| |
| |
| |
Wettelijke regeling der vivisectie.
(Het rapport der Commissie in zake vivisectie, aan H. Ex. de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel. Met Bijlagen I-IX.)
Indien wellicht sommigen zich, toen aan een staatscommissie een onderzoek naar de vivisectie werd opgedragen, bezorgd hebben gemaakt en de vrees hebben gekoesterd dat nu het sein zou gegeven zijn tot een ernstigen aanslag op de vrijheid van onderzoek van geneeskundigen en biologen, dan zullen zij zich door de lezing van het rapport der commissie grootendeels gerustgesteld vinden.
Het standpunt waarop de commissie zich, na een uitgebreid onderzoek en na rijp beraad, heeft geplaatst, wordt aldus omschreven:
‘De commissie acht vivisectie wegens haar onmiskenbaar gebleken, groot nut voor de menschheid in het algemeen en voor de lijdende menschheid in het bijzonder een uit zedelijk oogpunt geoorloofd middel ter bevordering van wetenschappelijke kennis en ter opleiding van aanstaande genees- of veeartsenijkundigen’. Wel is waar wordt opgemerkt dat ‘eene minderheid in de Commissie vivisectie uit een zedelijk oogpunt niet, althans niet in alle opzichten te rechtvaardigen acht’, maar deze minderheid erkent dat haar opvatting nog niet de volksovertuiging in Nederland is en kan evenmin als de meerderheid een algemeen verbod der vivisectie aanbevelen. Ook verklaarde de Commissie, dat het haar ‘niet gelukt is bepaalde vivisectieproeven welke ten behoeve van eenig onderzoek of bij het onderwijs ter bevordering van chirurgische vaardighied, worden verricht, aan te wijzen als naar haar oordeel vatbaar om geheel, d.w.z. onvoorwaardelijk te worden verboden.’
| |
| |
Om echter misbruiken te voorkomen, er voor te zorgen dat proeven op dieren tot het hoogst noodige worden beperkt en slechts verricht zullen worden onder omstandigheden die waarborgen dat het lijden der dieren zooveel mogelijk worde voorkomen of verminderd, acht de meerderheid der Commissie wettelijke maatregelen, die dit kunnen bevorderen, aanbevelenswaardig.
De Commissie geeft dus in overweging ‘te bepalen, dat vivisectie verboden is, tenzij uitgeoefend door:
1o | hen, die door de Koningin of door een der Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur of door anderen onder Koninklijke goedkeuring of bekrachtiging zijn benoemd in een openbaar ambt, krachtens hetwelk zij staan aan het hoofd van eenige inrichting waar, overeenkomstig de bestemming dier inrichting, vivisectie wordt uitgeoefend; |
2o. | hen, die uitdrukkelijk, hetzij van de Koningin of van een der Hoofden van een Departement van Algemeen Bestuur, vergunning hebben om vivisectie uit te oefenen ter plaatse, onder de voorwaarden en voor den tijd bij de vergunning bepaald.’ |
Daarbij wordt registratie van alle lokaliteiten waar vivisectie is toegelaten, voorgesteld en de benoeming van een inspecteur, die te allen tijde toegang zal hebben tot deze lokaliteiten en, door dikwijls herhaalde en ongeregelde bezoeken, op de inrichting en het gebruik daarvan zal toezien. Voor elke door hem waargenomen overtreding der bepalingen - waarop strenge straffen gesteld moeten worden - zal de inspecteur aanstonds aan daartoe aangewezen autoriteiten bericht hebben te geven. Bovendien zal hij jaarlijks aan de Regeering een verslag van zijn bevindingen, dat gepubliceerd moet worden, uitbrengen.
