De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||
De gehuwde vrouw en moeder als ambtenaar.Geeft het vraagstuk van den arbeid der vrouw in 't algemeen en in zijn vele onderdeelen tot groot verschil van gevoelen aanleiding, in het bijzonder rijzen verschillende vragen waar het de vrouw geldt die, in dienst der overheid zijnde, een huwelijk wil aangaan of die, in dienst en gehuwd, moeder staat te worden of is geworden. Men kent de uiterste meeningen: de eene, uitgaande van het denkbeeld dat de vrouw in haar huishouding behoort, of geleid door het dogma van de heiligheid van het huwelijk, kant zich tegen benoeming eener gehuwde vrouw tot ambtenaar en ziet liefst een vrouwelijke ambtenaar, op grond dat zij huwen gaat, ontslagen; de andere meent, dat de vrouw als ambtenaar gehandhaafd behoort te blijven zoowel indien zij na haar benoeming huwt, als nadat zij moeder is geworden. Het beginsel huldigend van (volkomen) gelijkheid tusschen man en vrouw en (ook) in dit opzicht van geenerlei beperking willende weten, beschouwen de aanhangers van laatstbedoelde leer de zwangerschap, de bevalling en het kraambed liefst op een lijn met ‘ziekte’ en komen zij op tegen elke korting op de jaarwedde welke en elk ontslag dat uithoofde van de kraam zou worden toegepast. Voor beide uitersten geldt hier slechts één belang: bij de eene, de overgeërfde meening omtrent de roeping der vrouw in verband met het huishouden; bij de andere, de positie der gehuwde vrouw in de maatschappij. Beide uitersten zijn blind voor het onmiskenbare feit, dat ook de wederpartij van den ambtenaar, de overheid dus en de door deze beheerde tak van dienst, haar belang heeft: men tuurt zich blind op de eene zijde van het vraagstuk, | |||
[pagina 286]
| |||
alsof met de oplossing daarvan niet alleen elke moeilijkheid overwonnen, maar ook zelfs de vraag beantwoord ware of de overheid en de haar beheerde tak van dienst gebaat, dan wel geschaad worden door uitsluiting of ontslag der gehuwde vrouw. Bijzonder valt dit in 't oog, indien men zijn aandacht wijdt aan de vraag, welke de stelling der gehuwde onderwijzeres (bij het O.L.O.) vóór en na haar bevalling bij ons te lande rechtens en feitelijk is. Voorop behoort daarbij eigenlijk te staan de vraag of het belang van het onderwijs medebrengt, dan wel er zich tegen verzet a. dat de gehuwde vrouw onderwijzeres blijft; b. dat de gehuwde onderwijzeres, ook nadat zij eenige maanden zwanger is, in haar betrekking gehandhaafd wordt; c. dat de gehuwde onderwijzeres, nadat zij moeder is geworden, aan de school verbonden blijft.Ga naar voetnoot1) Ad a. Op zich zelf beschouwd, afgescheiden van hetgeen na het huwelijk kàn gebeuren, wat kan, uit het oogpunt van onderwijs, er tegen zijn dat eene onderwijzeres gehuwd is? Is inderdaad aan te nemen, dat eene getrouwde vrouw minder goed onderwijzeres zal zijn dan een ongehuwde? Geeft men ook aan ongehuwde onderwijzers, omdat ze ongehuwd zijn, de voorkeur boven gehuwde? Wie durft deze laatste vraag bevestigend, de voorlaatste daarentegen ontkennend beantwoorden? Ad b. en c. De gehuwde vrouw is moeder geworden of staat dit te worden. Hoe nu beslist met 't oog op het onderwijs? Hier zijn ongetwijfeld licht- en schaduwzijden, welke gewogen dienen te worden. De onderwijzeres zal ontegenzeggelijk in den regel eenigen tijd vóór het kraambed ongeschikt zijn tot het geven van onderwijs; voorts zal zij eenigen tijd na de verlossing buiten staat zijn onderwijs te geven. Bij de eene zullen die perioden langer duren dan bij de andere; doch bij allen zullen eenige weken voorkomen van tijdelijke verhindering uit dien hoofde. Hier is onmiskenbaar eene schaduwzijde. Doch er staat eene lichtzijde tegenover, en wel deze. De gehuwde (man of vrouw), die zelf kinderen heeft, zal in den regel beter onderwijzer zijn, vooral voor jonge kinderen, dan de ongehuwde. | |||
[pagina 287]
| |||
