De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
De economist Christiaan Cornelissen.Onze voormalige landgenoot Christiaan Cornelissen (die zich in Frankrijk Christian Cornélissen schrijft) maakt uit zijn werken den indruk van een zeer studieuzen, doch ietwat rebelschen geest. Dat zijn anarchistisch hart in oproer staat tegen onze, ook zijne maatschappij, is bekend genoeg en wie het nog niet wisten kan zijn in 1902, in het fransch en in het nederlandsch, verschenen boek ‘Op weg naar een nieuwe maatschappij, beginselen en taktiek van den klassenstrijd’ wegwijs maken. Een in enkele opzichten merkwaardig boek. Niet wijl het de komst van een samenleving voorspelt, waarin van ‘kapitalistisch’ de voortbrengingswijze ‘socialistisch’ zal zijn geworden; aan dat slag profetieën zijn we sinds meer dan een halve eeuw gewend. Doch om de radicale manier, waarop dat boek, waarin de argelooze lezer, op den titel afgaande, licht een herhaling van Karl Marx' vertoogen zou vermoeden, zich dienzelfden Marx van het lijf schudt. Het verscheen hier te lande ongeveer gelijktijdig met het eerste deel van mr. Treub's Marx-critiek, maar tot dit samenvallen naar orde van tijd en tot beider gemeenschappelijk onderwerp van critiek bepaalt zich nagenoeg de overeenkomst. Want socialist, zij het dan libertair (of anarchistisch of...: de terminologie is nog even libertair als de theorie), is de heer Cornelissen buiten twijfel. Alleen, op ‘Das Kapital’ te zweren, valt hem niet in. Zijn boek over den klassenstrijd laat zich vergelijken met het even ‘ondogmatische’ van den Amerikaan Ghent, dat | |
[pagina 270]
| |
onder den aardigen titel ‘Mass and Class, a survey of social divisions’ in 1904 verschenen is. Ook vertoont het eenzelfde, d.w.z. een methodische, overeenkomst met zijn jongste geschrift over de theorie van het arbeidsloon. Inductief gaat hij te werk, feiten aanwijzen was zijn voornaamste doel, en die feiten, naar behooren gegroepeerd, hun eigen duidelijke taal laten spreken. Het boek heeft zijn deugden, maar het heeft van die deugden de gebreken tevens. Het ondergraaft de Marxistische fundamenten der collectivistische voorspelling, maar het laat na, die grondslagen door andere te vervangen. Laten wij het erover eens zijn, dat het Marxisme op alle essentieele punten wetenschappelijk in puin ligt, en in puin reeds lag nog vóór Cornelissen's bazuinstooten klonken. Mag dit ons beletten voor zulk een bouwval den hoed te lichten? Zijn er vele voorbeelden aan te wijzen in de geschiedenis van het economisch denken, waarin aan een ten leste onhoudbaar gebleken stelsel grooter schranderheid is ten koste gelegd en grooter invloed daarvan is uitgegaan? Zulke grondslagen nu worden niet straffeloos ondermijnd door wie bij slot van rekening iets dergelijks als Marx èn begeeren èn meenen te voorzien. En dat de heer Cornelissen erin geslaagd zou zijn door soliede stutten van eigen vinding de verwoesting te herstellen, die hijzelf heeft aangericht, niet gaarne zou ik het beweren. Zijn toeleg was ‘uiteen te zetten, dat door den algemeenen gang der beschaving onze moderne volken steeds nader zullen worden gebracht tot een communistische samenleving, als den eenigen vorm van maatschappelijk samenzijn, waarbij aan alle leden der samenleving een hooger mate van welstand kan worden gewaarborgd dan heden ten dage bestaat, bij tegelijkertijd de hoogstbereikbare individueele vrijheid. Door den drang der omstandigheden zelven, dat is door hun egoïsme, zullen - zoo meent de schrijver - de menschen komen tot een sociale organisatie, onder welke de middelen tot hun levensonderhoud benoodigd: grond, fabrieken, machines, werktuigen, magazijnen en entrepôts, verkeers- en vervoermiddelen, zoowel als de onmiddellijke verbruiksartikelen - het gemeenschappelijke eigendom zullen zijn der menschheid’. | |
[pagina 271]
| |