De sub 2o. vermelde vergunning zal, volgens het plan der Commissie, slechts kunnen worden verkregen nadat daarover advies is uitgebracht door een commissie, die, naar de meening van de meerderheid, voor elk geval afzonderlijk zal moeten worden benoemd en zal worden gevormd door den Commissaris der Koningin in de provincie en den Burgemeester der gemeente waar de aanvrager woont, een door een der faculteiten der geneeskunde aan te wijzen lid en den bovengenoemden Inspecteur. De minderheid der Staatscommissie zou echter aan een permanente centrale commissie de voorkeur geven.
| |
| |
Op deze wijze zou dus ieder ernstig onderzoeker het recht kunnen verkrijgen om vivisecties te verrichten. Tegen de onverwachte bezoeken van den inspecteur zal, wanneer althans voor die betrekking een geschikte persoon wordt gevonden en hem geheimhouding wordt opgelegd omtrent de onderzoekingen waarvan hij ongevraagd kennis komt nemen, wel niemand eenig bezwaar van beteekenis hebben. Wel zou de voorgestelde regeling nog al wat omslag meebrengen, daar toch de vergunning, ambtshalve, sub 1o, alleen aan het hoofd der inrichting wordt toegekend. Allen die, behalve den directeur der inrichting, aan een laboratorium, een kliniek, een ziekenhuis, verbonden zijn, zouden, al is hun van overheidswege, krachtens hun benoeming, opgedragen zich met wetenschappelijke onderzoekingen bezig te houden, verplicht zijn ieder afzonderlijk vergunning voor bepaalden tijd aan te vragen en de commissies in werking te stellen die de Regeering omtrent de te nemen beslissing zouden moeten voorlichten. Intusschen is zulk een bezwaar van niet veel belang, indien het doel dat men wenscht te bereiken de moeite en kosten van den omslag waard wordt geacht.
Nog worden eenige bepalingen voorgesteld waarvan tegenwoordig wel algemeen wordt ingezien dat zij behooren te worden nageleefd, ook zonder wettelijke voorschriften. Men zal, zoo althans het doel der vivisectie daardoor niet verijdeld wordt, gewervelde dieren door algemeene of plaatselijke anaesthesie zooveel mogelijk voor pijn moeten vrijwaren. Men zal voor goede chirurgische instrumenten moeten zorgen, de dieren op het eind der proef, terwijl zij nog ongevoelig zijn, afmaken, of, zoo de aard der proef dit niet gedoogt, behoorlijk verplegen. Men mag geen proeven nemen op gewervelde dieren, als men zijn doel even goed met ongewervelde kan bereiken. Apen en honden mogen niet voor vivisectie worden gebruikt, tenzij ‘het doel van de vivisectie het gebruik dier diersoorten gebiedend vordert en dat doel uit het oogpunt der wetenschap of voor medische of veterinaire doeleinden van gewicht is.’
Men kan uit het aanbevelen van deze voorschriften afleiden dat de commissie niet veel vertrouwen schijnt te stellen in het goede hart van degenen die tegenwoordig in Nederland vivisectie verrichten en men zou de vraag kunnen stellen waarom dit gebrek
| |
| |
aan vertrouwen in het uitgebreide rapport niet nader en meer afdoende is gemotiveerd, dan door de vage uitspraak, zonder eenige beperking van tijd of plaats: ‘Alle leden erkenden, dat op vivisectorisch gebied misbruiken zijn voorgekomen en proeven genomen, die feitelijk overbodig waren’.
Intusschen, acht de wetgever het wenschelijk zulk een stel van voorschriften te geven, dan zullen de biologen - dit woord in den ruimsten zin genomen - daarvan geen hinder ondervinden.
