| |
| |
| |
Tentoonstelling van oude schilderijen in Grafton Galleries te Londen.
Het lijkt oppervlakkig beschouwd bijna een beetje belachelijk, om in een stad, waar men zùlke openbare verzamelingen heeft, nog een keuze-tentoonstelling van oude schilderijen bijeen te garen. De National Gallery is een nooit afgekeken schat van schoons, en ten overvloede kan tegenwoordig de Wallace-collectie er als een waardige dépendance van gelden, - terwijl men dan bij alle deze heerlijkheden per slot van rekening nog de vele meer of min publiek opengestelde verzamelingen van den rijken Engelschen adel mag voegen. Maar wat voortdurend te zien is trekt nu eenmaal vanzelf minder spitse aandacht dan wat tijdelijk ter bezichtiging wordt gesteld; en zeker schuilt er in Engeland nog zooveel rijkdom van kunst achter de schermen, dat wij bij een expositie als deze het gevoel krijgen, hoe men niet eens een beste beentje heeft hoeven vóór te zetten, en hoe men uit het onuitputtelijke Engelsche privaatbezit zonder moeite nog een dozijn zulke tentoonstellingen van ongeveer gelijk gehalte zou kunnen arrangeeren. Het kader van deze expositie is dan ook opvallend eng gehouden. Landschapschilderijen vindt men er niet, en de prachtige collectie teekeningen biedt bijna uitsluitend Fransche kunst. Maar in elk geval moge het een ieder, die dezen winter Londen bezoekt (de expositie blijft tot in Januari open), geraden zijn, naast de klassieke musea, ook deze met buitengewoon veel smaak en oordeel, uit een rijke schacht van anders half verborgen kunst bijeengebrachte tentoonstelling te gaan genieten.
Eén ding blijft onplezierig aandoen, wanneer men een verzameling oude schilderijen uit Engelsch privaatbezit te zien krijgt: het
| |
| |
is de slechte staat waarin zij dikwijls verkeeren. De vroegere liefhebberij om de stukken er vooral warmbruin te doen uitzien en die er toe bracht dat men ze al maar met olie insmeerde, heeft sommige schilderijen een aspect van dikke strooperigheid gegeven, dat haar totaal ongenietbaar maakt. De jonge Constable kreeg, een eeuw geleden, van een voornaam Engelsch kunstliefhebber zijner dagen de aansporing, om den domineerenden toon van zijn landschappen als die van het bruin van een oude Cremonaviool te maken, - maar het laat zich denken hoe de volgens dien smaak kunstmatig toebedeelde patina er gaat uitzien, wanneer de aanvankelijk glanzende dikke olie-lagen later troebel zijn geworden. Een stellig prachtig Doria-portret van Titiaan, hier tentoongesteld, bulkt van de dikke saus die er op zit. Een hoogst belangwekkende beeltenis van Laurence Sterne van Josuah Reynolds' hand is door den mist van vuil heen nauwelijks te genieten. En een waarschijnlijk heel mooie, vroege Velasquez is zoodanig in den balsem gezet, dat er van de drie figuren ten minste één heelemaal in den bruinen walm verloopt. Er is terecht wel eens over geklaagd, hoe de oude schilderijen in Duitsche musea er tegenwoordig te mooi, te glanzig, te wèl-vernist uitzien. Maar honderd maal liever nog is mij, mits de opperste verflaag ongedeerd zij, die overdreven getoiletteerdheid, dan de kunstmatige vervuiling van vele schilderijen over het Kanaal.
Doch laat ons daarom de overmacht van moois die men hier vindt niet onderschatten.
Aan de lange zijwanden van de Centre Gallery ziet men naast elkaar, stuk voor stuk een serie van belangwekkende tableaux de musée, met meest al een oud-Engelschen bezits-stamboom, en waaronder er wel een half dozijn ten eenenmale hors ligne zijn.
