij niet eens altijd voor den geheelen tijd, noodig om een nieuw gewas te doen rijpen. Zijn gewas verkoopende zonder zich rekenschap te geven van de lange maanden welke verloopen moeten tot den volgenden oogst, bewaart hij het verkregen geld slecht, want spaarzaamheid is bij lange na niet zijn grootste deugd. Integendeel, hij schijnt niet vergenoegd te zijn of hij moet in schulden steken. Juiste kennis van den aard en de wezenlijke behoeften van den inlander bragt den Heer Stoll tot het oprigten van een rijstpelmolen. Is de rijst goedkoop bij rijken oogst dan slaat hij in en stapelt op, volgens het denkbeeld indertijd Faraö door Jozef aan de hand gedaan. En hij laat het niet bij opstapelen als die oud-testamentsche heeren: hij heeft eene fraaye waterleiding gemetseld en bezigt den stroom waarover hij op die wijze beschikt, als beweegkracht voor zijn molen, die nu reeds veel rijst bereidt en zoo is ingerigt, dat hij met weinig moeite de dubbele hoeveelheid kan verwerken. De kosten van dit machinale pellen, bouw van waterleiding enz. in aanmerking genomen, zijn niet noemenswaard in vergelijking met den arbeid der inlandsche vrouwen om hetzelfde doel te bereiken en welke, geschat tegen een matig dagloon, eene verbazende som zou voorstellen. Valt het stampen met de hand zwaar na het werk in de sawahs of op de tabaksvelden, dan kan iedereen, zelfs voor zeer geringe hoeveelheden, bij den Heer Stoll teregt. Om te doen uitkomen dat deze zijn eigen belang als ten nauwste | |
[pagina 483]
| |
vereenigd met het belang des volks, goed begrijpt, strekke dat hij eene niet meer dan geoorloofde winst voor zich behoudt en van den opgeslagen voorraad in tijd van schaarschte aan den kleinen man verkoopt zonder van diens ongelegenheid misbruik te maken. En wat van groot belang is voor den Hollander gelijk voor den Javaan, hij haalt zoodoende een streep door de rekening van den schraapzuchtigen Chinees, die op de zorgeloosheid van den kleinen man speculeert, in dagen van gebrek, ja van hongersnood, den arme zijn laatsten penning met woeker ontneemt. Het scheelt den Chineeschen bloedzuiger niet tot welken prijs door de volkswelvaart te betalen, hij één duit meer bij zijne klimmende schatten bergt; hij is de gevaarlijkste vijand voor het zorgelooste volk ter aarde en de heer Stoll trekt met een onwederstaanbaar wapen dien vijand tegemoet. Toen wij bij dien man, die het bewijs levert dat men met bezadigd overleg tegelijk ten nutte van zichzelf en van anderen kan leven, en bij zijne lieve famille den avond hadden doorgebragt, wandelden wij door de frissche lucht naar ons verblijf bij den wedono terug en sliepen zoo gezond alsof wij in Holland waren. Den anderen morgen vertrokken wij in het rijtuig van den Resident naar Koewoe en stegen daar onmiddelijk te paard om een paar paal verder de zoogenaamde gas-wellen van Kradenan te bezoeken. Het land waardoor wij nu reden, was woest en niet zooals gewoonlijk op Java met weligen plantengroei gesierd. De enkele sawahs welke wij eerst nog zagen, dunden en verdwenen, plaats makende voor plekken glagah of alang-alang, dat is lang grof gras. Eindelijk kwamen wij op een plekje met eenige weinige struiken, riet en gras bewassen, eene door de natuur gevormde kom omgevende, waarin het water bestendig borrelt; in het midden wordt het water omhoog geheven als van eene fontein die wel werkt maar toch niet regt op wil spuiten. Op kleinen afstand rondom zijn gaten in den grond gevallen waar men dezelfde werking kan waarnemen. Te oordeelen naar de rigting der kanalen, met een langen rietstok gemeten, zou men zeggen dat sommige onmiddellijk met het meertje in verband staan, andere op zich zelve werken. Het water was smakeloos en koud, uit den aard van den grond modderig en geen onzer konde gas ruiken. Anders zouden er ook niet eene | |
[pagina 484]
| |
