De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Over renaissance en humanisme.T. en W. Söderhjelm, De Italiaansche Renaissance. Litteratuur- en Kultuurstudies. Uit het Zweedsch door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht, Honig. 1909.In dichte drommen trekken zij vóór ons heen, de geleerden, de hovelingen, de almachtige heersers over een of ander stukje van het heerlike Italiaanse land, de schone vrouwen, zij allen wier welluidende namen ons in de oren liggen; wij hebben van hen horen spreken door de dichters der romantiek: Byron, de Musset, Victor Hugo, de Balzac hebben hen tot de helden gemaakt van spelen en verhalen vol zinnelikheid en hartstocht en kleurenpracht; hun voorstelling der karakters en feiten, verre van overdreven te zijn, blijft nog beneden de werkelikheid. De kalmgeschreven, rijk gedokumenteerde studies van Prof. Söderhjelm en zijn jonggestorven zoon, laten daaromtrent geen twijfel. Het was een tijd waarin de menselike neigingen op het uiterst waren gespannen, een tijd van ‘Uebermenschen’; in één kort mensenleven - Lorenzo de' Medici stierf op 43-jarige leeftijd - was plaats voor een verbijsterende rijkdom van lotgevallen en aandoeningen. De meest gezette wetenschappelike arbeid, die wij ons alleen kunnen voorstellen in de kalmte van het studeervertrek, was toen mogelik bij een leven van reizen en trekken; een opgaan in strenge studie sloot het leiden van een losbandig, rusteloos bestaan niet uit. Wat onverenigbaar schijnt, voegde zich samen; de hogere kultuur van de geest ging vaak gepaard met zedelike minderwaardigheid; men gevoelde geen behoefte aan eenheid van hoger leven. Florence is noodzakelik het middelpunt van een kultuurgeschie- | |
[pagina 337]
| |
denis der Renaissance, en op de Medici valt het helste licht. Lorenzo il Magnifico staat niet alleen chronologies in het midden van de Renaissance-beweging; hij is ook het type van de Renaissance-mens. Zijn staatkundige beslommeringen, die een gewoon menschenbestaan gevuld zouden hebben, lieten hem tijd voor de ontwikkeling van een letterkundig talent dat hem op zichzelf reeds een plaats zou hebben verzekerd in de wereldgeschiedenis. Als men - aangespoord door de belangrijke bladzijden die Söderhjelm aan hem wijdt - zijn werken overleest, is men werkelik verbluft door zulk een veelzijdigheid van gaven: wijsgeer, geleerde, dichter, Lorenzo is alzijdig; dichter vooral, van een verrassende spontaneïteit, bezield met een diep gevoel voor natuurschoon, tegelijk fijn kenner en bewonderaar der kunstpoëzie van de oude dichters en van de aanhangers van de ‘dolce stil nuovo’, en beminnaar en beoefenaar der volkspoëzie; zijn Nencia is geschreven met een zeldzame zuiverheid en oprechtheid van aandoening; zijn Valkenjacht getuigt van een volkomen direkte opmerkingsgave, en daarnaast staan de Selve d'amore, een der oorspronkelikste gedichten die in de Italiaanse letterkunde zijn aan te wijzen. En welk een juiste blik had hij op taalontwikkeling! Het verwondert mij enigszins dat Prof. Söderhjelm geen gewag maakt van de verhandeling Dello Scrivere in Volgare, terwijl hij, zoals wij zullen zien, Castiglione's houding tegenover de taalkwestie wel vermeldt. Mij komt Lorenzo's studie een der merkwaardigste verhandelingen voor over taal die in Italië zijn geschreven, op één lijn te stellen met Dante's De Vulgari Eloquentia; bewonderenswaardig vind ik dat men bij hem reeds een bestrijding aantreft van een dwaalbegrip dat zelfs in onze tijd nog niet dood is, nl. vereenzelviging van de taal met de letterkunde die erin is geschreven. ‘Daarom kan men een taal waarin een schone litteratuur is geschreven, niet volmaakter noemen dan enige andere.’ En naast Lorenzo staat Poliziano. Prof. Söderhjelm vergeet hem wel niet geheel, maar plaatst hem wel wat op de achtergrond. Toen het Italiaans als drager van letterkunde geheel in minachting was geraakt - Dante, Petrarca, Boccaccio spraken reeds met geringschatting van hun Italiaanse werken - en alleen het Latijn waardig werd geacht kultuurtaal te zijn, was het Poliziano die, met Lorenzo, zich boven dit vooroordeel verhief. En het was niet voldoende om te gaan schrijven zoals het volk sprak. Wel moest de gesproken | |
[pagina 338]
| |
taal de grondslag van de schrijftaal zijn, en zij was dit voor Poliziano; Italië was toen nog niet zo laag gezonken - om met Carducci te spreken - dat ook de taal er moest worden nagevolgd. Maar, schrijvende voor een kring van mannen van een hoge beschaving, was het nodig dat hij, om gelezen te worden, aan de schrijftaal die verfijnde zorg gaf die alleen een dichter die tegelijk kritikus, een schrijver die tegelijk geleerde was, haar kon geven. Meer dan Lorenzo bezat hij een juist oordeel, een gekuiste smaak; als verskunstenaar is hij onder de eersten; door hem is de ottava rima gemaakt tot het klassieke vers dat Boiardo, Ariosto, Tasso slechts behoeven op te vatten om het te gebruiken; hij heeft haar gemaakt tot iets lenigs, bondigs, en men staat verstomd dat een jongeling ineens is geslaagd, daar waar het sonnet en de canzone één of twee eeuwen hebben nodig gehad om tot volmaaktheid te komen. Voeg hierbij dat Poliziano waarschijnlik de eerste is geweest die het theater in Italië heeft geseculariseerd. Werkelik, hem komt een ereplaats toe in een geschiedenis der Renaissance, en het zou de moeite geloond hebben na te gaan hoe in zijn werk het klassicisme met echt-Italiaanse elementen in verbinding is getreden. Maar Prof. Söderhjelm en zijn zoon wilden niet alleen de Italiaanse letterkundige werken der Renaissance behandelen; voor hen stonden deze op gelijke lijn met de Latijnse geschriften uit die tijd; het zijn in de eerste plaats dokumenten voor de kennis der zeden en gewoonten. Vandaar dat niet alleen Napels met zijn Sannazaro, Milaan met Leonardo da Vinci, maar ook Ferrara onbesproken blijven. Alleen als uitgangspunt van de Renaissance-beweging worden Dante's en Boccaccio's werkzaamheid vermeld; maar de bladzijden aan de eerste gewijd behoren niet tot de gelukkigste. Petrarca komt alleen als humanist in aanmerking. En als aan Castiglione's Hoveling een hoofdstuk wordt ingeruimd, dan is het omdat in dit werk het ‘gezelschapsleven in de volmaaktste vorm’ wordt verheerlikt. Een der onderhoudendste hoofdstukken is het; getrouw aan zijn gewoonte, bepaalt de hoogleraar zich niet tot zijn hoofdonderwerp, doch weidt uit over de inrichting der maatschappij van die tijd en de onderlinge verhouding van degenen die de hoogste kringen vormden. De Hoveling is de eerste dier dialogen die zo talrijk zullen worden in de Italiaanse letterkunde en die van daaruit o.a. in Frankrijk in zwang zullen komen; er wordt in | |
[pagina 339]
| |