Links eerst een in slechte conditie verkeerend, maar boeiend portret van een Florentijnsch koopman door Andrea del Sarto. Daarnaast, een zeer hautaine beeltenis van kardinaal Ferry Carondelet en zijn superbe gekarakteriseerden secretaris, volgen sommigen door Rafaël, volgens anderen door del Piombo - een schilderij dat in onzen grooten tijd door de Staten-Generaal aan Lord Arlington ten geschenke werd gegeven. Dan een van die zachte, klare, kleinere Madonna's van Rafaël's hand, wier zuiverheid de constante bewondering van vele geslachten heeft opgewekt. Daarop volgt
| |
| |
een portretstuk van Ghirlandaio, voorstellende Francesco Sassetti en zijn zoon. De knaap doet van nabij denken aan den befaamden jongen uit het Louvre, die den grootvader met den mismaakten neus zoo aanbiddend bekijkt, en de Sassetti is dezelfde dien men op Ghirlandaio's fresco in de Santa Trinita te Florence kalm en eerwaardig naast de geniale monsterverschijning van Lorenzo de Medicis ziet staan.
Op het midden van den wand heeft men dan een heel bizondere, groote, medaillon-vormige Aanbidding der Wijzen door Filippo Lippi, met tallooze, meestal in een zijner honderd delikate schakeeringen van rood getooide figuren, allen van hemelsche verrukking vervuld. Naast dit vroege werk van den vromen meester, een stuk van denzelfden, met twee heiligen er op, uit een later periode. Dan weer een van die klassieke Rafaël-Madonna's. Daaropvolgend een altaar-middenluik van Carlo Crivelli, niet zoo getourmenteerd als zijn grootere stukken, en als specimen van deze bizondere kunst heel kompleet. Weer verder een vroege, door Morelli indertijd hooggeprezen Correggio, - een door Italiaansche kunst beïnvloede Salvator Mundi van Dürer, door Friedländer omtrent 1504 gezet, - een wonderbaarlijke Kruisafneming door den Meester van het Bartolomeus-altaar, - en daarna de Heilige Vrouwen aan het graf van Hubert van Eyck, het schilderij waar indertijd in Brugge zooveel om te doen geweest is. Men speurt in dit wondere werk de geweldige vlucht van het plotseling alles voorgevoelend genie, dat de kiemen van heel de Nederlandsche kunst in zich draagt: Brueghel zoowel als Rembrandt, Rubens zoowel als Jan Steen en de Hollandsche landschapschilders.
Aan deze zijde van de zaal heeft men ook nog een ingetogenkleurige en kuisch-gebarende Annunciatie door Le Maître de Moulins, en een verbazingwekkend, vroeg-Portugeesch temperastukje, - terwijl men aan den overkant dan begint met een mooien kleinen Hieronymus door Giovanni Bellini en een fraaien, grooteren jongen Bacchus, waarschijnlijk van dezelfde hand. Weer verder een Pietà van Moretto, waar vooral de Maria Magdalena aangrijpend van expressie in is, - een delicieuse, kleurige Heilige Familie van Giorgione in klein formaat, - een stijlvolle Basatti, - een statieuse, sierlijk figurenrijke voorstelling van hetzelfde sujet door Carpaccio, - en een heel buitengewoon mansportret van Giorgione,
| |
| |
waarmeê men dan weer aan het midden van dien wand komt, waar een heerlijke, absoluut meesterlijke Overspelige vrouw prijkt, een superbe stuk dat door Waagen, Bode en Justi als een der mooiste werken van eveneens Giorgione wordt beschouwd.
Zich mooi hierbij aansluitend hangt een uitgelezen Mansportret van Titiaan, beide blanker en fijner dan men van dezen schitterenden grootmeester gewoon is: een schilderij vol trotsche en schoone droomerij, en dat te voren nooit tentoongesteld werd. Van zijn Ferrareeschen tijdgenoot Dosso Dossi een Circe, met heerlijk naakt, en beesten van een bijna plechtig mooi. En dan uit de school van Mantegna een Madonna met het kind, die in haar straffen stijl van hooge droefheid doet denken aan de nog stichtelijker Madonna van den grooten Paduaan zelf, in de collectie van James Simon te Berlijn.
Doch ik mag er niet aan denken, dus voortgaande, al de schilderijen, die men hier tot genot en verheffing geboden krijgt, stuk voor stuk aan te wijzen. Alleen wil ik, uit de verscheidenheid der stukken in de Large Gallery, er nog enkele van de belangrijksten noemen.
In de eerste plaats een klein portret van den Hertog van Wellington, door Goya in snerpende kleur en zeldzame viefheid geschilderd, en dat den ijzeren Hertog waarschijnlijk èchter weergeeft dan men hem op vele meer bekende apparaatstukken te zien krijgt.