Ziedaar het program van het boek. Werd het verwezenlijkt? Werd m.a.w. inderdaad uiteengezet wat was toegezegd? Des schrijvers overtuiging is even krachtig als haar grondslag zwak. ‘Ik geloof niet - verklaart hij - aan een bepaalden karaktertrek in den mensch, waardoor juist deze op den duur ongeschikt zou wezen voor een meer genootschappelijk leven’. Zoo zullen er meer zijn, maar die daarom nog niet gelooven, dat in de toekomst het communisme het een en het al zal wezen. ‘Op den egoïstischen trek naar steeds hooger levensgenieting, worstelend in de zucht om te blijven voortbestaan’, bouwt de heer Cornelissen zijn hoop en hij laat, na haar te hebben beleden, volgen: ‘Ik weet, dat hier moeilijkheden zijn.’ Was het onredelijk, op deze plaats althans een poging te verwachten ter ontzenuwing van het bekende bezwaar, dat lang niet in elk geval het egoïsme tot communisme leiden zal juist omdat het daarmee slecht gediend zou blijken, tot weerlegging van het argument, dat te strakke kneveling van het particulier initiatief de kapitaalvorming zou tegenwerken, terwijl van verlangzaamde of verminderde kapitaalvorming de arbeider het eerste slachtoffer is daar aanbod van kapitaal hetzelfde als vraag naar arbeidskracht beteekent? Onredelijk of niet, de heer Cornelissen zwijgt het argument dood. Wat van heel zijn boek een der ernstigste fouten is. Heeft het zin, de zekerheid van een aanstaand communisme te staven met een argument, dat voor velen juist heel iets anders waar maakt, en dit argument te hanteeren zonder zelfs met een woord kennis te verraden van die afwijkende meening? Niet met het doel trouwens om Cornelissen's denkbeelden over den klassenstrijd te ontleden werd hier over dit eerste zijner (althans mij bekende) grootere werken een woord gezegd. Enkel hierom geschiedde dit, wijl het den schrijver typeerde gelijk dit ook zijn jongere boeken doen, t.w. als scherp en nuchter waarnemer, die nochtans met zijn persoonlijke sympathieën midden in den klassenstrijd en daar van ganscher harte aan de zijde der arbeiders staat, als inductief onder- | |
[pagina 272]
| |
zoeker, maar als een, die bij het werk der inductie het niet laten, die verder wil, die synthese zoekt, maar, libertair in hart en nieren, van andermans synthesen afkeerig is. Afkeerig van Marx, toen hij den aantocht schetste van het socialisme. Afkeerig van Marx, toen hij een jaar later, eveneens in het nederlandsch en in het fransch, zijn ‘Theorie der Waarde’ uitgaf. Een boek dus, waarin hij zij aan zij met de voormannen der ‘burgerlijke economie’ de waardeleer van Marx bevecht? Onnoozelen, die dit zouden meenen! Het eens te zijn met anderen dan den heer Cornelissen ligt niet in des heeren Cornelissen's aard. ‘Kritiek op de theorieën van Rodbertus, Karl Marx, Stanley Jevons en von Böhm-Bawerk,’ luidt de sprekende ondertitel van dit werk, een boek dat nauwer verband dan zijn eersteling houdt met de loontheorie, die in zijn jongste voortbrengsel, ‘Théorie du salaire et du travail salarié’ (bij mijn weten alleen in het fransch verschenen)Ga naar voetnoot1) ontwikkeld wordt en waarover daarom een paar woorden meer gezegd dient te worden.
* * *
Zoo sterk de heer Cornelissen doorgaans is als waarnemer, verzamelaar en ordenaar van feiten, zoo zwak staat hij als theoreticus, staat hij ook als bestrijder van anderer theorieën. Dat hij op het Marxisme rake treffers afgaf, kan hem, dien zóó velen daarin voorgingen, nauwelijks als verdienste worden aangerekend. Méér belangstelling verdient hierom zijn critiek op diegenen onder de niet-socialistische economisten, wier zonnen tegenwoordig het hoogst geklommen zijn. Uitvoerige anti-critiek zou alleen in een vaktijdschrift zin hebben, doch met een enkel argument mag ik ook op deze plaats mijn weinig gunstig oordeel over dit deel van zijn arbeid wel schragen. Een voorbeeld kies ik uit zijn bestrijding der zoogenaamde grenswaardeleer van den Oostenrijker von Böhm-Bawerk. | |
[pagina 273]
| |
