De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Journalistenwerk in blijvenden vorm.IV.Brussel heeft een Deutschen Kunstverein gekregen. Het tehuis voor kunstenaars, van verfijnde gezelligheid en aan velerlei eischen voldoend gemak, dat ik, ook door kennissen die onze taal of die Vlaamsch spraken, nooit anders heb hooren noemen dan Cercle Artistique, weert buitenlandsche elementen geenszins uit zijn gastvrijheid; doch men wilde meer voor den Duitschen geest. - Een Deen, die veel in den vreemde vertoefd heeft en, zijn gansche jonkheid door, met Franschen invloed is gevoed, de schrijver Herman Bang, heeft pas te Kopenhagen op den toon van een profeet gepredikt, dat men er vaker naar Duitschland zien zou en, kracht aanschouwend, bewondering voelen. - Een waardevol blijk van het toenemen dier bewondering ten onzent is, dunkt mij, de tentoonstelling van Duitsche bouwkunst in den Haagschen Kunstkring. Duitschland's doen dwingt eerbied af. Dat wordt ook beseft in Frankrijk. De ‘groot-reportage’, waaraan Jules Huret in den dienst der Figaro eenige jaren heeft besteed: dit niet beter dan ‘journalistieke’, maar met hoeveel vlug beleid, hoeveel vernuftige doordringenskracht gevoerde, steeds door het savoir vivre van den man van smaak bestuurde onderzoek naar de bestuurs- en levensvormen, de levenseigenaardigheden en de levenskracht in Duitschland, dat niet slechts den blijvenden vorm van het boek is waard gebleken, doch op de konkluzies waarvan de Duitsche pers gestadig gelet heeft; het draagt, leerende beter begrijpen, tot een | |
[pagina 259]
| |
betere verstandhouding bij, welke door vele leiders, juist van het geestelijk leven in Frankrijk, ongetwijfeld wordt begeerd. Geen onkruid zoo taai als de achterdocht, geen weliger dan chauvinistische achterklap; maar ook geen medicijn zoo veilig als het vertrouwen en de waardeering van hen, wier bestaan der gedachte gewijd is. Ook in Frankrijk begeeren weer velen gezondheid: ik meen, van hen, die door hun arbeid leven met een kamerkleur. De blague werd reeds ten tijde van Manette Salomon enkel goed genoeg geoordeeld voor mislukkende schilders en voor dagbladschrijvers; doch een ernstiger scepticisme, dat het medelijden den eenigen nog mogelijken vorm van liefde vond, heeft lang over velerlei kunst geheerscht. De vermoeidheid der verfijning gaf schóón werk - dat nooit populair werd. De menigte liet zich liever troosten! Zoo heeft zij geluisterd naar Gabriël Hanotaux, toen deze, ter weerlegging van klachten over hedendaagsche decadentie, den 25sten October 1901 in de jaarlijksche openbare vergadering der vijf Academiën, welke het Institut de France vormen, een klaaglied voorlas van Pasquier, den schrijver der Recherches sur la France, die in de zestiende eeuw heeft getreurd over ‘une extrême vieillesse’ van zijn land, ‘malade, alangourie et abattue.’ De toespraak van den, zelf ook in jaren nog jongen, oudminister maakt deel uit van den bundel schetsen, getiteld L'Energie Française (Paris, Flammarion), waarvan het schrijven een uitspanning is geweest voor den historicus, nadat de politiek hem onbepaald verlof had gegeven als staatsman. Een onderzoek naar Richelieu had hem bezig gehouden, voordat hij in 1894 minister van buitenlandsche zaken werd; dit voortzettend na zijn duikeling in '98, deed hij een snuffelaarsreis naar verscheidene streken des lands en ‘liet zich winnen door 's lands bekoring’. Hij maakte velerlei aanteekeningen, welke met den kardinaal niets te maken hadden: ‘longs chemins, science courte, ni chiffres, ni tableaux, ni statistiques,’ maar vertellende, wat den tourist ‘a paru aimable dans un pays si digne d'être aimé’. Inderdaad is dit boek vol beminnelijkheid. Er is veel geest in, veel kleur, veel leven; doch het meeste erin is de vaderlandsliefde. Hoe benijdenswaardig innig is deze stâge | |