Het ligt toch voor de hand, dat een onderwijzer, die moeder (vader) is, ‘het’ kind beter kent, er beter mede kan omgaan, het kind beter begrijpt en, als gevolg van een en ander, ‘het’ kind meer lief heeft. Grooter belangstelling, meer warmte, in den regel taaier geduld. Juist de paedagogische hoedanigheden gaan er op vooruit. Daarbij komt nog, dat in den regel een betere gezondheid, een rustiger gemoedsstemming is te verwachten. Voor vele vrouwen blijft toch het huwelijk, voor een deel van die velen ook het moederschap een ‘natuurlijke’ bestemming. Het gestel van sommigen (ik weeg hier nu geen percentages af) zal op den duur lijden onder het coelibaat. Ik meen mij niet te vergissen, indien ik beweer dat onder de vrouwen tusschen 30 en 50 jaren de algemeene gezondheidstoestand van de gehuwde het zal winnen van dien der ongehuwde. In ‘De Volksschool’, het orgaan der vereenigde Amsterdamsche onderwijzers, is immers reeds een becijfering verschenen, uit welke blijkt dat het aantal verzuimen der gehuwde onderwijzeressen minder is dan dat der ongehuwde. Deze opgaaf bewijst nu wel niet op zich zelve ten volle mijne meening, maar zij geeft toch eene vingerwijzing dat òf de algemeene gezondheidstoestand òf het plichtgevoel grooter is. Is daartegenover iemand in staat te bewijzen dat het tegendeel het geval is? Ik meen dit te gereeder daarom te mogen betwijfelen, ja ontkennen, omdat het te Amsterdam waargenomen feit klopt met physiologische opvattingen. De door mij niet ontkende schaduwzijde wordt dus meer dan opgewogen door de lichtzijden (betere algemeene gezondheidstoestand en hoogere paedagogische waarde): het onderwijs wordt dus eer gebaat dan geschaad door het huwelijk van de onderwijzeressen. Maar - zoo werpt wellicht iemand mij tegen - de gehuwde vrouw (moeder) is toch minder geschikt, omdat haar gedachten vaak bij haar huishouden (resp. haar kinderen) zullen zijn. Men vergunne mij de wedervraag, of ditzelfde bezwaar niet geldt den gehuwden onderwijzer. Maar er is meer: wie kan nagaan, in maat of hoeveelheid omzetten, hoe intens en hoe vaak bij ongehuwde onderwijzers van beiderlei geslacht de gedachten zullen zijn bij een of ander vermaak of verdriet? Wij zijn hier op het gebied van het onberekenbare. Ik meen het bewijs geleverd te hebben, dat het belang | |||
[pagina 288]
| |||
van het onderwijs niet vordert als regel, dat de onderwijzeres die huwt, ter zake van het huwelijk, en evenmin dat de gehuwde onderwijzeres, die moeder zal worden of is geworden, ter zake van zwangerschap of bevalling ontslag bekome. Integendeel: het onderwijs is in den regel gebaat bij gehuwden staat en moederschap van de onderwijzeres, wier gehalte in doorsneê verbetert in die mate dat het nadeel (verzuim voor en na de bevalling) overtroffen wordt door de voordeelen (beter gehalte, minder verzuimen uit anderen hoofde). Hieruit volgt echter niet, dat elke onderwijzeres geschikt blijft, ook al krijgt zij een groot aantal kinderen kort na elkaar terwijl zij zwak van gestel is. Hier moet geïndividualiseerd, niet gegeneraliseerd. De bovenaangehaalde uiterste meening, welke zich grondt op de heiligheid van het huwelijk, welke uitgaat van het denkbeeld dat ‘de’ vrouw in haar huishouden behoort en alleen reeds op dien grond ontslag wenscht door de overheid van eene onderwijzeres welke huwt, houdt zeer ten onrechte geen rekening met het belang van het onderwijs; vraagt en onderzoekt niet, of het onderwijs door het huwelijk niet eer gebaat dan geschaad zal worden; laat zich niet weerhouden door persoonlijke geschiktheid van de onderwijzeres, maar begaat, of is bereid te begaan een grove onbillijkheid tegenover de vrouwelijke ambtenaar; en gaat, in naam van de heiligheid van het huwelijk, aan de totstandkoming van menig huwelijk een ernstigen hinderpaal in den weg leggen door de onderwijzeres te stellen voor de keuze: ongehuwd blijven of ontslag. Men moet ten deze wèl onderscheiden den toestand die zich vóór en die zich ná de benoeming voordoet. De tegenstanders der gehuwde onderwijzeres zien maar al te vaak over het hoofd, dat het geheel iets anders is, eigen voorkeur ten aanzien van deze aangelegenheid te doen gelden bij gelijktijdige sollicitatie van gehuwden en ongehuwden - dus vóór de benoeming -, en die eigen voorkeur te willen doorzetten tegenover een reeds benoemde onderwijzeres, die een huwelijk wenscht aan te gaan. In het laatste geval toch heeft de onderwijzeres als ambtenaar niet alleen verplichtingen, maar ook rechten. Haar positie wordt beheerscht in de eerste plaats door de wet op het L.O. Deze heeft in | |||
[pagina 289]
| |||