Een zonderlingen indruk maakt echter de aanbeveling van het volgende voorschrift: ‘curare mag niet als verdoovend middel worden beschouwd.’ Hoe heeft men de werking van curare leeren kennen? Zonder twijfel door het werk der physiologen, door hun vivisecties. Claude Bernard zelf heeft, vele jaren reeds geleden, in warme woorden beschreven, hoe bitter hard het lijden moet zijn van een niet bedwelmden, met curare vergiftigden hond. Zou nu de Staatscommissie verlangen dat de Regeering den physiologen de les voorhield die zij van hen zelven heeft geleerd? Men kan het niet gelooven. Eerder is aan te nemen dat, tengevolge van een minder gelukkige woordenkeus, de bedoeling der commissie niet juist is weergegeven, dat zij heeft willen zeggen, dat curare niet in de plaats van een verdoovend middel mag worden gebruikt. Dan schijnt echter de vraag geoorloofd, op welken grond de commissie zich gerechtigd acht zulk een bepaling te verlangen. Is haar een enkele vivisectie uit de laatste jaren, hier te lande verricht, bekend, waarbij men de wreedheid had het dier door middel van curare het beheer over zijn spieren te ontnemen, terwijl men dit doel zonder hinder met een bedwelmend middel kon bereiken? Uit het rapport blijkt dit geenszins.
Evenwel, ook omtrent dit punt zou een bepaling als de commissie wenscht niet hinderlijk zijn; zij zou slechts uilen naar Athene dragen.
Dit kan echter niet worden gezegd van een ander voorschrift dat de meerderheid der commissie in overweging geeft, maar dat door de, ditmaal met namen genoemde, minderheid (de heeren Van Calcar, Poels en Spronck) ontraden wordt, namelijk ‘proefnemingen op of met dieren, welke slechts strekken om reeds vaststaande feiten aan te toonen of toe te lichten, bij de wet geheel te verbieden.’
| |
| |
De vraag, of zulke proeven, als die enkel tot demonstratie van het reeds bekende, voor het onderwijs dus, dienen, zoo nuttig zijn dat men, ondanks de bezwaren van de tegenstanders, daarmede voort mag gaan, is dikwijls besproken. Toch was het geheel onbekend hoe de meerderheid van diegenen die uit ervaring over deze vraag kunnen oordeelen, daarover dacht. Daarin heeft de commissie verbetering gebracht, door tot alle artsen in Nederland een vragenlijst dienaangaand te richten. Op deze vragen werden van 642 artsen antwoorden verkregen, met dezen uitslag, dat 356 de proeven op dieren bij het onderwijs nuttig of zeer nuttig noemden, terwijl die door 54 soms wel en soms niet nuttig, door 29 van twijfelachtig nut en door 146 niet nuttig, overbodig geacht werden. Op de vraag of de waarde van het onderwijs door het bijwonen dier proeven belangrijk werd verhoogd, werd door 302 beslist, door 96 voorwaardelijk bevestigend, door 188 beslist ontkennend geantwoord. Het spreekt wel van zelf dat niet aan alle antwoorden een even groot gewicht kan worden gehecht. Sommigen merken op dat hun studietijd reeds zoo lang achter hen ligt, dat zij niet goed meer weten te zeggen of zij uit het bijwonen van vivisecties veel nut hebben getrokken. Een arts, die ook persoonlijk voor de commissie is verschenen en het nut van vivisectie ter demonstratie ‘absoluut nihil’ noemt en verzekert dat ‘niemand van de studenten naar de proef kijkt’, deelt in de vragenlijst mede, dat hij slechts eenmaal een vivisectie heeft bijgewoond. Anderen merken op dat die proeven onnoodig en nutteloos zijn, omdat een student toch wel gelooft wat hem gezegd wordt - een verzekering die, gelukkig, op de meerderheid van de studenten in geneeskunde in Nederland niet van toepassing is. Maar, al moet men nu ook hier, zooals altijd, de statistiek met voorzichtigheid gebruiken, de commissie heeft zeker ten volle aanspraak op de dankbaarheid van allen die in het onderwerp belang stellen, voor de
talrijke gegevens die zij verzameld en zoo uitvoerig medegedeeld heeft.