menigte vogels in de struiken rond hebben gedarteld. Terwijl wij zoo al voort keken en proeven namen met eene lont welke boven de borreling ras uitdoofde, kapten de inlanders het hooge riet bezijden ons om, teneinde een eenigzins begaanbaar pad te maken door het anders onbegaanbaar moeras en zij bragten ons mooi beslikt naar eene vrij wat hoogere plaats waar op den top van een klein heuveltje een kommetje als een groote ketel stond te borrelen. Een mantri policie, dat is zooveel als een inlandsch commissaris van dito, ons tot leidsman medegegeven, verhaalde van een oud krijgszuchtig vorst, die zoo dikwijls als hij zijn leger in den oorlog had verloren, zich naar deze plek begaf om nieuwe gewapende drommen uit den grond te voorschijn te roepen. Hier was de gaslucht zoo sterk, dat wij het raadzaam vonden spoedig den terugtogt aan te nemen. Te paard gestegen, zett'en wij het op een galoppeeren en waren in een oogenblik weder te Koewoe. Nu ontdekte ik wat vroeger in de haast van uit- en opstijgen mijn oog niet had getrokken: een damp welke over eene groote uitgestrektheid opging van den grond, niet ver van den weg. Dit waren de modderwellen. Er heen gaande, liepen wij over eene kleine verhevenheid van den grond, welke, zooals men ons vertelde, telkens is geslecht en telkens van zelve weder zwelt. En waarom zouden wij het niet gelooven op eene plaats waar zulke vreemde verschijnselen zich voordoen! De grond is hier geheel woest: al modder welke zich verheft tot eene zacht glooyende verhevenheid; in het verschiet eene strook palmen. Midden op de verhevenheid en op plekken daaromheen, kookt en dampt het bestendig. Een pad van gevlochten riet stelde ons in de gelegenheid om zonder gevaar de modderwellen vrij nabij te komen en wij voelden de warmte onder onze voeten toenemen. Daar stijgt de damp met vaart omhoog en heeft in zich als een bel van modder, een log gevaarte dat eenige voeten boven den grond uiteenspat, de saamgeperste gassen ontlast en met een dof gedruisch aan stukken nederploft. Zoo volgen elkander gedurig grootere en kleinere opwerpingen en tegen de zon beschut door de payongs welke de bedienden ons boven het hoofd hielden, bleven wij langen tijd met verbazing kijken, terwijl de mantri policie op niet onaardige wijze zijn verhaal van deze plaats ten beste gaf. De verhaler | |
[pagina 485]
| |
was een flink gebouwd Javaan met groote, open, gitzwarte oogen, netjes gekleed naar inlandschen trant, het middelpunt van eene schilderachtige groep. Minst schilderachtig de luisterende Europeanen maar zeer schilderachtig hun meer dan aandachtig gevolg. Wat de schilder zijn bijwerk zou genoemd hebben, was een der merkwaardigste natuurverschijnselen van het vulcanische Java en tegen den achtergrond van donkergrijze modder en witten damp staken de bonte kleederen levendig af. Het verhaal van den mantri policie zelf hing aan elkander als droog zand, hoezeer rijk aan vorstelijke personen, monsters en liefde in wonderlijke episoden zaamgevlochten. Genoeg zij het U te vertellen, dat deze plaats een der gaten in den grond was, waar eene gedrochtelijke slang plagt uit en in te gaan en dewijl dit schrikverwekkend wezen ook elders in de buurt plotseling verscheen en verdween volgens onzen zegsman, besloten wij dat hier en daar in den omtrek andere modderwellen of warme bronnen moeten bestaan.Ga naar voetnoot1) Men verzamelt het vocht dat bestendig opwelt in vierkante bakken, welke in de modder zelve zijn uitgegraven. Het wordt in de holte van gespleten bamboe gegoten en levert, door de zon uitgedampt, een smakelijk zout, dat echter gezegd wordt minder goed te wezen om spijzen mede tegen bederf te bewaren. De aanmaak van zout op deze wijze is niet gering en de inkomsten van het Gouvernement daaruit voortspruitende, zijn voor dit jaar geschat op de kapitale som van f 12000. Wel te vreden over ons uitstapje, keerden wij gezamenlijk terug. Maar te Poerwodadi aanleggende omdat de Resident daar, evenals op andere plaatsen, nog onderzoek en beraadslagingen moest houden, werd ik door den assistent-residentGa naar voetnoot2) uitgenoodigd eenige dagen ten zijnent te blijven, hetgeen ik deed om wat nader met land en volk kennis te maken. Het heeft mij niet berouwd. Daags daarop werd alles gereed gemaakt voor een togt naar Pohon, een klein buitenverblijf van den assistent-resident, hoog tegen het gebergte gelegen. Wij reden te paard eerst door alang alang, heuvel op heuvel af, en waren weldra in een digt bosch, hier en | |