[pagina 260]
| |
welsprekendheid! De geestdrift van den geschiedschrijver gipfelt in het zinnetje: ‘La plus belle des colonies normandes, c'est l'Angleterre’; doch meer heeft mij een ander getroffen, dat den Franschen groote geldt, voor wiens roem Hanotaux op reis gegaan was. Van Richelieu verklaart hij in het hoofdstuk over Le Havre - die haven, welker geschiedenis ‘n'est rien autre chose qu'une perpétuelle manifestation d'énergie’ -: ‘Tout ce qui peut faire la grandeur d'un pays, c'est-à-dire tout ce qui peut élever l'humanité, le passionnait.’ Van zulken hartstocht is er iets in de blijdschap, waarmee hier 's lands grootheid getoond wordt. Men voelt die vreugd in de voorrede. Ik citeerde enkele woorden. Een volzin vat al het reisgenot samen, dat het heerlijke land kan verschaffen. De volgende spreekt van het volk en zijn geschiedenis, ‘een groote school van optimisme’. En daarna komt de schrijver terug tot zijn werk, tot de moeilijkheid van zijn taak, het bescheidene van zijn bedoeling, en herhaalt het begrip optimisme, door als een daad van blijmoedigheid zijn arbeid te kenschetsen en als een volk van blijmoedigheid zijn natie.
Ook Dr. A. Kuyper heeft een reistasch in de hand genomen, nadat hij een portefeuille had moeten nederleggen. Ook hij heeft ‘pris beaucoup de notes, les notes sont devenues chapitres et les chapitres ont fait la matière’ - niet ‘d'un volume’, maar van vier boeken,Ga naar voetnoot1) vier gróóte boeken in bonten band. De oppervlakte dezer boeken, naast elkander gelegd, is die van een kindergrafzerk; de dikte gaat van drie-en-een-halven tot vijf centimeter. Heeft de vroomheidsroep van den schrijver, bij 't aanschouwen van zijn werk mijn Bijbel-heugenis wakker gemaakt of deden de metaaltoon en de hard-opgelegde versieringen van het omslag mij denken aan het ‘schubachtig pantser’, dat Goliath moet hebben gedragen? Als David zoo klein, zoo gewoon en bescheiden, nederig als een boterbloempje, was Hanotaux' Energie, bij de tweemaal tweedeelige omvangrijkheid en de ‘zinnen bedervende afwijking van de eenvoudigheid’ (2 Cor. | |
[pagina 261]
| |
11, 3) dier reuze-Wereldzee van Kuyper, dier boeken, naast het gele Fransche, gelijk vier dikke dahlia's pralend. Hetzelfde verschil is in de werken: aldoor Goliath en David. Hanotaux heeft aan anderen overgelaten, te vermelden dat hij minister-af was, toen hij de reis door zijn land ondernam. Dr. Kuyper begint met te verzekeren, dat zijn boek ‘anspruchslos’ verschijnt, dat het ‘uitgaat zonder de minste pretentie’; doch in denzelfden volzin nog helpt hij moog'lijke zwakke memories met een beknopt bericht over zekeren val van zeker kabinet-A. Kuyper, waardoor hij opeens een vacantie kreeg, zooals hij.... in vijftig jaar niet gekend had; en maakt hij van een ‘aandrang’ gewag, welke zulke proporties nam, dat hij een boek heeft mòeten schrijven. De ‘gewezen minister’ komt vóór het einde van de voorrede nogmaals te voorschijn. Nu als ‘half-officieus persoon’, die nergens ‘in den steek is gelaten’ door de ‘courtoisie internationale’. Grover is de toon der inleiding tot het, later verschenen, tweede deel. Kritiek op I heeft den schrijver geprikkeld en plomp wreekt zich zijn zelfvoldaanheid met de smakelooze boeking van zóóveel-duizend exemplaren en zóóvele drukken, den critici onder den neus gehouden, als