Dan een groote, pompeuze Rubens, zoo Veronese-achtig mogelijk, met brokken er in die Delacroix verrukt zouden hebben: een van de belangrijkste stukken van den Vlaamschen titan, die men in Engeland vindt. Maar ik heb pas te Mechelen de Wonderbare Vischvangst van hem gezien, en de familjare bravour van Rubens lijkt mij in dat gloedrijke schilderij toch eigenlijk wel boven heel den princelijken pronk-Rubens uit te wimpelen. Een pas onlangs in Engeland aangeland, en verrassend modern aandoend, werk is een Avondmaal van den wonderlijk astygmatiesch zienden, maar dikwijls erg pakkenden Greco. Het portret van den Heer met de valk door Rembrandt, dat aan den Duke of Westminster behoort, is ons van de Amsterdamsche Rembrandt-tentoonstelling gemeenzaam gebleven. Minder bekend is een Portret van een kortgeknipten man, dat Bode omtrent het jaar 1635 gezet heeft, maar hier in het licht het jaartal 1637 blijkt te dragen. Het is dan ook wat houding en mise-en-cadre betreft (zelfs de stoel is dezelfde) bizonder nauw ver- | |
| |
want van den Eleazar Swalmius van datzelfde jaar, die in het Antwerpsch museum hangt. maar die toch heel wat volkomener in zijn soort is. De kortgeknipte man doet tusschen de Halzen, waar hij bij hangt, wel erg zwaar van verfbehandeling aan; men voelt het worstelen met de materie, en de handen zijn bepaald pummelig geschilderd. Alleen op grooten afstand gezien slaat hij de Haarlemsche schilderijen weer door het getoover van zijn pikante lichtkracht. Maar de kroon van de hier aanwezige Rembrandts spant stellig het welbekende portret van de Oude dame uit 1661, dat de schat van Lady Wantage uitmaakt. Als het werkelijk dezelfde vrouw voorstelt, die ook in de National Gallery hangt, is zij in dit kleiner schilderij toch oneindig dieper gegrepen. Door wondere wademingen van schemer en van geheim is Rembrandt hier doorgedrongen tot in de dieper woelsels van menschenleed en menschentrots, en er is om het gelaat van deze eenvoudige oude vrouw een luister, die
boven alle schilderkunst schijnt uit te stralen.
Frans Hals is vertegenwoordigd door drie portretten uit de vroegere collectie-Maurice-Kann. Zonder te zeggen dat het van zijn alder-aldermooiste zijn, kan men ze toch als voortreffelijke specimina roemen.
Het portret van den man (blijkens het wapen een Huydecoper) is van toon diep verzadigd zonder zwart te worden, van tenue uitmuntend, en, hoewel van expressie juist niet bizonder, toch wakker, breed en knerpend van gezonde rassigheid. De vrouw, van hetzelfde jaar 1644, en van ongeveer gelijke afmetingen, is tegen een overeenkomstigen achtergrond, uit bronsgroene grijzen eveneens stevig geboetseerd, en schijnt er wel een pendant van te zijn. Schitterender is de zoogenaamde Burgemeester, die tusschen hen hangt. Elk zijn stijl. Het zou geen pas hebben gegeven, de delikate, koel-smachtende vrouwen uit de achttiende eeuw te schilderen gelijkerwijze als Hals er dezen lodderoogig welgedanen, blozenden bolleboos op lapte. Ook is deze dikkop niet van zulk een luchtige zwierigheid als de lachende Officier in de Wallace-collectie. Maar met dien vroolijken fellen wijnblos, die hem aan de Mansbuste van 1633 uit de National Gallery verwant maakt, vertoont zich deze vleezige Breero-gast guller, pleizieriger en kunsteloozer dan zijn gracieuzer kornuit, en zooals hij daar van boven dien plooikraag uit ons aangluurt, staat hij
| |
| |
los en zeker voor onze oogen, lachend om al onze zorgen.