[pagina 486]
| |
daar in de gelegenheid over de toppen van het geboomte een blik te slaan in de diepe vallei beneden. De weg werd eindelijk zoo rotsachtig en steil dat hij ons soms op een afstand voorkwam als een muur waar wij tegen aan zouden stooten. Voor en achter reden inlanders met pieken en andere wapens, enkele met geweren ter beschutting tegen onverhoedsche aanvallen van wild gedierte: een romantisch tooneeltje die bonte ruiters de bijna onbegaanbare paden te zien beklouteren. Ten slotte waren zij en wij ook genoodzaakt van de paarden af te stijgen en eigen beenen te gebruiken. Buiten adem en vermoeid bereikten wij Pohon. Uit de voorgaanderij van het kleine huis op het heerlijke plateau hadden wij een ruim uitzigt over eene bijna oneindige vlakte, de horizon flauwtjes bepaald door het gebergte dat zich langs twee zijden voortzett'e tot de plaats waar wij ons bevonden. Boven en onder ons en aan alle kanten een donker djati-bosch, verder sawahs aan sawahs zich uitstrekkende tot de blauwe vuurbergen in het verschiet. Achter het huis was een moestuin, geschikt voor de teelt van Hollandsche groenten, maar wat mij bij het denkbeeld alleen reeds verkwikte, was het bad dat wij gingen nemen. Daar sijpelt een helder water uit den berg, opgevangen in eene gemetselde waterleiding welke het in de ruime, afgesloten steenen badkom brengt waarvandaan het aan den anderen kant een uitweg vindt en langs de glooying gelegenheid zoekt om het woud te verfrisschen en de rijstkorrel in de vlakte te doen zwellen. Niets versterkt meer in de keerkringen dan op zijn tijd een koel bad. Maar de tijd ontbrak om na de onderdompeling nog wat langer te blijven, want wij waren betrekkelijk laat uitgereden daar mijn gastheer zijn bezigheden moeyelijk eerder kon verlaten, en nu hadden zich digte wolken zamengepakt welke de duisternis vervroegden. Wij konden het daglicht best gebruiken op de rotsige steilten door den pas gevallen regen overtogen met een glibberig slijk. Bovendien wemelt het hier van tijgers die bij het vallen van den avond hunne schuilplaatsen verlaten; op den heenmarsch waren wij reeds vervrolijkt door het geschreeuw van een pauw, welke vogel zich om bepaalde redenen gaarne nabij genoemde roofdieren ophoudt. Onze stoet was met nieuwe aankomelingen vermeerderd en voortgaande vonden | |
[pagina 487]
| |
wij van afstand tot afstand altijd meer volgers gestationneerd die altijd meer fakkels ontstaken, en om deze in den regen nieuw vuur te geven, lagen op twee plaatsen uitgeholde djati-boomen waarin de brand gehouden werd. Een ander schilderachtig tooneel die menigte gewapende mannen, te voet en te paard, trekkende door een wild bosch, enkel verlicht door den gloed hunner fakkels. Hoe interessant deze manier van reizen echter mogt wezen, ik was zeer tevreden toen wij het bosch achter ons hadden en, op een beteren weg gekomen, in den gemakkelijken wagen van mijn gastheer huiswaarts rolden. De reden waarom hij mij uitnoodigde eenige dagen bij hem te logeeren, was voornamelijk om mij te doen genieten van een dienstreisje naar de vogelnestgrotten onder zijn toezigt. Vogelnesten maken vooral met China een winstgevenden tak van handel uit, dat is: de nesten van eene zekere soort zwaluw, en men ziet zich niet elken dag zoo gemakkelijk de gelegenheid verschaft om met eigen oogen waar te nemen hoe die lekkernij verkregen wordt. Bovendien was het een nieuw middel om de weelderige gaven te leeren waardeeren welke de natuur zoo in schoonheid als vruchtbaarheid aan het rijk gezegende Java heeft geschonken. Op een achtermiddag gingen mijn gastheer en ik te Wirosari dus nachtverblijf zoeken bij den wedono van wien ik reeds vroeger sprak, om den volgenden morgen