voor ‘onze beperkte Nederlandsche boekenmarkt niet teleurstellend’. (Ik onderstreep.) Weeër nog is, wat volgt als blijk eener ‘beschamende belangstelling’: dat het boek in Braille-schrift gebracht is door een meisje vol liefde voor blinden... ‘La difficulté de mon sujet, c'est sa grandeur. Parler de la France, quelle entreprise! Mais, n'ayant nullement la prétention d'être didactique, j'ai suivi, tout bonnement, le hasard de mes rencontres et de mes impressions. J'ai dit ce que je voyais, ce qui me frappait, ce qui m'amusait. Si l'on me faisait le reproche d'être incomplet, j'aurais grande envie de le prendre pour un éloge’... Aldus Hanotaux. ‘Navrage’ (naar de oorzaak der ‘beschamende belangstelling’ in het eerste deel) ‘heeft mij doen inzien, dat wat aantrok de hoeveelheid gecondenseerde kennis was’... Aldus Dr. Kuyper. (Ik onderstreepte.)
Is hier kennis... gekondenzeerd?... Wat meesterstuk zou een geleerde voortbrengen, die, uit al wat de eeuwen geweten hebben over de zóó oude landen | |
[pagina 262]
| |
rondom de Middellandsche Zee, welke eenmaal de wèreld hebben geleken, het belangrijkste, het kenmerkende, het beslissende zou vermogen samen te dringen in een enkel boek. Welk een kunstarbeid zou hij verrichten met dergelijke bondigheid! Wat machtig voorbeeld van stijl zou hij stellen! - in onzen tijd van detailleeren... Ziet, het is de Oude Wereld. De Nieuwe brengt den vorscher gestadig van de wijs; haar fenomenale groei is een veranderen, schielijk en grillig, dat rustelooze boekers nauwelijks bijhouden. De Oude Wereld kan overzien. Die ligt gestrekt in verdiende rust. Zij heeft, al was het in andere vormen, gekend, bezeten en doorleefd, wat de Nieuwe thans in koorts houdt. Hoe eerbiedwaardig is haar rust; hoe vol raadgevingen bij al onze moeilijkheden haar verleden; hoe verheffend, bij het verwonderlijke van haar vroegen voorrang, deze èn rijke èn rijpe beschaving! Voor elken tak van wetenschap bijna, zeker voor alle schoonheidsbehoefte, voor den godsdienstzin niet het minst, is hier oneindige bezigheid, weergalooze leering en de meest verkwikkende voldoening van zielebehoeften. ‘What is the foundation of that interest all men feel in Greek history, letters, art, and poetry, in all its periods, from the Heroic or Homeric age down to the domestic life of the Athenians and Spartans, four or five centuries later? What but this, that every man passes personally through a Grecian period.’ Zoo schreef Emerson, kontemplatief, maar zoon van het praktisch Amerika. Doch lees later zijn stuk over Plato en gij speurt een diepen eerbied ook voor wat over eigen hoofd heengaat. Eerbied doet hier zeker het meest. De reiziger aan ‘de Wereldzee’ komt bij wat Allard Pierson Geestelijke Voorouders noemt. ‘Volken, personen, tijden zijn ons voorafgegaan, elk in het bezit vooral van een der geestelijke goederen die bij ons vereenigd voorkomen. Zij zijn klassiek ten aanzien van dat ééne: Israël, om iets te noemen, ten aanzien der religie; Hellas, ten aanzien der kunst; Rome, ten aanzien van het recht... Onze geestelijke voorouders bezaten elk minder dan wij thans bezitten, maar zij bezaten uit zichzelf en ongeschonden wat bij ons een afgeleid en gemengd bezit is’. (Inleiding Israël.) Naar die erflanden van de voorzaten onzer zielen is ook Dr. Kuyper gegaan Hij, de kalvinist, naar het Heilige Land en naar die | |
[pagina 263]
| |
