| |
| |
| |
Cynthio.
(Tot Cynthio, een edelman, die sinds zijn vrouw, Novela, hem verlaten heeft, verblijf houdt in een woning in het woud, is te nacht een oude man gekomen, die hem spreekt van de wonderen, die zijn.
De woorden van den vreemdeling treffen hem diep. Langzamerhand in de dagen, die volgen komt hij tot inzicht; hij tracht zich te herinneren, denkt en luistert en regelt zijn gedachteleven.
Hij houdt er van fantastische verhalen te lezen, die hem spreken van 't geen hij zoekt.
Van de geschiedenis van zijn leven, die verteld wordt, is 't volgende een fragment.)
Op een avond, dat ik had zitten nadenken over de woorden van den ouden man, die mijn gast was geweest zoo korten tijd, was het verlangen in mij opgekomen naar buiten te gaan en mij te begeven naar het verre kasteel, dat lag achter de vallei en de bergen in een woud van hooge boomen.
Mijn geest was helder, de pracht van het fantastische verhaal, dat ik gelezen had een wijl te voren, leefde in mij voort. Ik was volmaakt gelukkig, zooals een zachte minnaar, die verwacht de jonge, mooie vrouw, wier lieflijk beeld verinnigt al zijn dagen. Ik was als een jonge held, bezield door een stralende gedachte, ook was ik, geloof ik, als een kindje, dat ziet in droom dingen vreemd en schoon, ook was ik de eenzame man met rustig hart en oogen, waarin de liefde glanst.
Ik voelde den moed in mij van een krachtig zwerver, die zoekt, verlangensvol het avontuur. Kracht doorstroomde mij,
| |
| |
ik was in tijden niet zoo sterk geweest, ik kon weer bedenken wat ik zou doen, vlug tot handelen gereed. Het was een genot mij te voelen leven en weg was de pijn om dingen die gebeurd waren. Met een kort gebaar stak ik mijn dagge in de bandelier, wierp een ruitermantel om mijn schouders, drukte een breedgeranden hoed op mijn hoofd en ging opgewekt en vastberaden mijn woning uit. Ik sloot de deur en trad in de door maneglans en sterrenschijn verlichte duisternis. Mijn hart was zoo stil, ik leefde in heerlijkheid van eindeloos geluk, wat was ik dankbaar mij weer sterk te weten. Het was een vreugd den mantel om mijn schouders te voelen, wiens gewicht mij niet vermoeide.
In de vallei hoorde ik het ruischen van het snelvlietende water, even bleef ik luisteren naar het zingen, het klonk zoo droomerig, toen sprong ik op het eerste rotsblok en stak, van steen tot steen gaande, met welgemeten sprongen de rivier over en begon, het pad volgende, den berg te beklimmen. Donker was het bosch, windruischen klonk door de dennen, wondëre geluiden verluidden, maar geen vrees werd in mijn hart gewekt. 'k Wist dat ik, doorloopend, spoedig de heirbaan zou bereiken, die van hoogere streken komend, liep door het dal tusschen twee bergruggen. Klimmend, aldoor klimmend, ging ik verder. Ik kwam er toe te overdenken of het mogelijk zou zijn alles te vergeten, wat Novela mij had aangedaan, dat ik haar zag mooi en lief en gevoelig als in haar jeugd, toen zij mijn hart vervulde met koninklijke blijdschap. O, ik wist nog hoe wij liepen door het bosch in den avond, toen de boomen ruizelden en wij zoo dicht bijeen waren in het donker, dan liep zij in mijn arm, mijn rechterarm, en in mijn linkerhand, rustend op de heup was háár hand. O, dat zachte gaan, soms stonden wij stil en kusten elkaar, dan week de wereld ver van mij, ik wist alleen háár verheerlijkt gelaat, háár gestalte, háár van-mij-zijn. En 's morgens in het jonge licht, wanneer zij ging in wit gewaad, hoe verlichtte haar lach mijn leven, dan liepen wij hand aan hand langs de wegen, zoekend mooie vergezichten en verrukkelijke plekjes in het bosch, want dierbaar was ons de schoonheid der natuur. Een ruigharige hond vergezelde ons, vele kunstjes had Novela hem geleerd. En zaten wij niet stil bijeen in de schemering als kaarsenschijn de kamer geheimzinnig maakte, de welvertrouwde kamer van
| |
| |
het kasteel? Haar moeder zat te spinnen bij 't vuur en Elisabeth zat te droomen. Soms spraken zij over den afwezigen broeder, die spoedig gewacht werd terug van een verre reis. Wij zaten dan op een lage rustbank en luisterden naar de stilte en waren gelukkig. Soms zong Elisabeth een lied en droomde weer voort, want haar gedachten waren dikwerf bij een ridder, die was getogen naar een ver Oostersch land.
Novela was dicht bij mij, ik wist den glans van haar oogen, die stonden ver van elkaar, oogen zacht als fluweel en blond waren de oogharen, blank en rimpelloos was haar voorhoofd en warm-vochtig haar mond.