de artikelen 19 en 30 bepaald, dat ontslag (niet overeenkomstig eigen verzoek) door den gemeenteraad kan worden verleend op voordracht van Burgemeester en Wethouders of van het Rijksschooltoezicht, en dat dit ontslag aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen. Verschillende gemeenteraden hebben getracht, bij gemeente-verordening de wet op dit punt aan te vullen, door aan de onderwijzeres de verplichting op te leggen vóór haar huwelijk ontslag aan te vragen; als klap op de zweep werd dan tevens bepaald dat, indien zij huwt en ontslag niet vraagt, dit haar eervol zal worden verleend met ingang van den dag van haar huwelijk. De zoover ik weet steeds gevolgde gedragslijn der Regeering onder opvolgende Ministers tegenover zoodanige verordening is geweest: vernietiging wegens strijd met de wet. De volkomen juiste overwegingen (ik schrijf die af uit het jongst mij bekende Kon. Besluit van 29 Januari 1909, Stbl. No. 19) luiden als volgt: ‘Dat in gemelde wet (op het L.O.) nergens aan eenen onderwijzer de verplichting wordt opgelegd om in een bepaald geval een verzoek om ontslag in te dienen en het hem vrijgelaten wordt een verzoek om ontslag in te dienen wanneer en om welke redenen hij zulks goedvindt; dat het een gemeentebestuur niet geoorloofd is de wet in dezen aan te vullen door in eene verordening aan eenen onderwijzer de verplichting op te leggen in een bepaald geval een verzoek om ontslag in te dienen’. Was deze weg voor de tegenstanders der gehuwde onderwijzeres afgesloten, een andere bleek wèl voor hen open te staan: de raad verleent eenvoudig (eervol) ontslag na het huwelijk op voordracht van Burgemeester en Wethouders of van het schooltoezicht. Ik kom daarop aanstonds terug. Eerst wensch ik nog den eisch te bespreken van diegenen, die elke korting op de jaarwedde uit hoofde van de kraam uit den booze, onrechtmatig en verwerpelijk achten; die meenen, dat de overheid maar steeds moet klaar staan en bereid zijn om elk verlof wegens ‘ziekte’ te verleenen, onverschillig hoe lang dit duren zou en zonder eenige korting of opoffering van de zijde der onderwijzeres. Standsbelang of solidariteitsbegrip speelt hier menigeen parten, maakt het oordeel eenzijdig. De ambtenaar - man of vrouw - | |||
[pagina 290]
| |||
onderwijzer of beambte in eenigen anderen tak van openbaren dienst - behoort door de overheid vrijgevig behandeld te worden; karigheid is hier af te keuren, ook in het belang van den dienst. Doch het blijft altijd eene vraag van meer of minder. Een abstract en onbegrensd recht om ook bij ongeschiktheid van langen duur het volle salaris te blijven genieten kan ‘de’ ambtenaar tegenover de overheid niet doen gelden. En evenmin - of liever nog minder - gaat het aan, ten deze zich te beroepen op de met de feiten in tegenspraak zijnde gelijkheid van man en vrouw. Het is voor gegronde tegenspraak vatbaar, dat voor de gehuwde onderwijzeres die kinderen krijgt daardoor het aantal dagen waarop zij verlof noodig heeft grooter is dan voor haar die geen kinderen krijgt; het aantal dagen verlof dat een onderwijzer gemiddeld vermoedelijk noodig heeft per jaar zal geringer zijn dan dat van de gehuwde onderwijzeres die kinderen krijgt. Ook dit verschil is niet zóó groot, of het wordt opgewogen door de grootere geschiktheid uit paedagogisch oogpunt van de gehuwde moeder boven den onderwijzer. Er is dus met het oog op het onderwijsbelang voldoende reden om deze geringe schaduwzijde over 't hoofd te zien en aan de onderwijzeres, met het oog op haar zwangerschap en bevalling een verlof toe te kennen met behoud van salaris; men behoeft dat verlof met behoud van salaris dus volstrekt niet te verdedigen met een beroep op de zeer gewaagde stelling, dat bevalling en kraam ‘ziekte’ zijn. Doch anders wordt de zaak, indien de bevalling (of de zwangerschap) een afwezigheid gedurende een abnormaal lang tijdperk noodig maken. Dàn geldt voor de vrouw, wat ook geldt voor den man: voor buitengewone omstandigheden passen en gelden andere maatregelen dan voor gewone gevallen. Vrijgevigheid is plicht der overheid; maar een onbeperkt recht om volle wedde te eischen ook gedurende een abnormaal lang tijdperk van ongeschiktheid bestaat noch voor den onderwijzer, noch voor de onderwijzeres. Heb ik in het voorafgaande betoogd, dat eenzijdigheid bij dit vraagstuk bovenal moet worden vermeden en dat abstracte formules en stellingen de juiste oplossing niet kunnen doen vinden, zoo wensch ik thans na te gaan, welke regeeringsbeslis- | |||
[pagina 291]
| |||