tijdig de bereids vooruitgezonden paarden te bestijgen en den lastigen weg althans voor een gedeelte in de ochtendkoelte af te leggen. De wedono onthaalde ons met eene goede, overvloedige tafel, maar gebruikte zelf zijn maaltijd gehurkt op den achtergrond. De pendopo waarin wij tafelden, was versierd met vier prentjes in lijsten, de overbrenging van het lijk van Napoleon naar Frankrijk voorstellende. Ik heb diezelfde prentjes al bij verscheidene andere aanzienlijke inlanders aangetroffen. Maar bij den Regent te Poerwodadi vindt men in fraaie Hollands gemeubileerde vertrekken de beste fransche platen welke ooit in den winkel van Frans Buffa te koop hebben gehangen. De maan keek flauw door de betrokken lucht en een nevel hing laag over den grond toen wij onze vurige kleppertjes bestegen. Een talrijk geleide bewoog zich slechts half zigt- | |
[pagina 488]
| |
baar voor en achter ons toen wij op weg togen lang vóór den dageraad. Langzamerhand trok de morgendauw op toen het meer helder werd en de omtrekken der bergen zich afscheidden van het uitspansel dat kleurig begon te schitteren om allengs in stralend blauw over te gaan. Nooit verzadigd van de altijd hernieuwde schoonheid eener opgaande zon, reden wij voort in stilte, elk voor zich zelf genietend. Het terrein was heuvelachtig en woest met vele steenen en struikgewas waartusschen de wilde hoenders rondscharrelden, de haantjes hun morgengroet kraaiende. Zij waren niet de eenige beesten die onze aandacht van de bergen aftrokken. Daar kwam een groot wild zwijn heel vreedzaam aanwandelen en bleef op weinige schreden van het pad nieuwsgierig staan kijken totdat de optogt voorbij was. Die zoon der wildernis stond daar als een eerzaam Amsterdamsch burger, uitgeloopen voor een standje op straat of om een hoogen intogt of iets anders van buitengewonen aard waar te nemen. Toen wij voorbij waren, stapte de gemoedelijke knaap verder alsof er geen menschen met doodelijke vuurwapenen en zijgeweer in de wereld waren. Onze lange trein werd nog langer op het smalle pad tusschen de rijstvelden dat wij insloegen, stapvoets, want de paarden hadden heen en weder zestien paal af te leggen, hoogte op hoogte af, langs een alles behalve gemakkelijken weg, vol struiken en steenen, omgehakte boomstammen en modderpoelen en rotsblokken, naar een punt ruim tweeduizend voet boven de plaats waar wij waren opgestegen. Nauwelijks het bosch ingereden, zagen wij in het hooge gras reeds twee pauwen, die niet veel verder dan te voren het varken met niet minder nieuwsgierigheid bleven kijken. Wij wisten dat deze omtrek, bosch en gebergte, waarin wij een paar dagen eerder ook Pohon opzochten, krielt van tijgers en dus was het geenszins vreemd van tijd tot tijd meer pauwen te ontmoeten, maar toch konden wij niet nalaten onze verwondering uit te drukken toen wij er op één oogenblik acht tegelijk telden. Echter is de tijger overdag slechts te vangen wanneer men zijn nest opzoekt omdat hij, 's nachts op roof uitgaande, den dag gebruikt tot slapen. Ook hoorden wij veel papegaaijen, maar wat wij zochten, met het oog konden wij ze niet ontdekken. Overigens kostte het genoeg oplettendheid de jonge | |
[pagina 489]
| |
en vurige paarden bedaard te houden, die zich telkens aan rotsblokken en omgevallen boomstammen de poten bezeerden of, als zij uit de modder vrij kwamen, zich wat al te onbelemmerd achtten. En welk een onafgebroken reeks van fraaye boschgezichten eischte onze aandacht daarenboven! Welk een oneindige verscheidenheid van slinger- en hangplanten openbaarde zich als eene enkele zonnestraal een weinig licht wierp in het ravijn, een rijkdom nog vergroot door de onnoemelijke hoeveelheid soorten van boomen en heesters. Hoe de steilten vóór ons, de terugzigten achter ons, het loofdak boven ons, de diepten terzijde den geest stemden tot éénheid met deze grootsche natuur, laat zich moeyelijk beschrijven. Afdalende onder donker gewelfd geboomte, sprak een aangenaam geluid van een beekje daarneven heen kabbelende, en door