Ziehier, hoe hij den opzet van deze theorie met behulp van citaten uit het oorspronkelijke, naar juistheid, weergeeft: ‘Een kolonist, in een blokhuis van de wereld afgezonderd, bezit 5 zakken graan: “Eenen zak heeft hij onvoorwaardelijk noodig, om zijn leven tot den volgenden oogst te rekken”; een tweeden, “om zijn maaltijden in zooverre aan te vullen, dat hij gezond en bij krachten kan blijven.” Een derden bestemt hij “tot mesting van gevogelte”; nummer vier “ter voortbrenging van korenbrandewijn.” Voor den vijfden zak geen betere bestemming wetend, zal hij daarmede “een aantal papegaaien voederen, met welker grappen hij zich vermaakt.” Natuurlijk geldt het hier de bevrediging van zeer verschillende behoeften, en de verschillende beteekenis van het gebruik, dat de zakken koren vinden, wordt hier door de cijfers 10 (het direkte levensonderhoud), 8 (de zorg voor de gezondheid), 6 (de toevoeging van vleesch), 4 (het genot van den brandewijn) en 1 (de ontspanning door de vogels verschaft) van elkander onderscheiden. Wanneer nu de kolonist zich van een zak koren mocht ontdoen, aldus redeneert de Oostenrijksche ekonomist, zoo zal het de zak wezen, voor papegaaienvoer bestemd. “En,” aldus gaat hij voort, de oogen steeds op zijn hypothetische wereld gevestigd, “naar dit onbeduidende nut zal hij daarom ook redelijkerwijze een enkelen afzonderlijken zak van zijn korenvoorraad schatten. En wel elken enkelen zak”....’ Van deze redeneering nu wil de heer Cornelissen niet weten. Waarin bestaat echter zijn weerlegging? In een kras voorbeeld van slordig lezen. In een argumentatie immers, die, let wel, begint met de onbegrijpelijke vergissing als zou de bestreden theorie in een geval als van dezen kolonist de gezamenlijke waarde der zakken graan op 5 × 1 = 5 stellen (wat reeds is buitengesloten door den uitdrukkelijken tekst van het citaat zelf, waaruit zich als gezamenlijke waarde 10 + 8 + 6 + 4 + 1 = 29 laat afleiden), die vervolgt met op grondslag dier vergissing een enkele geestigheid te wagen en die besluit met de triomfantelijke verzekering: ‘De waarheid is duidelijk genoeg aldus: Verschillende even groote hoeveelheden van eenzelfde goed, tegelijkertijd ten dienste van eenzelfden gebruiker staande, hebben voor dezen als regel achtereenvolgens verschillende gebruikswaarden.’ | |
[pagina 274]
| |
Inderdaad, dit is duidelijk genoeg. Slechts is deze ‘duidelijkheid’, een betrekkelijk jonge aanwinst der theoretische economie, in geenen deele den heer Cornelissen, doch vóór dezen o.m. den heer von Böhm te danken geweest. Zoo is er meer. Een waardeleer heeft het waardeverschijnsel oorzakelijk te verklaren. Wordt over de hoegrootheid der ruilwaarde eener zaak beslist door hare voortbrengingskosten? Dan wel, beslist de waardeschatting des verbruikers met nuttigheid en zeldzaamheid als maatstaven? Zoo ongeveer laat zich het veel besproken vraagpunt stellen. Nu is, naar ik meen, het laatste woord in deze nog niet gesproken. Moderne staathuishoudkundigen, waaronder de Oostenrijkers een eerste plaats innemen, hebben het probleem een goed eind nader tot zijn oplossing gebracht. Maar reeds de geschiedenis van het vraagstuk leert, dat men met heurêka's voorzichtig moet zijn. Ik voor mij althans zou niet durven verzekeren, dat de overigens kristalheldere von Böhm plaats liet voor geen enkel vraagteeken meer. Wat den heer Cornelissen betreft, hij helt over naar de leer, dat de productiekosten de waarde bepalen. Maar zie, hoe slap zijn formuleering is. Nu eens - bij de bespreking van zijn loontheorie kom ik hierop terug - laat hij de productiekosten over den marktprijs ‘beslissen’, dan weer wordt slechts het ‘domineeren’ hun toegeschreven, terwijl tot besluit van een bloot ‘samenvallen’ gesproken wordt, van een parallellisme mitsdien, dat een ander dan oorzakelijk verband beduidt. En te midden van al die weifelingen valt dan plotseling weer een huldiging der zgn. utiliteitsleer te lezen in deze woorden: ‘Wij hechten ten slotte slechts dáárom waarde aan de gebruiksgoederen, wijl ze ons ter bevrediging onzer behoeften en verlangens nuttig en noodig voorkomen, en besteden juist om die reden, desvereischt, aan de erlanging ervan onzen arbeid.’