van het oudste christendom. Als geleerde is hij weggereisd, om ‘gecondenseerde kennis’ terug te brengen. Beide, zijn geleerdheid en zijn geloof zouden, na de veeljarige theorie der boeken in de studeerkamer, zich kunnen verfrisschen en verkwikken aan de praktijk van onderzoek en aanschouwing op de eigen gewijde plaatsen. Nu zou zijn oog alles zien; zijn blik van orthodox geloover zou over plekken geschiedenis gaan; hij zou die beschrijven, er van getuigen, volgens zijn inzicht, voor geestverwanten. Schoone vacantie-taak voor den staatsman, wiens staatkundig, maatschappelijk werk ‘het geloof’ tot grondslag heeft! Al wat hij wist, haast, viel nu te toetsen; de volle innigheid van zijn vroomheid mocht op den heiligen grond zich uiten. Wat aan Mozes slechts werd gewezen van den berg Nebo af, zou hij doortrekken; ‘mensch, rechtvaardig en Godvreezende’, zou het zijn, als ‘kwam hij in den tempel’... ‘En aucun pays du monde, les montagnes ne se déploient avec plus d'harmonie et n'inspirent de plus hautes pensées’, had een godgeleerde getuigd, die máár de twijfelaar Ernest Renan was: - wat zou nu hij zeggen, hij, Dr. Kuyper, met zijn geloof, het onverzwakte! ‘Ce cercle enchanté, berceau du royaume de Dieu...’ Ook in de lyriek zou hij bondig blijven, ook daar met kernig sobers eerbiedig. Uit alle uitbundigheid bleke hier onmacht, elke uitweiding of afwijking ware roekelooze vergrooting van een noodzakelijk tekort. Een werk van deemoedig, van vroom beraad, het kiezen uit deze ontzaggelijkheid; het schiften slechts met een aandacht vol wijding. En voor bouw èn voor schrijven, het liefdevolst, ootmoedig geduld; de geestdrift, die niet laait, maar blijft branden. Hier kòn slechts de ‘kleine hamer’ gedreven, uit het bekende sneldicht van Huygens; ook zou juist hier ten volle beseft, hoezéér alle scheppen een na-scheppen is - maar welk een ontroerend hoogheffende arbeid...
Na de boeken gelezen, de inleidingen herlezen te hebben, moest ik mijn begrip van ‘kondenzeeren’ toetsen aan de woordafkomst. Het is verdichten, samendringen; voor dit gebruik wordt het in het Fransch verklaard als: ‘exprimer d'une manière concise’, waarbij het woord ‘concis’ het tegendeel beteekent van ‘diffus’ en van ‘prolixe’. | |
[pagina 264]
| |
Waarom heeft de heer Kuyper met een bastertterm me naar Larousse doen grijpen en op een tegenstelling van ‘diffus’ en ‘prolixe’ mijn aandacht gevestigd? Want wel is hier vaak een samendringen, maar dan is 't een opeenpropperij, als in de rook- en bloedworsten van het kwade gerucht. Kondenzeeren zou ook komponeeren geweest zijn, en gansch dit samenstel is stijlloos. Deze ‘gecondenseerde kennis’ is ijdel pralen met veelweterij, en dat van iemand, die als godgeleerde en als staatkundig Programschrijver een naam van veelomvattend weten, als temperament- en fantazievol auteur, vooral der verbluffende asterisken - journalistiek, zoo superieur, als men ten onzent niet had gekend - een schrijversroem te handhaven had. Die, na de reis door déze landen, in gloed van eerbied, in innigheid van bewondering en liefde, niet zóó smadelijk, zóó... ja óók verbluffend ver had mógen blijven beneden den heiden Vosmaer, voor wien een ‘Wereldzee’-land (door Dr. Kuyper voorbijgevaren) een Inwijding tot gróót-zien was; beneden den weinig-‘geloovigen’ Pierson, wiens boek over Israël's volk en land evenzeer vol ‘ernst en gemoed’ werd als de vroege Italiaansche kunst, waaraan hij daarbij herinnert en als het prachtwerk betreffende Hellas, dat op Israël is gevolgd; beneden den Jood Jozef Israëls, met wiens behoefte aan eenvoudige taaloprechtheid, met wiens kritischen schilderszin, een toeristen-Spanje beschreven is, waarvan de lezer meer geniet, waarin onze aandacht meer boeiend-schoons vindt, dan in welk land ook bij Kuyper.