eene plotselinge wending van het pad stonden wij op eens in een koel water dat over steenen nedervloot, als eene heldere lijn getrokken om het zware hout langs de helling welke voerde naar een zonnig dal, ligt groene sawahs en daar tusschen verspreide dessas, de woningen half verborgen in klappertuinen: eene heerlijke plek, afgescheiden van de booze wereld door hooge bergen, gezegend in vriendschap met den blauwen hemel alleen. Maar hoe geheel anders denkt men over die zegening als men weet dat van tijd tot tijd een karbouw, een man of vrouw, een kind door wild gedierte wordt weggehaald! De mannetjes met pieken reden weder het duistere djatiwoud in en slingerden de hoogten op en galoppeerden door de valleien en waadden door de beken totdat een andermaal halt werd gecommandeerd. Reeds hadden wij verscheidene kleine watervallen opgemerkt en nu vertoonden zich vier tegelijk, breed en hoog boven elkander, daarnaast nog eene met de onderste zich vereenigende in eene kom welke het water ontving, schuimende over blanke steenen waarop de zon door digte struiken en hoog opgaande djati slechts enkele flikkerende lichten kon werpen, terwijl de top der helling en oorsprong van den klaterenden stroom verborgen bleef. Met al onze volgelingen stonden wij op eene vooruitstekende rots vlak vóór den val, omgeven door eene wijde kronkeling van het water dat achter ons langs nieuwe hellingen met nieuwe vallen bruisend naar beneden vloot. | |
[pagina 490]
| |
In alle valleien, dessas en sawahs, menschen en menschenarbeid. Eindelijk werd de weg te steil en rotsig voor de paarden; van beneden gezien leek de piek welke wij moesten bestijgen een steenen muur met enkele uitstekende punten, en het geboomte, kruin tegen wortel zich naar boven verlengende, scheen een ondoordringbare haag van zaamgevlogten reusachtige stammen. Wij zaten af en bereikten, terwijl onze bedienden de kleppers bij den teugel leidden, niet zonder inspanning den rug van het gebergte. Nu weder eene grasrijke glooying met heuveltjes waarop als eene kroon van struiken en palmen, of kleine dalen met frisch groen totdat wij, na een nieuwen heuvel te hebben beklommen, een eenigzins ruimer dal vóór ons zagen. In het midden, den vermoeiden gast toelagchende, eene pasangrahan, dat is: een verblijf voor reizigers, en vele menschen daarom heen. Het welluidende geklank van de gamelan heette ons vrolijk welkom. Niet lang hadden wij in de gaanderij van de pasangrahan gezeten, toen wij besloten eens te onderzoeken of van een der heuvels rondom geen uitzigt zou zijn te vinden over de lage landen welke wij 's ochtends hadden verlaten. Onze geheele stoet volgde waar wij voorgingen, de grazende paarden voorbij. Vergeefs beklommen wij twee der heuvels en konden alleen ter eene zijde tusschen takken en bladeren heen eene uitgestrekte vlakte ontdekken in het Samarangsche en ter andere zijde de toppen van het Moeriahgebergte in het Japarasche, maar wij wilden alles wat het hoogste punt te geven had. Zoo stegen wij verder in andere rigting, zeker ditmaal niet te worden teleurgesteld. Halt! geen stap verder; daar is een diep, verraderlijk ravijn, verborgen onder digt deksel van wortels en takken en bladeren. Onverrigter zaken de onderneming opgeven ging ook niet en na een weinig over den tijd en de beenen te hebben beraadslaagd, besloten wij het nog eens te beproeven door eene holte naar een heuvel daarachter. Een pad was er niet, moest gebaand worden door digt riet en struikgewas, elk voor zich zelf bezig om vooruit te komen. Vóór mij ging een man met eene piek; op kleinen afstand volgde mijn gastheer, weder gevolgd door een dertig welgewapende inlanders. Eensklaps blijft mijn gids staan en zegt met meer vastheid dan den Javaan gewoonlijk eigen is: Poelang toewan! Terug mijnheer! - En mijn gastheer roept: | |
[pagina 491]
| |