* * *
Van Cornelissen's waardeleer en hare zwakheden kon hier niet worden gezwegen, omdat in zijn jongste, overigens aanmerkelijk betere, boek over de loontheorie daarnaar herhaal- | |
[pagina 275]
| |
delijk verwezen wordt. Men dient iets van de terminologie van het eene boek te kennen om het andere te kunnen verstaan. Zoo moet men bv. weten, dat volgens den heer Cornelissen elke zaak drie waarden heeft, twee primaire: productiewaarde en gebruikswaarde, en één, daaruit voortgekomen, secundaire: de ruilwaarde. In het algemeen is het boek over de waarde als de theoretische basis van dat over de loonen te beschouwen. Men doet den schrijver een dienst door hem die basis te schenken, uit zijn boek over de loonen te schrappen wat met haar samenhangt en bij uitsluiting te behouden zijn wezenlijk keurig geordende verzameling van loongegevens. Er is daar een hoeveelheid materiaal, aus aller Herren Ländern, geschift en verwerkt, die reeds door haar omvang eerbied afdwingt, en deze verwerking heeft plaats gevonden op een stelselmatige wijze, die het overzicht vergemakkelijkt en van des schrijvers talent voor ordening en groepeering den besten dunk geeft. Hier ligt blijkbaar zijn terrein. Gevoelde hij wellicht het zelf: ‘les économistes doivent partir de l'étude directe des faits’? Les économistes; de regel is te algemeen; de een zal naar zijn aard het beste werk verrichten met zoeken en rangschikken van feitelijke gegevens; een ander met leggen van synthetisch verband, met afleiden van algemeene regels uit de dank zij het werk van den voorganger niet meer chaotische feitenmassa; een derde zal, buiten het feitenterrein om, uit hem redelijk dunkende theoretische praemissen gevolgtrekkingen maken voor concrete gevallen; weer een vierde zal het zijn liefste bezigheid achten deductief gevonden regels achteraf te toetsen aan de werkelijkheid der nooit liegende feiten, terwijl er ten slotte zullen zijn, die twee of meer dier methoden van onderzoek gelijkelijk beoefenen. De vraag, bij welk vendel een gegeven economist zal hebben te teekenen, is er eene van aanleg en persoonlijken smaak, van een weinig zelfkennis tevens.
Cornelissen's boek over de loontheorie is, als vervolg op zijn waardeleer, in het kader van die leer geperst, wat nadeel meebrengt voorzoover dit kader gebrekkig is, voordeel voor- | |
[pagina 276]
| |
zoover het ‘encadrement’ verschaft. A soul of goodness in things evil. Wel niemand ontkent, dat bij de prijsvorming op de goederenmarkt de vatbaarheid van eenig goed om menschelijke behoeften te bevredigen en ook de kosten van voortbrenging van datzelfde goed... ter sprake komen, om een zoo evasief mogelijken term te bezigen. Niemand ook loochent, dat het bij alle goederen van belang is te weten, met welke kracht dat ter sprake komen plaats vindt, na te vorschen onder meer of en waardoor de marktprijs hier meer, daar minder zal afwijken van de kosten, welke de voortbrenger aan hun vervaardiging besteedde en dus zich gaarne zag vergoed, krap als het moet, ruim als het kan. Bij welke soorten arbeid beheerscht de productiewaarde, bij welke de gebruikswaarde den marktprijs? vroeg zich nu de schrijver af in de terminologie, welke zijn waardeleer voorschreef. Naar den vorm betwistbaar, doch in het wezen der zaak weinig hinderlijk (ik kom hier aanstonds op terug) wist hij op deze wijze zijn stof in te deelen in voor elken lezer bevattelijken trant. Hij beoogde echter meer dan dat. Zonder theoretische inleiding en theoretisch besluit mocht ook dit boek niet ter wereld komen. Ja, zelfs maakt het den indruk, dat hij zelf aan die theorie ten slotte nog de meeste waarde hecht: Théorie du salaire et du travail salarié! In dit theoretische gedeelte is wederom de heer Cornelissen uiterst zwak. Ook hier een enkel voorbeeld. Dat ik kies uit zijn bezwaren tegen de ‘théorie utilitaire’, bezwaren alweer, die wemelen van misverstand. Door den Engelschman Stanley Jevons is opgemerkt, dat een werkman den ruil van zijn arbeidskracht tegen het hem geboden loon niet zal aangaan, zoo hij daarin niet voordeel ziet; dat hij m.a.w. dien ruil zal weigeren zoodra het gebodene hem juist gelijkwaardig voorkomt met wat hij van zijn kant te bieden heeft. Een stelling, meen ik, zoo klaar als de dag: men ruilt om bij den ruil te winnen, niet om gelijk- maar om meerwaardigs terug te krijgen. Een stelling, meent daarentegen de heer Cornelissen, die spot met de werkelijkheid. Is immers niet de werkman slag | |