singen in ons land op dit gebied in den jongsten tijd zijn genomen. Ik breng dan in herinnering vooreerst het K.B. van 6 April 1907 Stbl. No. 81 waarbij, met vernietiging van eene verordening der gemeente Middelburg, door de Koningin o.a. is vastgesteld het volgende artikel: ‘Aan de gehuwde onderwijzeres, die hare bevalling tegemoet ziet, wordt een verlof verleend, ingaande drie maanden vóór het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht en eindigende ééne maand na hare bevalling. Gedurende den tijd van dit verlof wordt hetgeen ten behoeve der plaatsvervanging van de onderwijzeres als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald van hare jaarwedde ingehouden.’ Bij het volgende artikel is dan verder bepaald dat, indien de onderwijzeres één maand na haar bevalling nog niet in staat is haar werkzaamheden aan de school te hervatten, de gewone regelen van verlof bij ziekte intreden (inhouding voor de kosten van vervanging tot een bedrag niet hooger dan de helft van de jaarwedde). Deze regeling is voor Rotterdam door een iets mildere vervangen bij K.B. van 17 Febr. 1909 (Stbl. No. 52) doordien aan de door Rotterdam getroffen regeling, welke stilstand van jaarwedde voorschreef bij verlof wegens zwangerschap en bevalling, is toegevoegd deze bepaling: ‘Gedurende den tijd van het verlof loopt de jaarwedde door, maar wordt daarvan zooveel ingehouden als door de gemeente voor plaatsvervanging is uit te betalen, met dien verstande, dat de onderwijzeres, die verlof heeft, over dien tijd ten minste de helft harer jaarwedde geniet.’ De beperking van den aftrek tot de helft der jaarwedde, welke krachtens het K.B. van 1907 voor de Middelburgsche verordening alleen nog maar gold bij het verlengd verlof, werd in 1909 bij de Rotterdamsche verordening toegepast op den geheelen duur van het in verband met zwangerschap en bevalling gegeven verlof. Deze bepaling is gemotiveerd door de meer nuchtere dan krachtige overweging ‘dat, zoo het al in het belang van het onderwijs kan geacht worden, dat aan de gehuwde onderwijzeres, die in staat van zwangerschap verkeert, gedurende zekeren tijd vóór en na de bevalling ongevraagd verlof wordt gegeven,Ga naar voetnoot1) | |||
[pagina 292]
| |||
dat belang niet medebrengt, dat hare jaarwedde gedurende dien tijd wordt ingehouden; dat het hier uitsluitend de vraag geldt, hoe de tijdelijke verhindering der onderwijzeres om hare betrekking waar te nemen, wat de geldelijke gevolgen betreft, op billijke wijze kan worden geregeld.’ Deze overweging is kennelijk een terugslag op het ontwerpbesluit, 'twelk mede door den Raad van State bij zijn advies was overgelegd en waarin o.a. voorkwam: ‘Overwegende, dat de beweegredenen die den Rotterdamschen gemeenteraad tot vaststelling der bepalingen van de verordening, waarover het geschil loopt, hebben geleid, alleszins juist zijn; dat toch het belang van het onderwijs eischt, dat gehuwde onderwijzeressen gedurende eenigen tijd onmiddellijk vóór en eenigen tijd onmiddellijk na hare bevalling van de school verwijderd blijven; dat het ook geenszins onbillijk is te achten, dat gedurende dien tijd geen jaarwedde genoten wordt, ook omdat de gemeente meestal verplicht zal zijn gedurende dien tijd de kosten van plaatsvervanging te dragen, en de toestand van zwangerschap niet kan worden gelijk gesteld met eene onvoorziene ziekte; dat zoo al van eene dergelijke regeling het gevolg moge zijn dat gehuwde vrouwen voortaan niet meer als onderwijzeressen wenschen op te treden of na hare aanstelling huwende, de betrekking van onderwijzeres neerleggen, zulks noch in het belang van het onderwijs, noch in dat van het huisgezin zou te betreuren zijn; dat intusschen ten aanzien der bij het in werking treden der verordening in functie zijnde gehuwde onderwijzeressen eene overgangsbepaling wenschelijk is, die voor haar de nadeelige gevolgen van het verlof wegens zwangerschap en bevalling vermindert.’ In zijn rapport aan de Koningin verklaarde de minister zich met dat concept niet te kunnen vereenigen. Het komt hem ‘gewenscht voor, dat in den regel huwelijk der onderwijzeressen tot eervol ontslag leide, omdat het bekleeden der ambtelijke betrekking zwarigheid in het leven roept, ook voor de onderwijzeres zelve, voor het geval uit het huwelijk kinderen geboren worden. Wanneer echter eene onderwijzeres, toen zij huwde, in hare betrekking is gehandhaafd, staat het niet vrij die zwarigheden noodeloos te vermeerderen.’ Het standpunt van den Raad van State en dat van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken in deze | |||
[pagina 293]
| |||