‘Ons Christenvolk’ is in geen kloosterstemming. Het voortschrijden naar het Koninkrijk der Hemelen, waarvan een oudere Hollandsche vrome rept in 't begin van De Imitatione Christi, moge geenszins zijn gestaakt, de daarbij volgens Thomas noodige geringschatting van alle dingen dezer aarde, is door een gezonde belangstelling, door vlijt, geestkracht, eerzucht en praktischen levenslust vervangen. Wat Bunyan een Pelgrimsreize schold, blijkt, modern, een séjour met comfort. Andersdenkenden, die om 's lands welvaart geven, leeren zich over dit ontgroend-zijn en uit-den-hoek-komen veler stembus-tegenstanders verheugen, door te bedenken, wat gouden voorspoed Oud-Holland, dank zij de kloekheid, vooral | |
[pagina 265]
| |
ook van kalvinisten bereikt heeft. Bij het, straks gememoreerde, krachtsvertoon onzer oosterburen, bij het handig intrigeeren om internationale beteekenis der Belgen, bij die Fransche en zoovele andere Energie, welke druk om ons henen dringt, moeten àlle wakkere hands on deck... Doch hoe clever, hoe knap en met wat zoet rezultaat de hardloopers onder ‘ons christenvolk’ meedoen aan de levenspraktijk, de groote hoop, de menigte, van kleyne maar ook wel van andere luyden, is er nu eenmaal in veel nog wat achter. Verklaart men het boek Om de Wereldzee als een poging tot aanvulling van de volkenkundige literatuur der Nederlandsche orthodoxie, dan wordt daarmede een doel aangeduid; de uitkomst blijft echter even bedroevend. Stelsellooze inlichting kan geen nuttig onderwijs zijn en reeds de groepeering dezer landen, waarbij Italië, ‘te dikwijls (door den schrijver) bereisd’! op Sicilië na, ook uit het boek is uitgeschakeld,Ga naar voetnoot1) is zoo willekeurig, als het wegplan maar wezen kan van iemand, die louter voor eigen plezier reist. Véél erger, nochtans, is die, op verhoudingen van omvang noch van belangwekkendheid lettende, stelselloosheid in hetgeen over de landen verteld wordt. Een zoeken naar kwantiteit, anders niet. Beschamend weinig heeft de onmiddellijke aanschouwing opgeleverd. Een ernstige poging tot beschrijving is in dit boek bijna nergens te vinden. Welke bladzij, welke alinea te kiezen, indien een degelijk letterkundige van ‘orthodoxe’ overtuiging voor een bloemlezing van schoone letteren Kuyper aan het woord zou wenschen, als door het schouwspel van heilige plekken waarlijk getroffen, ‘den Heere met de harp, het tiensnarig instrument lovend’, of als boetprofeet toornend auteur? Geen gramschap hoont hier, geen vreugde van vroom aanschouwd-hebben juicht: er is geenerlei emotie: ‘kennis’ is er, ‘gecondenseerd’... Literair is de toon nooit hooger of dieper dan het keuvelen van een toerist. ‘Reeds voor jaren trok mijn hart daarheen’, naar die heilige Bijbel-landen, doch ik had vijftig jaar lang geen vacantie. Zoo wekte hij verwachting in de voorrede. Dan, na Rumenië en Rusland, na zeventig paginaas over | |
[pagina 266]
| |