geredetwist over de eigenschappen die een volmaakt hoveling moest bezitten, over de etikette, over de positie en de plichten der vrouw, over de liefde, over de vorsten, en ook over de taal. De in Italië tot in het oneindige besproken vraag over de schrijftaal komt ook hier aan de orde. Moet de schrijftaal verschillen van de spreektaal? Moet men zich richten naar de taal der grote schrijvers? Dat was het wat o.a. Bembo verlangde; maar Castiglione wil geen onderscheid tussen schrijf- en spreektaal, hij wil niet dat men archaïsmen gebruikt alleen omdat zij in beroemde werken zijn te vinden. Ziehier het type van de humanist: Poggio Bracciolini. In nederige stand geboren, weldra opgemerkt wegens zijn zeldzame bekwaamheden, dienaar van een bisschop te Rome, alras scriptor en geheimschrijver aan de pauselike kanselarij, bleef hij daar vijftig jaren en diende er acht pausen. Van zijn mooie vakanties maakte hij gebruik om te reizen met het doel handschriften te verzamelen: onder alle politieke regimes denkt hij slechts aan zijn klassieke studieën. In St. Gallen vond hij de Institutiones van Quintilianus, in Frankrijk verscheidene onbekende redevoeringen van Cicero, in Duitsland twaalf komedies van Plautus; zijn talent om verborgen schatten te ontdekken bezorgde hem een Europese vermaardheid; van alle kanten verschafte men hem inlichtingen over oude handschriften. Ook voor de kennis der inskripties heeft hij veel gedaan; Romeinse munten heeft hij geklassificeerd; de oude bouwwerken van Rome werden door hem beschreven. En in zijn verloren ogenblikken verzamelde hij allerlei anekdoten, opgetekend in sierlik Latijn en tot een bundel Facetiae verenigd, die een grote vermaardheid verkreeg. Dat zulk een geleerde man pleizier erin had op zijn oude dag deze, vaak zeer gewaagde, verhaaltjes te verzamelen, lijkt ons vreemd, maar ten slotte is hij niet de enige classicus van wie wij weten dat ernstige studie niet uitsloot een zekere tuchteloosheid van verbeelding. Nog sterker tegenstelling tussen de ernst van geestelik leven en de lichtzinnigheid van levensopvatting geeft ons het hoofdstuk gewijd aan kardinaal Bibbiena, wiens fijne geestige kop, door Rafaël geschilderd, aan de bezoekers van Palazzo Pitti en van het Vatikaan bekend is. In de Italiaanse letterkunde is deze kerkvorst bekend door een der populairste blijspelen uit die tijd, La Calandria; in de | |
[pagina 340]
| |
politieke geschiedenis door de vriendschap en steun die paus Leo X, Giovanni de' Medici, van hem heeft ondervonden. De rij wordt gesloten door enige vrouwenfiguren, waaraan de schrijver reliëf heeft weten te geven en die inderdaad zeer karakteristiek zijn. Twee courtisanes, Imperia en Tullia d'Aragona, en, als kontrast, de vrome en hoogstaande Giulia Gonzaga. In een tijd dat in het verdere Europa alleen mannen een rol spelen, is Italië rijk aan vrouwen die van hun grote gaven gebruik maakten om te heersen en wier onafhankelike geest zich voor geen enkel gezag boog. Prof. Söderhjelm somt er verscheidene op die, voorloopsters der Hervorming, door de kerk als ketters werden beschouwd; naast Giulia noemt hij Vittoria Colonna, Caterina Cibo, Olympia Morata. Maar Giulia is wel de krachtigste persoonlikheid; haar naam is onafscheidelik verbonden aan de mystiek-religieuze beweging van Juan Valdes; wat ons daarin aantrekt, is de afwezigheid van alle scholastiek; de leer die zij, met een bewonderenswaardige aktiviteit, naar alle kanten verspreidde, bedoelde ‘rechtvaardigheid door het Geloof alleen’; de Liefde is de grote drijfkracht en de vaste wil het enige krachtige wapen tegen de verleiding. Ziedaar enkele grepen uit dit sympathieke werk, dat ook in ons land veel lezers moge vinden. Het was een goed denkbeeld van mevrouw Logeman er een Nederlandse vertaling van te makenGa naar voetnoot1) en de heer Honig heeft terecht de uitgever ervan willen zijn; dat doet hem alle eer aan.
J.J. Salverda de Grave. |
|