Nog maar een paar Hollanders heb ik te vermelden als zeldzame juweelen. Ten eerste den Soldaat met het lachende meisje van Vermeer, het kostbare bezit van Mrs. Joseph. De saamgetrokken lichtkracht van dit zoo geserreerd geschilderde pracht-stukje is enorm. Toen het, jaren geleden, nog in de collectie-Double was, kwam er iemand, zoo vertelde Thoré (1866), de kamer binnen, en ‘alla regarder derrière le tableau pour voir d'où venait ce merveilleux rayonnement à la fenêtre ouverte.’ De kern van de anecdote is begrijpelijk. Nooit zijn toon-verhoudingen van een kamer met invallend licht krasser en zuiverder voldongen dan in dit kleine doek. Het is niet zoo zilverig en gelijk uit gestampte parelen als Vermeers laatste, meest gelouterde werk. Maar de kwaliteit in zichzelf is daarom niet minder. Veel mooier is het b.v. dan de Dame aan het spinet uit de Nat. Gallery, die teerder is, maar inderdaad wat gefatigeerd. Vooraan in de middenperiode van Vermeers kunst blinkt dit rijp fonkelende stuk van Mrs. Joseph uit als iets hoog en volkomen bereikts.
Het kleine stukje van Vermeers leermeester Carel Fabritius is iets nòg zeldzamers. Zijn leermeester... wie er ooit aan een onmiddellijk verband tusschen beider kunst getwijfeld mag hebben, niet hij die dit allermerkwaardigste, vóór deze nog nooit tentoongestelde, schilderijtje mocht aanschouwen. De sterke verkorting, de eigenaardige, welgewikt ongemeene afsnijding, de voorkeur voor het mooie van muziekinstrumenten, en de doordrenktheid van zuiver geobserveerd daglicht, dat alles is het waarin men hier zoo kennelijk den trait d'union tusschen Fabritius en de kunst van Vermeer kan speuren. En voor Fabritius zelf is het paneeltje blijkbaar karakteristiek. Zijn medeleerling bij Rembrandt, Samuel van Hoogstraeten, roemt de kracht van zijn vroegeren makker in architectonische perspectieven. Het eenige tot ons gekomen werk van zijn hand nu, waar men die kwaliteit in kan waardeeren, is dit stukje, dat ook op nog andere wijze met den Fabritius, zooals Hoogstraeten dien doet kennen, strookt. Als ‘grondwet en regel van wel te ordineeren’ namelijk, laat Hoogstraeten in zijn boek Fabritius dit definieeren: ‘De edelste natuurlijkheden te kiezen, en bijeen teschikken.’ Woord voor woord schijnt dat voorschrift in Fabritius' Instrumentenkoopman vervuld.
| |
| |
De stof, die zeer direkt uit de natuur genomen werd, is toch van de edelste uitgelezenheid, en aan het bijeenschikken van de verschillende deelen der onverwachte compositie is de meest verfijnde kunst van schikking besteed. Ik zal het hoogst eigenaardig afgesneden stukje, met den in zijn winkeltje tusschen zijn muziekinstrumenten peinzenden man op den voorgrond, en het prachtige klare gezicht op het Delftsche grachtje, met de ranke Nieuwe Kerk in het verschiet, niet beschrijven, want het zou mij niet mogelijk zijn door een in woorden nateékenen van het verrukkelijke geval te doen uitkomen, hoe vervuld van blanke mijmerij en stille glorie dit pronkstuk der aller beste Hollandsche schilderkunst inderdaad in de herinnering leven blijft.
Men heeft in deze Large Gallery ook twee groote staatsieporportretten, beide beeltenissen van de bekoorlijke Genueesche Markiezin Brignole-Sala. Hoe mooi overigens de groote portrettenserie van Van Dijcks hand moge zijn, die Lord Lucas sints eenigen tijd aan ‘de National Gallery in bruikleen heeft gegeven, zulke Genueesche portretten van hem zijn toch nog pikanter en aristocratischer. En bij het zien der twee vorstelijke beeltenissen dezer jonge vrouw laat het zich begrijpen, hoe de overlevering in de afgebeelde onwillekeurig een nauwer relatie tot den schilder dan die van bloot een model heeft willen zoeken.
Wat ook iets heel buitengewoons is: aan het eind van de achterzaal, waar de teekeningen geplaatst werden, hangt een groote Vinding van Mozes, een prachtig staal van Tiepolo's feestelijke kunst, welke hier vooral aan die van een krachtiger, bloedrijker, vuriger Watteau doet denken.