[pagina 277]
| |
op slag gedwongen, met arbeidsvoorwaarden genoegen te nemen, die hem vroegtijdig zullen maken tot een menschelijk wrak? En hij wijst als voorbeeld op de fabricage van fosforlucifers met haar dreigende fosfornekrose. Een zonderlinge vergissing, die tegenwerping. De economist heeft, wel te verstaan in zijn hoedanigheid van blootlegger en verklaarder der maatschappelijke feiten en verhoudingen, met de zedelijke waardeering dier verhoudingen hoegenaamd niets te maken. Hij constateert, dat er werklieden gevonden worden, die te leven onder allerhande gevaar, onder zekerheid desnoods van een betrekkelijk spoedigen dood, voordeel achten boven den hongerdood of de bedeeling, en die om deze reden geneigd zijn den ruil aan aan te gaan. Diezelfde economist kan, onmiddellijk na dit maatschappelijk feit als zoodanig te hebben geregistreerd, gaan toornen tegen maatschappelijke toestanden, die zóó immoreels gedoogen, en, wat meer beduidt, gaan ijveren voor wettelijke of andere voorziening, maar hij houdt, dit doende, op theoreticus, verklaarder te zijn. Blijkbaar heeft den heer Cornelissen, toen hij in sociale onstuimigheid Stanley Jevons te lijf ging, het besef ontbroken, dat het vaststellen van wat in het ruilverkeer als voordeel wordt beschouwd en het beoordeelen of hieronder loopt wat naar eisch van zedelijkheid, of van wat ook, niet als voordeel mag worden aangemerkt, twee geheel verschillende dingen zijn.
En nu des schrijvers eigen loonleer. Men wete hierbij, dat zijns inziens de twee voornaamste der vóór hem ontwikkelde loontheorieën elk naar één zijde mank gingen: die der productiekosten door eenzijdig te drukken op het noodzakelijk levensonderhoud, de utilitaire theorie door hetzelfde vergrijp inzake de gebruikswaarde als beslissenden factor. Met name tegenover deze twee theorieën daeht hij de zijne te plaatsen, waarin beider eenzijdigheden in een hoogere eenheid zich zouden oplossen. Een op zich zelf redelijke gedachte, maar waaraan in het verband van dit boek toch een en ander ontbreekt: vooreerst het klemmend bewijs dier aantichting van eenzijdigheid, ten slotte - als ik nader hoop te betoogen - het sluiten van Cornelissen's ‘synthèse générale’ zelve. | |
[pagina 278]
| |
Tot die theorie wilde hij komen langs inductieven weg. Leest men nu enkel dit boek over de arbeidsloonen, men ontvangt den indruk, dat inderdaad die inductieve methode getrouwelijk is gevolgd. Neemt men echter in aanmerking, dat aan dit boek de ‘Theorie der Waarde’, een werk van haast louter deductie, is voorafgegaan, dan valt op de wetenschappelijke methode van den schrijver een ander, een mij sympathieker licht. Dan blijkt veeleer het in zijn boek over de loonen verwerkte feitenmateriaal het experimentum crucis te zijn, waaraan hij zijn vooraf opgestelde waardeleer op het gebied van het arbeidsloon ter finale beproeving heeft blootgesteld. De scherpste tegenstelling met de inductieve methode in de staathuishoudkunde vormt wel die, welke de methode der abstractie wordt geheeten. Zij neemt haar uitgangspunt in het feit dat in den regel de mensch in het ruilverkeer door zijn eigenbelang zich laat leiden, dat hij, voor zich en de zijnen, het meeste resultaat tracht te verkrijgen met de minste moeite, en zij veronderstelt daarbij, dat hij op dat eigenbelang den juisten kijk heeft. Zij ontkent niet, dat meer dan eens deze onderstelling faalt; noch, dat ook andere motieven dan de beweeggrond, dien men het gezinsegoïsme zou kunnen noemen, hem kunnen leiden; maar zij ziet geen kans de kracht dier andere beweegredenen aan die van het eigenbelang te meten, geen kans mitsdien ze met deze in één algemeene theorie in te lasschen, weshalve zij van die andere motieven abstraheert. Daarnaast laat zij natuurlijk vrijheid - het is, de ruime dosis hier bestaand misverstand in aanmerking genomen, niet overbodig eraan te herinneren - buiten die algemeene theorie, bij het oplossen van meer beperkte, concrete vraagstukken, ook die andere beweeggronden in rekening te brengen. Nu is het merkwaardig, de houding des heeren Cornelissen tegenover deze abstracte methode gade te slaan. Zoowel in zijn boek over de waarde als in dat over de loonen heeft hij van haar kwaads genoeg gesproken. Nauwelijks echter neemt hij zijn ‘synthèse générale’ ter hand, of hij constateert, dat al wat èn patroons èn arbeiders op de loonmarkt weten te bedingen geschiedt ‘conformément à la loi générale du moindre effort.’ Wat nu is die wet anders dan de hoeksteen der abstracte methode? Haar aanhangers mogen zich de handen wrijven. | |
[pagina 279]
| |
In zijn voorrede heeft de schrijver niet zonder ophef de moeilijkheden geschetst, waarmee een economist van zijn slag - geheel anders dan wie zich, al abstraheerende, hun taak vergemakkelijken, - te worstelen heeft. ‘De economist - somt hij op - zal bij zijn analyseerend onderzoek tegelijkertijd den materieelen en economischen kant van zijn onderwerp en deszelfs psychologische en ethische, juridische of zelfs zuiver politieke zijden in studie hebben te nemen, voor zooverre nl. psychologische, ethische, juridische of politieke factoren op de economische verschijnselen wijzigend inwerken. En het is - gaat hij verder - juist de samengesteldheid der maatschappelijke factoren en dezer wisselwerking in haast alle vraagstukken van een overwegend economisch karakter, wat den economist niet enkel het waarnemen en het ontleden, maar ook, en vooral, de synthese zoo moeilijk maakt.’ Staat nu niet elk lezer, die met deze passage uit den aanhef de ‘synthèse générale’ uit het slot van het boek vergelijkt, verbluft? Van tweeën één, zal hij zeggen: òf die ontzaglijk moeilijke synthese is ook den heer Cornelissen te zwaar gebleken, òf wel zij leidde hem spelenderwijs over of langs al die psychologische, ethische, juridische en politieke hindernissen naar hetzelfde resultaat als anderen met behulp dierzelfde, toch wel abstracte, wet der geringste opoffering hebben bereikt zonder dat ooit door dezen zóó is gelamenteerd over wat al draken onderweg te bevechten vielen.
Hiernaast moet echter billijkheidshalve worden erkend, dat er in de formuleering van het ‘algemeen beginsel, waarnaar ruilwaarde en marktprijs van de arbeidswaar worden vastgesteld’ wèl iets specifiek Cornelissensch steekt. In zijn ‘Theorie der Waarde’ had hij het ‘algemeene beginsel voor de totstandkoming van ruilwaarde en marktprijs’ geformuleerd als volgt: ‘Ruilwaarde en marktprijs eener waar vallen samen onder het regime der vrije, kapitalistische concurrentie met de subjectieve productiewaarde van dat gedeelte der ter markt aangevoerde waren, dat onder de minst gunstige omstandigheden is geproduceerd en ter markt gevoerd, maar toch nog absoluut noodig bleek, om in de totaalvraag der markt naar de betreffende waar te voorzien.’ En aanstonds knoopte hij daaraan de opmerking vast, dat | |
[pagina 280]
| |
de strijd tusschen hen, die de onder de ongunstigste omstandigheden noodzakelijke productie-kosten den marktprijs laten regeeren en hen, die aan de met de geringste kosten voortgebrachte waren voor de vaststelling van den marktprijs het laatste woord laten, op de keper beschouwd een strijd om woorden is, daar immers, betoogt hij, de eerstbedoelden hun stelling slechts neerschrijven onder het uitdrukkelijk beding, dat de onder de ongunstigste voorwaarden voortgebrachte goederen op de markt niet kunnen worden gemist, zoo de vraag voldoende wil worden gedekt, terwijl de tweede groep van economisten ‘stilzwijgend’ veronderstelt, dat de onder de gunstigste voorwaarden geproduceerde waren ter dekking van de vraag volstaan. ‘Onder de ongunstigste produktieomstandigheden - zegt dan de heer Cornelissen - mits nog noodig ter bevrediging van de vraag ter markt, of wel onder de gunstigste omstandigheden en met de geringste kosten, mits voldoende om in de vraag ter markt te voorzien, ziedaar twee begrippen, die ten slotte elkaar blijken te dekken.’ Aan deze passages uit zijn waardeleer sluit zich nu de formuleering van zijn loonwet ten nauwste aan. Men oordeele: De loonen vertoonen de strekking om samen te vallen (tendent à coïncider) met de gebruikelijke kosten van levensonderhoud van die grensgroep van arbeiders, wier levensstandaard het laagst is en waaruit de ondernemers de werklieden, die zij behoeven, kunnen betrekken (dat is dus de ter dekking der vraag voldoende, onder de gunstigste voorwaarden geproduceerde arbeidswaar) of, anders gezegd (‘sous une autre forme’, en het is derhalve niet een tweede strekking, die hier de heer Cornelissen bespeurt, doch dezelfde, bezien van een anderen kant), met de gebruikelijke kosten van levensonderhoud van die grensgroep van arbeiders, wier levensstandaard het hoogst is, maar waaruit de ondernemers de benoodigde werklieden nog moeten betrekken (dit is dus de ter dekking der vraag nog noodzakelijke, onder de ongunstigste voorwaarden geproduceerde arbeidswaar). Het eenig verschil, dat ik zie tusschen de formuleering van zijn waarde- en die van zijn loonwet, een verschil m.i. ten gunste der laatste en een, waaraan de steller blijkens een latere opmerking waarde hecht, is dat hier sprake is van een strekking om samen te vallen, ginds van samenvallen | |
[pagina 281]
| |
kortaf. Economische wetten nu zijn niet anders dan in woorden gebrachte strekkingen, ‘tendencies’; er is dus vooruitgang in de woordenkeus van dezen auteur. In beide formules echter wordt aan ‘samenvallen’ boven ‘beheerscht worden’ de voorkeur gegeven, een eigenaardigheid, waarop ik reeds wees en die misschien verklaring kan vinden in een andere zinsnee uit het algemeen theoretisch deel van dit boek, daar nl., waar productie- en gebruikswaarde in de meest verschillende verhoudingen tot de vaststelling van ruilwaarde en marktprijs van den arbeid heeten samen te werken en, wat die verhouding betreft, te varieeren niet slechts van de eene categorie arbeiders tot de andere, maar ook binnen elke categorie van beroep tot beroep, weder in elk beroep van fabriek tot fabriek, of zelfs van individu tot individu. Welnu, wanneer dit zoo is, dan moet het wel een halsbrekende toer zijn om in één formule vast te leggen waardoor ruilwaarde en marktprijs worden veroorzaakt en blijft men aan den veiligen kant door zich tot een van twee kanten beschouwde neiging tot samenvallen te beperken, dewijl in dergelijke formuleering de eischen van wetenschappelijke voorzichtigheid met die van des schrijvers lijfsbehoud als wetenschappelijk man eveneens ‘tendent à coïncider’. Ook ligt deze zelfbeperking in de natuur der inductieve methode. Wie feiten gaart en rangschikt komt als vanzelf tot het waarnemen van samenvallende verschijnselen, een immers uiterlijk waarneembaar iets; causaal verband daarentegen tusschen meerdere feiten is stellig moeilijker uiterlijk waarneembaar; tot vaststelling dáárvan zal krachtens den aard van zijn arbeidsmethode veel eerder de deductivist geraken. De heer Cornelissen dan onderzocht den invloed, door productie- en gebruikswaarde op ruilwaarde en marktprijs uitgeoefend. Hij wilde dit doen inductief en had dientengevolge zooveel mogelijk feiten als door betrouwbare statistieken en andere bronnen te zijner beschikking waren gesteld met critisch oog te bezien. Een uiteraard wijdloopige bezigheid, maar die zijn boek tot een schoone aanwinst der economische letterkunde heeft gemaakt. Een korte weergeving van den inhoud zal duidelijk maken hoe grondige bespreking van die honderden bladzijden | |
[pagina 282]
| |
zonder te aanzienlijke breedte van vertoog niet mogelijk is. Daar worden behandeld de naar beroepen en bedrijven uiteenloopende arbeidsvoorwaarden van handlangers, van vrouwen en kinderen en ouden van dagen, van dagwerkers en boerenarbeiders, van werklieden die over bizondere kundigheden beschikken, de arbeidsvoorwaarden ook in de huisindustrie met haar ‘sweating’. Vervolgens worden enkele bizondere invloeden onderzocht, die op de arbeidsvoorwaarden inwerken en waarvan hier in de eerste plaats de invloed op de loonen wordt vastgesteld: het maatschappelijk milieu, waarin de arbeider leeft; de omvang der ondernemingen; opbloei, stilstand en teruggang der productie in het algemeen; de verschillende loonvormen; de arbeidswetgeving; de collectieve arbeidsovereenkomst; de patroons- en de