Terwijl nu van de artsen de meerderheid verklaart bij hun opleiding nut te hebben getrokken uit het bijwonen van proeven op levende dieren, is van de docenten die hierbij in aanmerking komen zonder twijfel de overgroote meerderheid, met de minderheid der commissie, van oordeel, dat een verbod van het doen van vivisecties ter demonstratie zeer te betreuren zou zijn. Daarbij
| |
| |
moet - hetgeen door degenen die de vragen hebben beantwoord, niet altijd in aanmerking schijnt te zijn genomen - worden bedacht, dat zulke demonstraties niet enkel - misschien niet eens in de eerste plaats - in het volle college worden gehouden, maar vooral bij de ‘praktische oefeningen’ tot haar recht komen. Het mag al eens voorgekomen zijn, gelijk een der voor de commissie verschenen artsen meedeelde, dat de demonstratie aan iemand werd overgelaten die ruwheid niet wist te vermijden - daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat het aangehaalde voorbeeld reeds een aantal jaren achter ons ligt. Het mag niet ontkend worden dat de strijd tegen de vivisectie althans dit nut heeft gehad, dat nog meer dan vroeger de aandacht is gevestigd op de noodzakelijkheid om bij het onderwijs alle gedachte aan wreedheid uit te sluiten en niet zonder volstrekte noodzakelijkheid proeven te vertoonen op dieren, die nog in staat zijn pijn te gevoelen. Dat de docent zulke proeven niet vertoont, wanneer hij er niet ernstig van overtuigd is, door de inspanning die hij er aan besteedt, voor zijn leerlingen nuttig werk te doen, valt wel moeilijk te betwijfelen.
Werd het voorstel van de meerderheid der commissie omtrent dit punt wet, dan zou zelfs den onderzoeker de gelegenheid worden ontnomen om zich door eigen waarneming te overtuigen van de juistheid van hetgeen als vaststaande wordt aangenomen. Maar zelfs indien de redactie zoodanig werd gewijzigd dat alleen de demonstratie van bekende zaken aan studenten werd uitgesloten, dan nog zou, naar ik meen, aan de opleiding van artsen en veeartsen een geweldige slag worden toegebracht. De commissie zelve heeft er de aandacht op gevestigd, van hoe groot nut de onderzoekingen van Harvey tot Engelmann over de physiologie van hart en bloedsomloop, van Pawlow over de spijsvertering, gebleken zijn voor het heil der menschheid. Kan zij inderdaad meenen, dat de arts, die nooit gezien heeft hoe het hart klopt, hoe daarop invloed kan worden geoefend door prikkeling van zenuwen, hoe de drukking van het bloed tegen den wand der slagaderen wordt bepaald, zich een juiste voorstelling kan maken van hetgeen er plaats vindt bij de lijders aan hartziekten die hij te behandelen krijgt?
Nog op een ander belangrijk punt moet ik de aandacht vestigen. Het rapport omschrijft het begrip vivisectie aldus: ‘het gebruiken van een levend dier als proefmiddel voor eenig onderzoek of als
| |
| |
hulpmiddel bij het onderwijs of voor medische of veterinaire doeleinden op een wijze waardoor men het dier verwondt of het in eenig ander opzicht doet of kan doen lijden.’
Daarbij wordt - zooals verder uit het rapport blijkt, na rijp beraad - geen onderscheid gemaakt tusschen hoogere en lagere dieren. Niet alleen gelden voor proeven op kikvorschen (die zoo gemakkelijk, in een enkel oogenblik, door vernieling der hersenen van alle gevoel beroofd kunnen worden, terwijl de meeste levensverrichtingen ongestoord haar gang gaan) dezelfde bepalingen als voor proeven op warmbloedige dieren, maar zelfs voor ongewervelde dieren, tot protozoa toe, wordt geen verschil gemaakt, behalve met betrekking tot het nemen van proeven om ongedierte op de beste wijze te verdelgen:
Met alle waardeering van de zorgvuldigheid waarmede de commissie het vraagstuk blijkt overwogen te hebben, is toch wellicht de opmerking niet ongeoorloofd dat hierbij blijkt hoe moeilijk, ja onmogelijk het is, het geheele onderwerp der vivisectie aan een wettelijke regeling te onderwerpen. Een paar voorbeelden slechts.