Nog een belangrijk aandeel van de zoowat honderd hier bijeengebrachte schilderijen vormen de Engelsche portretten uit de achttiende eeuw. De zes Reynoldsen zijn bijna allen ongewoon. Twee groote gezelschapstukken van zijn hand, beide leden der Dilettanti Society voorstellend, zijn verbazend bekwaam, - vol en eenvoudig van vleeschschildering: te vol, te eenvoudig, te goed geschilderd misschien alleen.... en te leeg. Dat kan men van het dubbel-portret van Lord Ashburton en diens zuster niet zeggen. Hier is wel de ware schilder van de Engelsche zelfbewustheid aan het woord, en de schitterende colorist die Josuah Reynolds somtijds zijn kon tevens. In zijn soort moet het schilderij als een meester- | |
| |
stuk gelden. De beeltenis van Laurence Sterne (hoe vervuild het stuk er ook uit ziet, dit laat zich toch onderkennen) is misschien nog beter in een bepaalde lijn, en dan wel in een lijn waarin men Reynolds zelden aantreft. Hier had de schilder oog voor nog wat anders dan den rang, de waardigheid, de tenue, hier vatte hij ook den geest van zijn fijner besnaarden sitter, zooals hij ook elders den eigen aard van dien ongelikten beer van geleerdheid, die Dr. Johnson was, zoo onvergetelijk heeft uitgebeeld.
Het mooie profil-portret van Lady Fitzpatrick doet van nabij denken aan de Lady Seymour en de Mrs. Robinson, beide eveneens van Reynolds' hand, en uit de Wallace-collectie bekend. Maar in dit genre althans wordt hij hier als elders door zijn sensueel begaafder mededinger Gainsborough wezenlijk overtroffen. Diens kittig portret van Miss Tyler vooral is verrukkelijk. Het is zonder iets van Reynolds' nadrukkelijkheid en volmaakt van verfijnde gratie. Het is niet zoo schitterend misschien als Reynolds op zijn best wel kan wezen, maar het is geestiger en suaver. Het is deftig en dartel tegelijk. Er is iets in van het delicieuze der blonde en zilverige pastorale van Watteau, die er bij in de buurt hangt, met iets van het met fellen gloed in de vingers geschilderde, dat de schetsen van Rubens aan de overzijde kenmerkt. Het is als een feest van geurig wimpelende tinten, het is als het ritselen van kostelijke zijde, en de vloeiende trillingen van kleur en lijn in dit smeltende schilderij doen inderdaad aan den wegvliedenden toon van vedelsnaren of aan het verre klinken van een schoone vrouwenstem denken.
Waarlijk, er is in zulk werk een grondtoon die met het schoon van sommige begenadigde zangers overeenstemt.
Voor mij, ik koester een vreeze voor het opgemaakte, het dikwijls te opzettelijke van de opera. Er is een bont tooneel, er is beweeg van koren, dan komt er een verschuiving, - de primadonna treedt op, zij zal haar meesterschap doen hooren, de beroemde aria wordt in spanning verwacht. Zij zet zich in postuur, houdt haar adem in, men voelt het gewichtige van het oogenblik, totdat het komt, met volle emfase...
Maar onlangs hoorde ik in een boeiende opera een jonge Italiaansche. Ik voelde als gewoonlijk iets benauwends bij haar verschijning. Nu zou het komen en het moest mooi zijn. Doch hoe was
| |
| |
dit! Men merkte nauwelijks haar inzet. Het kwam zonder nadruk. Men wist niet wanneer zij was begonnen te zingen. Er was een eenvoud alsof zij voor zich zelve, zonder zich om hoorders te bekommeren, vol, slepend en vrij de melodie naneuriede, die zij lang liefhad, of zij van binnenuit zong, uit dieper ader van rijker schat.
Zóó is de schildering waardoor Gainsborough in zijn beste werk bekoort. Zoo is deze gratie-lievende achttiende-eeuwer. Zoo is ook in andere lijn de lustig exacte Hals van den Burgemeester, en zoo is in dieper zin de wonder-duidende Rembrandt van het Oude-vrouweportret. Voor kunstenaars als hen is er gefluister van schemering in het lichten van den dag en in de voorbijgaande verschijning glans van eeuwig beweeg. Zij zijn niet te plotseling vervuld, zij zijn niet met een schok bewogen. Zij vermogen hun aandacht saam te trekken, zonder de deining in te boeten van den droom. Zij putten uit rijker bron dan den indruk van het oogenblik. En in wat zij beeldend ons bieden is achter de trekken van het concrete weerkaatsing van voller weelde en van verder licht.
Jan Veth. |
|