‘Zigeuners’, waar - o, monster van breins-indigestie! - bijgestopt is, wat de schrijver kon vinden over... bohémiens als Murger; na Turkije en Syrië, komt... het komt!... het Heilige Land. Hier zou nu de ‘van God gegeven leider’, de gróóte man-van-het-woord der vromen aanbiddelijk-schoon hebben moeten schrijven. Hij zegt het zelf: ‘Het is hier de natuur, het is hier de atmosfeer, het is hier de bodem, waarin en waarop God geopenbaard in het vleesch zich getoond heeft’... Ook betoogt hij, dat ‘wie geen geloofsband aan het Land der Vaderen heeft, er niets vindt, en wie wel dien band kent, maar dor en arm aan verbeelding is, er zich niet thuis voelt.’ Zijn... kennis hééft zich er thuis gevoeld! Over de Thabor-traditie schrijft hij bladzijden, leerrijk als die over honderde vraagstukken, welke de hersens voor deze vier deelen verwerkt hebben. Bijzonderheden weet hij, als over de vischsoorten in het meer van Gennesareth. Maar wat nòg onthoudt gij van hem aangaande dit meer van Johannes en Jacobus, het meer van het tot den hemel verhoogde, tot de hel nedergestooten Kapernaüm; wat treffends blijft u anders bij dan de, op zichzelf misschien gewichtige merkwaardigheid, dat bij ééne vischsoort, ‘nu nog’ in het meer te vinden, ‘het manneke de uitgeloopen kuit in zijn bek draagt’ en een andere - weet het: het is de barbour: - bovenkomend een schel geluid maakt?... Is hier niet een ànder ‘schel geluid’? En striemt dit u niet nogmaals tegen uit de genoegelijke berichten over een pic-nic op den Thabor-berg, waarbij een van de paarden, ‘levendige dieren’, ‘er al spoedig van doorging’, doch, ‘interessant om te zien’, werd nagerend door twéé dragonders? De paarden waren goed, niet het zadel; ‘toch was de ergste tegenslag van dien dag het plotseling omslaan van 't weder’. ‘Thabor en Hermon juichen in uwen naam,’ schreef de Psalmdichter; en Renan, onzuiver in de leer, trok ook met dien berg den ‘cercle enchanté, berceau du royaume de Dieu’. Dr. Kuyper is er gaan picnicken, met rijpaarden, behoorlijk ‘afgegeven proviand’ en dragonders; en van den berg vermeldt hij niet anders, dan tweemaal in twee opeenvolgende regels, dat hij ‘geheel eenig’ is, omdat ‘hij geheel geïsoleerd staat.’ Waarom niet nog een citaat uit De Standaard: ook in òns izolement lag eens onze kracht?... | |
[pagina 267]
| |
In 't noteeren onvermoeibaar, heeft de staatsman in, toen nog tijdelijke, ruste, niet het minst materieele bijzonderheden genoteerd. Overal - in al de vier deelen. Het is het werk van een vlijtig journalist. 't Begint al bij het tweede hoofdstuk. De geleerde heeft de wijde beschouwingen over ‘het Aziatisch gevaar’ geleverd; de journalist heeft een rist hoogeoomes geïnterviewd, wien hij voor de inlichtingen dank zegt aan het einde van zijn opstel, juist als dagbladschrijvers de overheid, de politie en het telegraaf- en postbestuur doen, na een verslag van een feest'lijk bezoek. Nergens vergeet Dr. Kuyper 't bedankje. Zelfs wanneer hij te Jaffa in den trein stapt van ‘het eenige Jeruzalem’ - alweer: ‘eenig’, als de Thabor! - verzuimt hij de vermelding niet: ‘op hartelijke wijze door onzen consul uitgeleid’... Het beroep op de courtoisie nationale et internationale, waarop de voorrede voorbereidde, heeft, met ander onderzoek en met de geleerdheid van den schrijver, de boeken zeker vòl ‘kennis’ gestopt. Doch leg ik Huret's Allemagne-journalistiek naast vele fragmenten van Dr. Kuyper, dan wint de eerste het altijd in de kunst van smaakvol verwerken. Van de Hellenen verzekert Dr. Kuyper, dat ‘hun zinsbouw vanzelf gaat, hun spreken spontaan kunstschilderen is, de logica hun tweede natuur’. Op dezelfde pagina schrijft hij: ‘Het volk is vroolijk van aard. Het mint de straatmuziek en danst op den publieken weg, maar zoolang de politiek niet in 't spel komt, blijft het rustig.’ Dr. Kuyper weet tè goed, dat de politiek zich in alles kan dringen, maar doet zij het dáár zelfs in het dansspel? Als proeve van vanzelf gaanden zinsbouw, logisch en spontaan schilderend, geeft diezelfde pagina 173 IIa nog de beschrijving van een op den grond middagmalend gezin, waarbij ‘het bed voor de nachtelijke rust vaak van ledikant noch bedstede weet’... Ook vele kleine vergissingen (Heptarchie voor 8 mogendheden, Drie-Keizers-bond voor dien van Duitschland, Oostenrijk en Italië e.t.q.), duldelooze vlugpennerijen als het woord dito in een besomming van bordeel-vrouwen (328 IIb) en talrijke drukfouten doen te duidelijk blijken, wàt spoedbestelling dit werk geweest is. Die hurrie, aan een tijdschriftredakteur ten blijke van geniale vlugheid voorgerekend met de cijfers van data en paginaas, is wel het grofste geweest | |
[pagina 268]
| |
onder de Amerikaansche reklamemiddelen, waarmee de twee eerste deelen dezer studiën over de Oude Wereld die van ons lezend publiek zijn ingestuurd. De twee laatste deelen zijn stil verschenen. De belangstellingsvlam is een stroovuur gebleken. Er is nu slechts vraag naar de Lehmannbrochure. De aandacht blijft dus voor den heer Kuyper. Maar een boek, zóózeer pour la galerie geschreven - ‘op de zaal’ luidt de tooneelterm voor wat uitsluitend op het effekt gaat - heeft de menschen zóó weinig gepakt, dat het, onvoltooid, al dood leek. De ‘volksman’, die populair moet zijn en dus populair moet dòen, heeft zich met zijn smakelooze roef-toef-toef-gekondenzeerdheid verrekend en straft den geleerde en den schrijver. ‘Er heerscht bij velen die het zuiden van Spanje bezochten, een schier dweepzieke bewondering voor die Moorsche kunst, waarin ik niet deelen kan, en die ook sinds lang door wezenlijke kunstkenners tot haar meer juiste afmetingen is teruggebracht.’ Aldus Dr. Kuyper in ‘Spanje’. De groote tentoonstelling van ‘Munchen 1910’, waar hij, half- of één-kwart-officieus, nog wel weer courtoisie zal vinden, zal hem kunnen aantoonen, hoe kunstkenners als von Tschudi en Ludwig von Bürkel, oordeelen over de kunst van den Islam. Zijn opmerking is er eene uit vele uitingen van geringschatting voor het Mohammedanisme. De eenige, waartegen ik durf protesteeren. Hier weet ik, dat hij heeft te leeren. Bij de andere zit ik leergierig neder. Maar... hoe ‘geestelijk ondiep’ (8, IIa) het Mohammedanisme zij, van de vervoering van Mekka-bezoekers heb ik, in vertaling, mooie dingen gelezen. Over picnics, consulaire uitgeleide's, bereidwilligheid bij een gouverneur-generaal (van Jeruzalem, 531, Ib) en een dragonders-eskorte (naar Bethlehem!!) heb ik dáár niets vermeld gevonden. Bij wien dan ‘een stelsel van accomodatie’, als volgens Dr. Kuyper de Islam zedelijk is? Wiens ‘verbeelding’ was ‘dor en arm’?... ‘Toen de Filistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem...’ J. de Meester. |
|