Vivisectie is, naar het oordeel der commissie en, zooals uit het rapport blijkt, nu reeds in de praktijk, bij het middelbaar onderwijs en het gymnasium uitgesloten. Een leeraar aan zulk een school kan geen verlof krijgen om, althans in de les, eenig dier te beschadigen ten einde iets van levensverschijnselen te kunnen aantoonen. De leeraar in dierkunde stelt zich aan gestrenge straf bloot, indien hij in de les een levende oester opent om zijn leerlingen het merkwaardig bewegingsverschijnsel der trilharen te laten zien, of indien hij de schaal verbreekt van een mossel om de aandacht te vestigen op den zeer opmerkelijken samenhang van hart en darm bij dit dier. Maar zoo hij, bij een feestelijke gelegenheid, zijn leerlingen uitnoodigt om een honderdtal pas geopende, levende oesters te verorberen, zal de door de commissie voorgestelde inspecteur op de vivisectie hem niet lastig vallen.
Een ijverig student in plant- en dierkunde of in geneeskunde of veeartsenijkunde maakt zich de vacantie ten nutte door in slootwater infusorien of zoetwaterpolypen te bestudeeren, of, zoo hij aan zee woont, de uiterst leerzame verschijnselen der bevruchting bij zeeappels na te gaan. Hij maakt zich schuldig aan misdrijf, tenzij hij vooraf bij de Regeering vergunning heeft gevraagd tot
| |
| |
het verrichten van vivisecties en, nadat het advies van een daartoe benoemde commissie, onder voorzitting van den Commissaris der Koningin, is ingewonnen, daarop een gunstige beschikking van den Minister heeft verkregen. Het zou niet moeilijk zijn, deze voorbeelden, die tot een zeer bedenkelijk spotten met de wet zouden uitlokken, met andere te vermeerderen. De commissie maakt zich, naar het schijnt, al te gemakkelijk van de hier in aanmerking komende moeilijkheden af, door de opmerking dat ‘proeven op met het ongewapend oog niet of ternauwernood zichtbare dieren bijna zonder uitzondering plaats hebben op gewervelde dieren’, en reeds daarom onder de bepalingen der wet zouden vallen.
Toch dient niet uit het oog verloren te worden, dat proeven op eencellige dieren, omtrent de werking van galvanische stroomen en van het licht, omtrent de beteekenis van de celkern voor de assimilatie van voedsel - om slechts een paar voorbeelden te noemen - proeven die zonder twijfel de dieren doen, of kunnen doen lijden, een groote rol spelen in het onderzoek van de levende natuur.
Men leide uit de opmerkingen, die ik mij veroorloofd heb te maken, niet af, dat ik te kort schiet in waardeering van het werk der Staatscommissie. Integendeel, ieder belangstellende in het gewichtige en moeilijke vraagstuk der vivisectie zal, naar ik meen, bij de lezing van het rapport onder den indruk komen van den grooten arbeid daaraan besteed, van de veelzijdigheid en van den ernst waarmede de leden der commissie er naar hebben gestreefd vooraf opgevatte meeningen ter zijde te stellen, van de voorzichtigheid waarmede ten slotte besluiten zijn getrokken. Bij een deel der in overweging gegeven voorstellen zal, zooals boven gezegd is, wel ieder deskundige zich kunnen neerleggen, al zal niet ieder toegeven dat wettelijke bepalingen in dien zin de moeite en de kosten die er uit zouden voortvloeien, waard zouden zijn. Voor een ander deel echter schijnt wijziging van hetgeen, hetzij de geheele commissie, hetzij de meerderheid verlangt, gewenscht, wanneer niet belangrijke schade aan onderwijs en onderzoek zal worden toegebracht.
C.A. Pekelharing. |
|