De oude moeder, die droeg een zwart gewaad waarover liep een smalle gouden ketting, deed soms een vraag van angst over den afwezigen broeder, maar dan stelden drie stemmen haar gerust, spoedig zou hij komen, heel spoedig.
Ik legde wel heel zacht mijn hand tegen Novela's borst, om haar hart te voelen kloppen, dat was heel zalig en heel geheimzinnig...
Denkend aan die oude tijden zeide ik zacht:
- Novela, waarom heb je mij verlaten?
In de stilte van 't bosch ging ik voort, dalende nu.
Langzaam glooiend liep de weg naar het dal.
Ik voelde geen spijt den tocht ondernomen te hebben, want helder was mijn geest, blijheid was er in mij, blijheid omdat ik leefde.
Hoe zwaar was mijn strijd geweest om die blijheid te herwinnen, haat en verlangen had ik uit mij moeten gooien om stil te worden en vertrouwend als een kind, ik vertrouwde weer op de kracht, die in mij leefde, die kracht wist ik één met de kracht, die straalde uit de zon, die leefde in de stemmeklank van mijn drie kinderen, die lachte uit oogen, wonderjuweelen, wanneer wij zagen elkander, na lange scheiding; wél mooi waren de oogen van mijn kinderen.
Was het wonder dat ik leerde vergeten het gelaat van den man, die mij Novela ontstal? De tijd moest komen, dat bij 't hooren van zijn naam geen dolk meer door mijn hart ging, hij moest dood voor mij zijn en ook Novela, Novela-van-later moest niet meer voor mij bestaan.
Het leven was vol wonderen, was het niet mogelijk, dat ik eens de ziel van Novela zou ontmoeten, gelouterd, na
| |
| |
langdurig en zelfverdiend lijden, als de daad was geboet en berouw haar deed geworden goddelijke genade? Dan zou ik mijn armen openspreiden, schreiend van vreugde haar weer te hebben. Misschien zou ik dan oud zijn en zonder tranen, omdat ik alle menschelijke zwakheden overwonnen had en wijs was geworden. Dan zou ik staan, oud van jaren, maar met jonge oogen en oneindige liefde zou leven in mijn hart.
Dan zou ik Novela zien met haar lach van vroeger, dan zouden wij voor de tweede maal samengebracht worden om opnieuw te streven. Dan was vergeten alle leed, alle zonde, dan vervulde ons wezen liefde, en geen heugenis aan een daemonisch gelaat zou verontrusten de klare gedachten, die leefden in ons.
- Novela, zeide ik zacht, moge de Heer van alle leven u zegenen.
Rustig vervolgde ik mijn weg. Ik was gekomen in een breed dal, daar rezen hooge gevaarten van zandsteen, buigend naar elkaar, maar niet raakten de spitsen elkander. Wijd was de opening beneden. Daar doorheen voerde de heirbaan, die kwam van héél ver. Ik wist dat in den steen spelonken waren uitgehouwen in vroegere tijden, dienende tot verblijfplaats van vrome kluizenaars, die dikwijls griften aan den buitenkant vreemdsoortige figuren, voorstellingen uit het leven van den Heiland.
De spelonken waren laaggewelfd. Rooverbenden hadden er in gehuisd, die overvielen de kooplieden, die trokken naar de naburige stad. Daar was geschreeuw geweest en gekletter van wapenen en geratel van wagenen, want haastig zetten de wakkere mannen hun paarden aan tot spoed, hopend zóó te ontkomen. Menige strijd was daar gestreden.
Somber zag ik rijzen de hooge geweldigheden, stoer in den nacht. Ik vertraagde mijn stap en keek om mij heen, want niet veilig was de streek in den laatsten tijd. Een roover zoude wel uit het hol kunnen komen en een aanval doen, maar niets gebeurde. 'k Wist dat ik nu de plaats bereikt had waar gevaar zou kunnen dreigen en dat trok mij aan. Maar ik was getogen door het nachtelijk donkere woud en niet had ik geweten van vrees, hoewel de waaiïngen door de dennen mijn gedachten vol geheimenis hadden doen zijn, soms was het mij geweest als liep ik door een betooverde streek, terwijl ik keek verwonderd met open oogen. Lang- | |
| |
zaam liep ik verder. Ik herinnerde mij jaren geleden hier een prachtig schouwspel gezien te hebben.
't Was een herfstdag, de beuken waren vol rood goud. Te paard was ik uit 't bosch komen rijden. Toen had ik den stoet zien komen langs de heirbaan.
Een vrouw ging voorop, zwart haar stroomde als een dichte golf langs haar rug, donker waren haar oogen. Zij droeg een donker groen gewaad met goud bezet en om haar hoofd was breed een gouden band, waarin blonken drie raadselachtige juweelen. Haar armen waren bloot, bronskleurig was de huid, waarom spanden gouden banden. Geslingerd van de rechter schouder langs de borst tot aan de heup, daar zwenkend, opgaand langs den rug, bereikend zóó den schouder was breed een roode doek, waarin een kind.