Keer terug; ik zal wel uitleggen waarom. - Hij had juist het volgende gesprek met zijn gevolg en het dessa-volk gehad: Waarom beef je zoo, Wirio, en waarom heb je de kris getrokken? - Er kan iets gebeuren, mijnheer. - Wat kan gebeuren? - Ik weet niet wat zou kunnen gebeuren, mijnheer. De inlander heeft er iets tegen bij naam te noemen wat hij vreest, meenend dat het hem dan zeker overkomen zal. Dit wetende werd mijn gastheer ongerust en vroeg of men misschien een tijgerspoor had gevonden. Wij zijn in een tijgernest, antwoordde de loerah. Hij en zijne menschen hadden geweten dat wij er in afdaalden en waren vol angst medegegaan zonder te durven waarschuwen! Langzaam, want anders liet de weg niet toe, trokken wij terug naar de pasangrahan, overleggende dat het toch maar heel goed beschikt is den tijger overdag slaap te geven, en besluitende als wij het konden helpen nooit meer zoo digt een tijgernest te naderen, wat wel eens eene visite voor de eeuwigheid zou kunnen worden. De pasangrahan en de dessa, de menschen en de beesten, de bloemen en de vogels kwamen ons dubbel vreedzaam voor en toen wij in de koele gaanderij een glas palmwijn zaten te nuttigen, vonden wij het dubbel belangwekkend op eenigen afstand uit het hooge gras een paar pauwen statig te zien opstijgen. Nu werd het tijd voor de vogelnestjes. Vlak bij de pasangrahan was eene der grotten, waarvan wij niets hadden bespeurd dan een zwart gat in den grond, overschaduwd door geboomte en met een wachthuis op bamboestijlen er naast, daar 's nachts moet worden gewaakt tegen de rovers. De wachthuisjes staan zoo verheven om beter beveiligd te zijn tegen wild gedierte, en het is zeker een gevaarlijk baantje er in zittende een aanval te weren van bandieten die, naar het mij voorkomt, de stijlen waarop alle veiligheid berust, met het meeste gemak omver kunnen halen. Onlangs nog werd eene der grotten geplunderd en het was juist daarom dat de assistent-resident zijn togtje maakte. Om niet uit te glijden op den glibberigen grond en neder te storten, moesten wij onze vingers in de klei zetten en zoo kwamen wij te staan op eene ladder, dat is op de sportjes aan wederzijde van eene lange bamboe aangebragt, en daalden tot wij eene | |
[pagina 492]
| |
andere glibberige plek bereikten om verder op ellebogen en knieën verder naar beneden te kruipen, waar eene flambouw het volgende gat aanwees. Zoo klommen wij zes ladders af om te komen op eene diepte van ongeveer tweehonderd voet, waar de grot meer effen dus meer begaanbaar werd. Hier lagen wij onder begunstiging van fakkellicht te kijken in eene zwarte diepte en hoorden beneden het gekrijsch van vele zwaluwen, een wonderlijk geruisch. Intusschen herstelden de inlanders eene ladder welke niet geheel in orde was om de grootste van de zes afstijgingen te volbrengen. Maar zelfs na opgelapt te zijn, kwam zij ons, vrij wat zwaarder dan de kleine, magere Javaantjes, te zwak voor, en het van kokosbast gedraaide hout was te dun om ons te laten afzakken, zoodat wij, niet zonder aarzeling, besloten ons te bepalen tot de andere grotten die minder lastig te bereiken waren. Na eenig geklim stonden wij weldra weder aan de oppervlakte der aarde en begaven ons naar den ingang van twee andere grotten, ongeveer een kwart paal verder. Zij bleken zoo zeer aan elkander gelijk dat de beschrijving van de eene geheel op de tweede past. Eerst een donker gat, op handen en voeten in te kruipen met veel zorg om het hoofd niet te stooten, dan hoe langer hoe meer ruimte tot de naauwe pijp eene hooggewelfde, breede gang wordt. Van boven hangen reusachtige pegels, gevormd door den drup van eeuwen, daar beneden de regt opstaande corresponderende kegels, schitterende in het fakkellicht, als beslagen met zilver. Hier en daar brokken overtogen met het helderste christal dat de oogen haast verblindt waar het den rooden gloed duizendvoud in zich terugkaatst. Een klein kwartier in deze toverachtige spelonk doordringende, vonden wij in telkens grootere hoeveelheid de zwaluwnesten, waaruit de bouwmeesters met angstig geschrei wegvluchtten. De zwaluwnesten van de klippen aan de Zuidkust zijn meer gezocht, werd mij verteld, en blanker dan deze welke eenigzins naar het gele loopen. Men wil dat dagelijksch verkeer met de zee eene bepaalde voorwaarde is voor de afscheiding van het slijmerig vocht waarmede deze zwaluw hare woning bereidt en de zilte smaak steunt deze meening. Maar dan moeten wij ons toch verwonderen hoe een vogel kleiner dan de Hollandsche zwaluw geregeld dertig paal af en aan vliegt om de grondstof voor een gevestigd huiselijk | |