arbeiders-vereenigingen; de modelfabrieken; het staats- en gemeentebedrijf. Daarbij dringen zich natuurlijk gelegenheden te over op tot bespreking van veel interessants (zooals - voorbeeld uit vele - de sociale wetgeving van Nieuw-Zeeland) en de heer Cornelissen blijkt de man, die zulke fortuintjes niet laat glippen. Terecht; vooral hij, die inductief het loonvraagstuk onderzoekt, mag geen verschijnsel van eenige beteekenis, dat daarmee samenhangt, ondoorzocht laten; om het in geld uitbetaalde loon immers is het ten slotte niet te doen, maar om wat zich daarvoor koopen laat, om het werkelijke loon, welbeschouwd dus om een zeer ruim begrip waarmede alles verband houdt wat op de maatschappelijke positie van den arbeider invloed uitoefent. Bij het bespreken van die talrijke verschijnselen toont de schrijver een prijselijke onbevangenheid. Daar is bv. het merkwaardig feit, waarvan de wassende beteekenis wel eens wordt onderschat, van de zich allengs scherper afteekenende grens tusschen een vierden en een vijfden stand, van de vorming eener soort arbeidersaristocratie, die gevolg van het vakvereenigingsleven kan zijn en daardoor, voorzoover zij reeds in wezen is, wel haast uitsluitend is veroorzaakt, maar die ook door maatregelen van wetgeving kan worden teweeggebracht. Op meer dan één plaats wordt dit verschijnsel ter sprake gebracht; in de ‘errata et addenda’ zelfs, waarin nl. door | |
[pagina 283]
| |
de in het boek gebruikte uitdrukkingen ‘quatrième’ en ‘cinquième état’ een streep wordt gehaald. Waarom? Omdat het beter is, na de fransche revolutie in de west-europeesche en op west-europeesche leest geschoeide landen niet meer van ‘standen’ te spreken? Dan had de heer Cornelissen, wien het begrip ‘klasse’ familiaar is, toch dezen term, van meerder moderniteit, van anderen klank (en ook van anderen inhoud), kunnen bezigen. Wie, als hij, het standpunt van den klassenstrijd aanvaardt, kan daarin geen been zien. En wie, als hij, naar scherpe ontleding pleegt te trachten, moet ook hier aan een precizeerend woord behoefte gevoelen. Daarenboven zien we telkenmale, stelselmatig, een bizonder onderzoek ingesteld naar de beteekenis der naar bedrijf of in ander opzicht door hem geïsoleerde verschijnselen voor de ‘productie’- en voor de ‘gebruikswaarde’. Zoo vond hij, dat voor de handlangers, de daggelders en boerenarbeiders, de vrouwen, kinderen en ouden van dagen, en ook in de huisindustrie, de arbeidsvoorwaarden in nauw verband (en rapport étroit) staan met de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, terwijl voor de werklieden met bizondere kundigheden, de ‘gequalificeerde’ arbeiders, het loon meer door de gebruikswaarde van den arbeid dan door des arbeiders noodzakelijk levensonderhoud wordt bepaald. Dit resultaat is natuurlijk ook onder andere woorden te brengen dan die, welke den heer Cornelissen door zijn waardeleer in de pen werden gegeven. De gegevens - en ik herhaal, dat zij den indruk maken, met groote zorg te zijn verwerkt - die hem ten dienste stonden, leenen zich ook tot andere theoretische systematiek. Elk vindt hier van zijn gading. Zijn theoretische geneugten kan men den schrijver gunnen. Elk vogeltje zingt naar het gebekt is, ziehier een meer psycho- dan ornithologische ‘synthèse générale’, waaraan ook de heer Cornelissen niet ontsnapt. Ook aan die vele economisten, ik mag wel veronderstellen aan de meerderheid van het gilde, die weigeren zijn gegevens te aanvaarden in het kader van zijn theorie, heeft hij een hoeveelheid goed gesorteerde documenten op den drempel gelegd, die hùn veel moeite sparen kan. Want de door hem verrichte, stellig niet overbodige, arbeid, die het jongste en betrouwbaarste van het wereldmateriaal | |
[pagina 284]
| |
der loonstatistieken met scherpte in kaart bracht, moet tijd en moeite hebben gekost in respectabelen omvang. En de man, die hem tot stand bracht, zal geneigd zijn de ‘productiewaarde’ van zijn prestatie niet laag te stellen. Bij alle verschil van theoretisch inzicht, na aftrek dus van wat mij in zijn boek schadelijke overtolligheid schijnt, mag ik de verzekering niet achterhouden, dat mij de ‘gebruikswaarde’ nog wel zoo hoog voorkomt.
D. van Blom. |
|