Zij ging met vasten stap de jonge Koningin, die kwam uit Hongarije. Zij ging, en naast haar stapte hij, de Koning, in zijn hand een langen staf met ijzeren punt. Een roode mantel droeg hij, purper rood, waaronder was het groene kleed. Zijn beenen waren bloot. Kort was de groene broek en breed de gordel, waarin blonken pistolen, ingelegd met zilver, ook dreigde een dolk met bruin gevest, waarin veel roode steenen.
Paarden, twee aan twee, trokken vier wagens op hooge wielen. Mannen in kleurige gewaden bloot-voets en vrouwen op sandalen volgden hen, die gingen vóór. Uit een raam keek het dreigende spook-gelaat van een krankzinnige oude vrouw, die mompelde vervloekingen. Ik wendde mijn gelaat af om te zien naar de mannen, de vrouwen, waar tusschen door warrelden donker-oogige kinderen, die waren prachtig in hun wilden staat. De mannen, wilde barbaren, keken vrij en trotsch. Lokking van lusten, wonder-vreugd, gloeide in de oogen van de vrouwen, die daar gingen wijd van stap. Jonge meisjes lachten, als donkere kerels verlangend naar haar keken, zij waren mooi van bouw, te raden waren ronde borsten onder 't welvend kleed.
Ik zag ze gaan de heirbaan langs, maar bij de poort der hooge steenen gevaarten hielden zij halt. 't Was daar dat weldra vlamde een vuur, toen dansten knapen met de jonge meiden, àl rond het vuur.
De vrouw, de hooge vrouw, gaf nu haar kind de borst,
| |
| |
zij ondersteunde trotsch de volle borst, die was als brons zoo bruin. De Koning had zijn staf gestoken in den grond en stond recht bij het vuur, roepend een kort bevel tot enkele mannen, toen wierp hij af met breed gebaar zijn donkren hoed met bruine vlerk.
Op snareninstrumenten werd gespeeld fantastische muziek door mannen donker-trotsch, en mooie, jonge vrouwen dansten wilden dans, zij hieven hoog de rinkel-bellen, wuifden met gewaden en bogen 't lijf voorover om vlug-wild terug te buigen in een windsnel wijken, heenzwierend in haar vaart van mooi jong dier; van vreemde lusten wisten al die vrouwen, die dansten, dansten rond het vlammend vuur.
Ik zag het spel en wuifde een groet, buigend het hoofd vol eerbied voor de schoone vrouw, die keek vol aandacht naar haar zuigend kind. Zij hief het hoofd en lachte en de man, de trotsche man, in 't groene kleed, gehuld in rooden mantel, riep vlug een woord. Toen greep zijn hand een zwaar pistool en schoot recht in de lucht, toen was de dans geschokt, de vrouwen stonden hijgend en een bende van mannen stoof uiteen. Toen blonken sabels in het licht en wild begon een woest gevecht-in-schijn, de klingen zwierden en de mantels zwaaiden en slag van staal op staal klonk in de lucht. Twee rijen troffen saam, maar langzaam wijkend ging toen één terug, wéér klonk een schot, omlaag de klingen gingen, de mannen togen naar de paarden, die volgden op de wagens, sprongen op en zaten houdend vast in kloeke hand den teugel. Toen riep de vorst een woord en henen toog het volk, door hem gevoerd. Hij ging weer naast de vrouw, maar nu te paard, hij op een zwarten hengst en zij hoog op een witten schimmel.
Ik zag den stoet, die ging, de kleurige stoet, weer dreigde 't fel gelaat der oude vrouw voor 't open raam, zij riep vermaledijing en gebaarde met saamgewrongen vuist.
De mannen togen, hoog te paard; het allerlaatst een ezel stapte, waarop zat een jongen. -
Ik zocht de plaats waar de jonge vrouw had gezeten, nimmer had ik aanschouwd een vrouw zoo schoon als deze. Nu was zij heen en nimmer zou ik zien zoo woest tafreel, zoo wild, zoo vrij.
Ik dacht aan de burchten, wonderlijk van bouw uit het
| |
| |
verre land Hongarije en aan de liederen, die zouden leven onder het volk. Wat was het schoon te zwerven, ver, ver heen.
Ik stond en lachte zacht en mijmerde, verloren in mijn droomen, maar verlangen kwam om weer te zien mijn kamer, daar zou branden het avondlijke vuur, daar zou ik denken aan allen die mijn hart beminde.
Windruischen, luider klinkend, deed mij ontwaken, toen werd het verwonderlijk stil, maneschijn glansde en hoog rezen de geweldige gevaarten waarnaar ik keek, aandachtig, zonder vrees.
Joannes Reddingius. |
|