[pagina 493]
| |
leven te zoeken, over het gebergte door de bosschen heen en weder haar weg vindt naar een donker gat in den grond, op zijn minst genomen eene halve paal in de duisternis onder de aarde verder rondfladdert zonder zich leed te doen en dan nog tot overmaat van zekerheid op eene bijna ontoegankelijke plaats haar luttel nestje bouwt in de hoogste gewelven. Zelfs daar echter vervolgt de begerige mensch het kleine beestje om een artikel van handel te bemachtigen dat het verhemelte van den Chineeschen lekkerbek streelt. Het plukken van de vogelnestjes gaat overigens na het ontdekken eenvoudig genoeg. De zwaluw zoekt zooveel mogelijk holten of nisjes in den wand en pleistert daarvóór als het ware een bakje om hare eieren in te leggen. Eene lange bamboe, van boven gespleten, eenigzins verwijd en gescherpt, is al wat de inlander noodig heeft om die bakjes mede af te rukken. De lucht binnen in de grot was wel frisch maar vochtig, zoodat de fakkels niet goed wilden branden. Vóór wij tot de zon terugkeerden, vermaakten wij ons evenwel, in twee partijen verdeeld, elkander waar te nemen op zoo verren afstand als de kronkelingen van de onderaardsche gang toelieten, omgeven door die bont gekleede inlanders en de drupsteenkegels in den rooden gloed der flambouwen. Het had meer van de mise en scène eener roovergeschiedenis, egter en werkelijker op het oog dan de voorstellingen van het vrije bandietenleven die ik wel eens ten tooneele zag gebragt. Nu voorwaarts om er uit te komen. Wij begroetten met vreugde het blaauwachtige licht dat door eene spleet naar binnen drong en vonden na van haar verstoken te zijn geweest, de zon in de kleuren van al dat ons omringde, veel prachtiger dan ooit te voren. Eenzelfde wisseling ondergaan wij alle ochtenden bij het opstaan, maar denken er niet bij: laat de indruk komen op ongewone wijze en wij worden er door getroffen! Slechts kort hielden wij ons hierna in de pasangrahan op om wat vruchten en rijst met dendeng, dat is: gedroogd hertenvleesch, te nuttigen en gingen toen weder op weg. Nu merkten wij dat de oplettendheid vereischt bij het beklimmen van een moeielijk pad met den rug naar de schoone vergezigten gekeerd, ons belet had deze te bewonderen. Over de begroeide heuvelen onder ons en tusschen de menschen vóór ons, door gewelfde boomen als in de lijst eener schilderij | |
[pagina 494]
| |
gevat, zagen wij een groot deel der residentie Samarang. De lage wolken dreven ijl over de vlakte en daarboven, ver weg, stak de colossale Lawoe zijn top helder uit in het blaauw. Door hetzelfde bosch reden wij dezelfde dessas langs als in den morgen; deze gezamenlijk hebben de vogelnestgrotten gepacht. Behalve hiermede winnen de bewoners hun onderhoud met de teelt van rijst en den aanplant van sirih in fraai aangelegde tuinen. Sirih is een klimplant en levert een frisch blad, door de inlanders gebruikt om de betelnoot in te wikkelen die zoo gepruimd wordt. In een van de sirih-tuinen ontdekten wij op eens wel honderd loetongs bij elkander, langarmige apen met witte baarden. Zij hadden een pret van belang en klouterden en sprongen en schreeuwden om het hardst. Op den verderen weg spraken wij veel over hetgeen wij hadden waargenomen en ook over de schatten aan hout welke hier ongebruikt wegteren. Te Wirosari terug, moesten wij nog meer zien. Daar stonden postpaarden gereed om ons naar Selo te brengen. Selo is een stuk grond dat tot de Vorstenlanden behoort, doch geheel daarvan afgezonderd in de Samarangsche afdeeling Grobogan ligt. Tot bevordering der veiligheid heeft de assistent-resident van Demak en Grobogan het