aangelegenheid wordt nog nader en beter gekend uit advies en rapport welke voorafgingen aan het K.B. van 16 Febr. 1909 (Stbl. No. 51) waarbij goedkeuring is onthouden aan het besluit van den Raad der gemeente Oostelbeers. In het advies van den Raad van State tot goedkeuring van dat raadsbesluit werd overwogen: ‘dat de gevolgen van zwangerschap of van het moeder zijn van eene gehuwde onderwijzeres behooren te worden geregeld met het oog op hetgeen het belang van het onderwijs geacht wordt te vorderen; dat hierbij niet uitsluitend de vraag te beantwoorden is of het onderwijs door de bedoelde omstandigheden waarin de onderwijzeres verkeert reeds feitelijk is geschaad, maar als grond van beslissing ook kan gelden de overweging, dat die omstandigheden, naar het oordeel van het met de beslissing belast gezag, moeten geacht worden een nadeeligen invloed op het onderwijs te zullen oefenen;Ga naar voetnoot1) dat, na de door de zwangerschap en bevalling veroorzaakte verhindering der onderwijzeres om hare betrekking waar te nemen de zorg voor een de moederzorg behoevend kind op haar zou komen te rusten en er dus zeker alle reden bestaat om aan te nemen dat ook na afloop van den noodzakelijken verloftijd het niet raadzaam zou zijn haar in hare betrekking te handhaven; dat immers, - afgescheiden van de hier buiten beschouwing blijvende eischen aan de vrouw als moeder jegens hare kinderen te stellen, maar uitsluitend met het oog op de belangen van het onderwijs - moet worden in aanmerking genomen dat al wordt ook gedurende den tijd dat de moeder onderwijs geeft, het kind aan een ander toevertrouwd, toch de moeder vaak vermoeid door de te huis aan het kind gewijde zorgen, te school zal komen en hare gedachten veelal bij het achtergelaten kind zullen verwijlen, zoodat zij zich niet geheel onbevangen aan hare taak zal kunnen wijden; dat bovendien de taak van onderwijzers en onderwijzeressen niet beperkt is tot het geven van onderwijs op school, maar daartoe behoort het zich door | |||
[pagina 294]
| |||
voortdurende studie steeds meer voor het onderwijs bekwamen, het zich voorbereiden voor het onderwijs van den volgenden dag en het nazien van het werk der leerlingen, waarbij de huiselijke zorg voor een gezin met zeer jongeGa naar voetnoot1) kinderen en de tijd daaraan te wijden niet anders dan belemmerend kunnen werken en allicht aan de onderwijzeres de opgewektheid en frischheid van geest zullen ontnemen voor het geven van goed lager onderwijs onmisbaar.’ De Raad van State vindt voor ‘bovenstaande beschouwingen omtrent de nadeelen die voor het onderwijs voortvloeien uit den gehuwden staat der onderwijzeres’ steun in de geschiedenis van art. 26 alinea 8, der wet op het lager onderwijs ‘waaruit blijkt dat de wetgever den gehuwden staat der onderwijzeres minder wenschelijk achtte en daarom de gehuwde onderwijzeressen niet heeft willen doen deelen in het voorrecht bij die wetsbepaling aan de gehuwde onderwijzers (die den 28-jarigen leeftijd bereikt hebben) verleend’. Deze tamelijk gewaagde gevolgtrekking wordt in het advies aldus gemotiveerd: ‘dat toch alinea 8 niet in het wetsontwerp, zooals het van Regeeringswege werd voorgedragen, voorkwam, maar in de Tweede Kamer bij amendement in de wet is gebracht; dat in dit amendement de beperking tot de mannelijke onderwijzers evenwel niet voorkwam, maar het woord “mannelijk” door de voorstellers in hun amendement is ingelascht naar aanleiding van eene opmerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken (die geen tegenspraak uitlokte) van deze strekking; dat wel is waar niet kan gezegd worden dat eene gehuwde onderwijzeres persé niet meer met succes in de lagere school kan werkzaam zijn, maar dat toch de meeste vrouwen niet bestand zijn tegen de vervulling tegelijkertijd van de twee functiën: het moederschap en het les geven.’ De Minister verklaart in zijn rapport wèl dat hij in de bezwaren door den Raad van State aangevoerd (tegen de gehuwde onderwijzeres die moeder is of staat te worden) deelt, doch hij laat zich niet uit over het aan de geschiedenis van art. 26 alinea 8 ontleende argument, dat door een merk- | |||
[pagina 295]
| |||
waardige vereenzelving van de begrippen huwelijk en moederschap naar mijne meening wetenschappelijke beteekenis mist. Het rapport van den Minister in de Oostelbeersche zaak is niet geheel gelijk aan dat in de Rotterdamsche; het komt wenschelijk voor, den gedachtengang woordelijk terug te geven. ‘Naar mijn gevoelen’ - zoo schrijft de Minister - ‘is het in den regel gewenscht, indien eene onderwijzeres in het huwelijk treedt haar een eervol ontslag te verleenen; maar heeft een gemeenteraad haar, toen zij huwde, in hare betrekking gehandhaafd, dan gaat het niet aan de onderwijzeres te ontslaan, omdat uit haar huwelijk kinderen worden geboren. Ik beaam’ - zoo vervolgt de Minister - ‘de bezwaren (tegen de onderwijzeres-moeder) aangevoerd, maar vermits zwangerschap en bevalling natuurlijke gevolgen van het huwelijk zijn, hadden deze te verwachten omstandigheden kunnen