policie-bestuur over deze enclave en in die functie ging hij er een bezoek brengen. Mijn gastheer had dan ook te Wirosari zijn net uniform aangetrokken en toen wij onze bestemming bereikten, in statie met nog grooter geleide dan te voren, liep alles wat adem had uit teneinde hem te begroeten of ook eenvoudig maar te zien. De officieele ontvangst had plaats in de pendopo behoorende tot het woonhuis van den demang, aan den ingang beschermd door twee kleine koperen kanonnen die er kinderachtig dapper uitzagen. De gamelan vond ik hier zoo compleet en zoo goed als ik haar nog nooit gehoord had; de heldere toch klagende tonen klonken bepaald wegslepend melodieus. Naar gewoonte stonden ververschingen gereed in overvloed, een onafzienbare tafel was daar gedekt en altijd verzamelden zich meer menschen met wel tienmaal zooveel kinderen. Mij was het voornamelijk om een zeker heilig graf te doen. Vóór het biunenkomen der plaats hadden wij ons rijtuig al achtergelaten om het heiligheidsbegrip niet te storen, | |
[pagina 495]
| |
door den bewaarder tot een bezoek uitgenoodigd toen hem onze wensch te kennen was gegeven. Achter eene missighit, onder vele poortjes, gingen wij over een kerkhof met bloemboomen beplant en werden geleid naar een vrij goed onderhouden planken huisje, gebouwd om het graf tegen wind en weder te beschermen. Door een luik, want deur is het woord niet, kropen wij naar binnen en stuitten op een nieuw schot van dik hout. Voor eene opening werd een gordijn, als van eene bedstede weggeschoven en met moeite ontwaarden wij bij het licht van een lampje door een onzer geleiders vooruitgestoken, niet anders dan een dood gewoon inlandsch graf. Ik vroeg den oudsten van hen die ons vergezelden, hoe oud het wel was. Driehonderd en zestig jaar, antwoordde hij. - Wat heeft deze mensch gedaan dat zijn graf in zulke eere wordt gehouden? - Hij was een vorst en zijne afstammelingen zitten nog op tronen. - Dit schijnt al de reden van vereering te wezen en de Soesoehoenan van Soerakarta en de Soeltan van Djokjakarta hebben hier elk een bewaarder aangesteld en elke bewaarder heeft vier onderbewaarders en elke onderbewaarder een handlanger, wel geteld achttien personen om deze heilige stede te bewaken. En wat menigte bloemen zullen zij moeten strooien en wat menigte gebeden prevelen om het spoor onzer ontheiligende voeten uit te wisschen! Bij een der andere graven op het kerkhof zag ik een zonnescherm geplant met eenige odeurfleschjes er onder: eene vriendelijke attentie van dezen of gene om zijn voorzaat tegen de felle zonnestralen te beschutten en op aangename wijze de reukzenuwen te prikkelen? Hoe dit wezen moge, deze laatste expeditie viel ons zeer tegen. Daar wij voor één dag ook genoeg gezien en ons genoeg bewogen hadden, galoppeerden wij terug, trokken een gemakkelijk pakje aan, avondmaalden, praatten nog wat na en gingen tijdig naar bed. In den slaap worden alle genoegens en zorgen begraven. Mijn gastheer had mij zooveel laten genieten als hij kon en om de maat vol te maken, reed hij nog met mij naar de Merapi, wel te onderscheiden van den vuurberg van dien naam in de Vorstenlanden. Deze Merapi, het boze vuur, ligt een weinig van den grooten weg nabij Demak op vlakken grond. Midden in de rijstvelden is een plekje waar de | |
[pagina 496]
| |
aardkorst zooveel gas doorlaat dat er bestendig een vuur brandt: een vreemd verschijnsel die eeuwig gevoede vlam, waar de brandstof niet te zien is en toch nooit ontbreekt! Hier openbaart de vulcanische werking welke geheel Java kenmerkt, zich weder op andere wijze dan te Kradanan door de gaswellen en te Koewoe door de modderwellen. Wij dronken thee boven het boze vuur gezet en aten koekjes boven het boze vuur gebakken. In Demak waar hij den landraad zou presideren, nam ik afscheid van mijn vriendelijken gastheer en klom in het rijtuig van den Regent, Ario Adi Negoro, dat mij door middel van een telkens vernieuwd vierspan met bijna spoorwegvaart naar het huis mijns broeders te Samarang terugbragt. |
|