leiden tot eervol onslag, toen de onderwijzeres in het huwelijk trad. De handhaving in hare betrekking te verbinden aan kinderloosheid is, naar mijne meening, in strijd met de goede zeden’. Het K.B. eindelijk in zake Oostelbeers overweegt eerst, dat de wettelijke bevoegdheid van den Raad om in een geval als het onderhavige met toepassing van art. 30 der wet op het lager onderwijs ongevraagd ontslag te verleenen vast staat en vervolgt dan: ‘dat het in den regel gewenscht is aan eene onderwijzeres, die een huwelijk aangaat, op dien grond een eervol ontslag te verleenen; dat de Raad der gemeente O. hiertoe echter niet ten tijde van het sluiten van het huwelijk is overgegegaan, en evenmin Burgemeester en Wethouders op dien grond eene voordracht aan den Raad hebben gedaan; dat het besluit.... eerst genomen is, toen zij zwanger was; dat het niet aangaat eene onderwijzeres te ontslaan, omdat uit haar huwelijk kinderen worden geboren, vermits zwangerschap en bevalling natuurlijke gevolgen van het huwelijk zijn, en het in strijd is te achten met de goede zeden, de handhaving van eene onderwijzeres in hare betrekking te verbinden aan kinderloosheid van het huwelijk: dat mitsdien terecht de vereischte goedkeuring is onthouden.’ Volledigheidshalve zij hier nog herinnerd aan het K.B. | |||
[pagina 296]
| |||
van 24 Januari 1909 Stbl. No. 14, waarbij vernietigd is art. 6 eener verordening van den raad der gemeente Bolsward luidende: ‘De onderwijzeres, die een huwelijk aangaat, moet vóór haar huwelijk ontslag vragen. Doet zij dit niet, dan wordt haar eervol ontslag verleend met ingang van den dag van haar huwelijk’. Deze vernietiging is gegrond op de overwegingen welke hiervoren op pag. 289 reeds woordelijk zijn weergegeven. Naar de tegenwoordige Jurisprudentie staat het den Raad niet vrij een onderwijzeres bij verordening de verplichting op te leggen ontslag te vragen: doch het staat den Raad wèl vrij het ontslag ongevraagd te verleenen op grond alleen van huwelijk. En niet alleen de Minister in zijn rapport, maar ook de Koningin in het K.B. van 16 Februari 1909 Stbl. No. 51 verklaren dat het ‘in den regel’ gewenscht is aan eene onderwijzeres, op grond dat zij een huwelijk heeft aangegaan, ongevraagd eervol ontslag te verleenen. Het bekende besluit van den Raad van Rotterdam, dd. 30 April 1908, strekkende tot ontslag op dien grond, is dan ook door den Minister van Binnenlandsche Zaken gehandhaafd; kraehtens machtiging der Koningin heeft hij afwijzend beschikt op het adres o.a. van het Hoofdbestuur van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers; de overwegingen dier afwijzende beschikking luiden als volgt: ‘dat de raad der gemeente Rotterdam het eervol ontslag, met inachtneming van de voorschriften van artikel 30 der wet, op voordracht van burgemeester en wethouders heeft verleend; dat het in den regel gewenscht is eene onderwijzeres, die een huwelijk aangaat, een eervol ontslag toe te kennen; dat toch het belang van den dienst misschien slechts in geval van zwangerschap ontslag eischt, maar dat, wat hiervan zij, vermits zwangerschap en bevalling natuurlijke gevolgen van het huwelijk zijn, het ongeoorloofd is op kinderloosheid de premie van handhaving te stellen, het ontslag behoort verleend ter gelegenheid van het huwelijk.’ De door den minister gegeven en in de koninklijke besluiten voorkomende ‘wenk’ is niet onopgemerkt gelaten. Het dagelijksch bestuur van Amsterdam verzond begin April van dit jaar de volgende circulaire aan de hoofden der openbare lagere scholen, de directrice der openbare werk- en | |||
[pagina 297]
| |||
leerschool voor meisjes, den directeur der Gem. Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen bij het lager onderwijs en aan de directrice der H.B.S. voor meisjes: ‘Na de beslissing van den gemeenteraad, dat aan hoofden, onderwijzeressen en helpsters aan de openbare voorbereidende scholen ontslag zal worden verleend, als zij in het huwelijk treden, zijn zij voornemens om vrouwelijke leden van het onderwijzend personeel bij het openbaar onderwijs, die het volle aantal wekelijksche lesuren geven, en die mochten nalaten bij haar huwelijk zelf eervol ontslag uit hare betrekking te vragen, aan den gemeenteraad voor ontslag voor te dragen. Ten aanzien van de vrouwelijke leden van het personeel, die niet het volle aantal wekelijksche lesuren geven, zal door burgemeester en wethouders voor ieder geval afzonderlijk worden beoordeeld of het belang van het onderwijs meebrengt bovenbedoelden maatregel op haar toe te passen. Wij verzoeken u dit ter kennis te brengen van het vrouwelijk personeel uwer school.’ Niet alleen echter de met zwangerschap en bevalling samenhangende vragen vinden een voor de gehuwde onderwijzeres onbevredigende oplossing; de tegenwoordige jurisprudentie geeft ook op een ander punt een voor de onderwijzeres bij het openbaar lager onderwijs ongunstige beslissing. Bij K.B. van 17 Februari 1909, Stbl. No. 53, is overwogen ‘dat de gemeenteraad vrij is, binnen de perken der wet, verschillende wedden voor mannelijke en vrouwelijke onderwijzers vast te stellen; dat er geen grond bestaat om onder alle omstandigheden voor mannelijke en vronwelijke onderwijzers gelijke jaarwedden vast te stellen, aangezien bij bezoldiging rekening dient gehouden te worden zoowel met de belooning van werk, als met den omvang der persoonlijke behoefteGa naar voetnoot1), en te dien opzichte onderwijzers en onderwijzeressen in het algemeen niet gelijk staan: dat niet | |||
[pagina 298]
| |||
gebleken is, dat de vastgestelde jaarwedden voor de onderwijzeressen ontoereikend zijn; dat de in de verordening bepaalde bezoldiging der onderwijzeressen, in verband met hare taak en de plaatselijke gesteldheid, aan redelijke eischen voldoet.’ Ook dit K.B. werd genomen in afwijking van het advies van den Raad van State; de afdeeling Geschillen van Bestuur was van oordeel ‘dat er geen genoegzame reden bestaat om, waar de taak der onderwijzeressen niet minder zwaar te achten is dan die der onderwijzers, aan de eersten eene lagere jaarwedde toe te leggen dan aan de laatsten; dat dit zoowel in strijd is met de billijkheid als met den geest der wet tot regeling van het lager onderwijs.’ De Minister van Binnenlandsche Zaken nu schreef in zijn rapport aan de Koningin: ‘De overweging, dat het salaris van onderwijzers en onderwijzeressen steeds gelijk moet zijn, kan ik niet deelen. De vraag is, of het salaris der onderwijzeressen te gering is; dit wordt niet beweerd.Ga naar voetnoot1) Hare bezoldiging zou moeten verhoogd worden omdat de onderwijzers meer ontvangen. Het komt mij voor, dat dit motief niet voldoende is, tenzij de eisch van gelijkheid van bezoldiging als algemeen rechtsbeginsel zoude vaststaan. Dit kan ik niet aannemen, reeds omdat de man naar den natuurlijken loop van zaken geroepen is een ambt te bekleeden of een beroep uit te oefenen, en tevens te zijner tijd aan het hoofd van een gezin te staan; en omdat, in den regel, dit niet de roeping der vrouw is. Mijns inziens komen bij bezoldiging twee elementen in aanmerking: belooning van werk en de omvang der behoefte.’ Voorwaar een reeks van te betreuren beslissingen, openende sombere vooruitzichten voor de onderwijzeressen (vooral voor de gehuwde en de aanstaande moeders). Gelijkheid van bezoldiging voor man en vrouw bij gelijken arbeid heet: geen algemeen rechtsbeginsel; voor de vrouw is het vooruitzicht niet ‘loon naar werk’, maar: ‘minder loon, naar mate zij geacht wordt minder persoonlijke behoefte te hebben’; een gehuwde onderwijzeres ‘in den regel’ niet | |||
[pagina 299]
| |||
gewenscht met het oog zoo op het onderwijs als op het huisgezin; zwangerschap brengt in het belang van den dienst ontslag mede. Er is slechts éen lichtpunt: indien de Raad niet tot ontslag alleen op grond van het huwelijk heeft besloten en zwangerschap is ingetreden, dan mag de Raad niet ontslaan op grond van zwangerschap (Oostelbeers) en hij mag ook niet alle kosten harer vervanging te haren laste brengen (Rotterdam). Doch deze beslissing moge op zich zelve een lichtpunt zijn, hare motiveering maakt haar juist tot de meest bedenkelijke. ‘Het is in den regel gewenscht aan eene onderwijzeres, die een huwelijk aangaat, op dien grond een eervol ontslag te verleenen.’ Aldus het Koninklijk besluit, aldus de minister in zijn rapport. Waarom is dit gewenscht? In het belang van het onderwijs? In dat van den dienst? De reden had wel nader mogen uiteengezet worden. Te meer, omdat de minister zelf zoo al niet bepaald ontkent, dan toch betwijfelt, of het belang van den dienst wel ontslag eischt in geval er nog niet sprake is van zwangerschap; men lette slechts op wat in de beschikking staat op het bovenvermeld adres van den Bond van Nederl. Onderwijzers, ‘dat toch het belang van den dienst misschien slechts ingeval van zwangerschap ontslag eischt’. Eischt niet het belang van den dienst, dat een onderwijzeres die huwt ontslagen wordt, dan kan de wenschelijkheid van ontslag bij en wegens huwelijk alleen worden ingegeven door de meening, dat de plaats der gehuwde vrouw is in haar huishouding. Ik beroep mij ten deze gaarne op het gevoelen van een hoog geacht staatsman van christelijken huize, die gezegd heeft: ‘De menschen, die een huwelijk sluiten, moeten zelf beoordeelen, of zij de moeilijkheden waarvoor zij komen te staan, aandurven of niet, en moeten zelf weten, wat in hun omstandigheden het geschiktst is.’ Deze meening op zich zelve heeft zeker recht van bestaan; maar ik ontken ten stelligste, dat die meening richtsnoer moet zijn voor de overheid bij haar houding tegenover de aangestelde onderwijzeres. Indien eene onderwijzeres van oordeel is, dat zij haar plicht tegenover haar huishouden en haar man evengoed of beter kan vervullen door haar taak als | |||
[pagina 300]
| |||
onderwijzeres te blijven waarnemen, dan staat het niet aan de overheid op dit punt beter te willen weten dan de naast belanghebbende zelf. Het huwelijk geldt tot dusver in Nederland voor een eerbaren staat; het coelibaat wordt overigens noch door onze wetgeving noch door onze administratie bevorderd. Welnu, evenmin als het coelibaat, worde het concubinaat bevorderd van overheidswege. Ik zou huiverachtig zijn, dit argument te berde te brengen, indien niet de Minister van Binnenlandsche Zaken ware vóórgegaan door zijn redeneering: het ontslag behoort ter gelegenheid van het huwelijk verleend te worden ‘want verbindt gij het ontslag niet aan het huwelijk maar aan de zwangerschap of de bevalling, dan stelt gij een premie op kinderloosheid.’ Heeft de minister dan niet bedacht en had hij in zijn gedachtengang niet behooren te bedenken, dat het verbinden van ontslag aan huwelijk een premie stelt op het concubinaat? Dit is de logische consequentie, welke rechtstreeks en onverbiddelijk volgt uit het uitgangspunt van den Minister: meent hij, dat gehuwde onderwijzeressen kinderloos zullen willen blijven, alleen omdat zij anders ontslagen zullen worden, dan moet hij ook wel aannemen, dat onderwijzeressen, in plaats van te huwen, in concubinaat zullen gaan leven, alleen omdat zij anders ontslagen zullen worden. Inderdaad, die gedachtengang van den Minister is niet alleen inconsequent, hij is ook niet houdbaar voor de rechtbank van het gezond verstand. Zoolang niet elk huwelijk leidt tot zwangerschap en bevalling, zoolang niet dat ‘natuurlijke’ gevolg ook een noodwendig gevolg is van het huwelijk, zoolang is die geheele overweging en is die beweerde strijd met de goede zeden zonder reëelen ondergrond. Wie zal uitmaken of het huwelijk kinderloos blijft, omdat de gehuwde onderwijzeres haar maatregelen neemt? Zijn er geen onvruchtbare huwelijken tegen den wensch der echtgenooten? Deze vragen stellen is.... de redeneering van den Minister als ongegrond doen kennen. En bij dit alles komt dan nog dit, dat de Minister. die logisch tot zijn redeneering alleen kan komen, indien hij een huwelijk, dat, zij het niet opzettelijk, kinderloos blijft, persé als een onzede- | |||
[pagina 301]
| |||
lijke verhouding beschouwt, verzuimt zijn stelsel door te trekken waar het betreft het belemmeren van huwelijken; immers hij bevordert zoodoende, zij het ook onopzettelijk, het concubinaat, dat hij toch zeker wel persé als een onzedelijke verbinding zal beschouwen. Schijnbaar is eene beslissing als van 16 Febr. 1909 (Oostelbeers) waarbij eene onderwijzeres is gehandhaafd, die wegens zwangerschap door den Raad ontslagen was, in het belang van de gehuwde onderwijzeressen; doch feitelijk is juist deze beslissing voor haar zoo gevaarlijk mogelijk wegens de overwegingen. Aan de gemeenteraden wordt beduid, dat het gewenscht is aan een onderwijzeres die huwt op grond alleen reeds van haar huwelijk ontslag te verleenen; en mochten zij van oordeel zijn dat niet het huwelijk, maar wel reeds de zwangerschap of eerst de bevalling ontslag wenschelijk doet worden, dan zullen zij voor hun goedertierenheid (aangenomen dat dit goedertierenheid is!) worden gestraft; want dan zal het hoogste gezag in den Staat de onderwijzeres tegen den wensch van den Raad in haar betrekking handhaven, omdat (difficile est, satyram non scribere) ‘het in strijd is te achten met de goede zeden, de handhaving van eene onderwijzeres in hare betrekking te verbinden aan kinderloosheid van huwelijk’. Naast deze redenen van algemeenen aard, een paar voorbeelden uit de praktijk.
| |||
[pagina 302]
| |||
Een stelsel, dat zulke gevolgen kan hebben, is, naar mijne vaste overtuiging, verkeerd, afgescheiden dan van de principieele bezwaren welke ik boven ontwikkelde.
E. Fokker. |
|