De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Herinneringen aan Hellas.X.‘Neen, ik ben nog steeds niet verder geweest’, vertelde mijn tafelbuur, een fijn en tenger gebouwd Deensch oud heertje, koopman in ruste, die thans naar Athene was gekomen, omdat hij na een leven vol stille bewondering voor het beschreven Hellas zijn waardig otium niet beter meende te kunnen doorbrengen dan te midden van de idealen zijner jongere jaren. Kortom, er was iets van Schliemann in hem; er lag in zijne woorden een geestdrift, in zijne vragen eene beminnelijke naieveteit, die beter verdiende dan den spottenden glimlach van zijn overbuur, een zich noemend archaeoloog van de Moskowa. Het gesprek was voortgekomen uit eene nieuwsgierige vraag mijnerzijds; iederen morgen toch als wij opgingen naar de Acropolis troffen wij den Deen aan, weggedoken in den hoek van de bank tegenover den Nike-tempel, nu eens lezende, dan weer peinzende en starende over het heerlijk tafereel beneden hem. Doch altijd daar. ‘Dat plekje daar’, ging hij voort, ‘is zoo verrukkelijk, dat ik mij niets schooners denken kan. Soms wil ik verder gaan, doch keer dan als een gierigaard terug, die wel meer wil, doch vooral bang is te zullen verliezen wat hij achter zich laat liggen.’ Er was veel waars in. De opmerking is meer gemaakt: overal elders moge men in Griekenland voor teleurstelling hebben te vreezen, één punt is er, dat boven de verwachting gaat. Dat is de Acropolis van Athene. Terwijl men in het algemeen met genoegen weder in de hoofdstad | |
[pagina 213]
| |
terugkeert na welken ‘loonenden’ tocht ook; terwijl men zich te Athene spoedig thuis gaat gevoelen - spoediger, meen ik, dan te Rome - is en blijft de Acropolis het hoogst genot. Kom tegen half zes in den avond, na eenige uren gegeven te hebben aan een deel van het Nationaal Museum, door de stoffige Patisiastraat, over het drukke mondaine Omoniaplein, door de winkelstraat van Aeolos, langs de nog orientalisch uitziende bazarstraatjes, langs het Theseion op den heuvelkruin van den Kolonos, tusschen Areopagos en Pnyx door, het slingerpad op naar de trappen der Porte de Beulé, doe snel een gebed, dat de Cooksgezellen heerlijk theedrinken bij het Zappeion en zoek stil die bank daar tegenover het wonderfijne, ranke, blanke tempeltje der Nike. Geef u thans in die groote stilte alleen over aan de indrukken der omgeving: links blauwwazig de zee, wit afstekend tegen Aegina, dat zich achter het donkere voorgeschoven Lausa toch niet verschuilen kan, meer rechts als uit het water rijzend in blauwe lijnen Salamis, verder weg het Megarisch bergland in fijne omtrekken tegen een hemel, die in paarsch verloopt; de huizenmassa van den Piraeus in rozige tint; beneden aan den voet vrij diep het zware bouwwerk van Herodes, zonder gratie, doch door zijn brutale tegenstelling een maatstaf voor de slankheid van alles om u. Stoor de stilte niet, doch draai u thans opgestaan, terwijl het oog over honderden witte huisjes gaat, die alle afzonderlijk tegen den glooienden heuvel onder u liggen, zóó, dat ge achter u tegen zuiverst denkbaren achtergrond - den klaren hemel - het Parthenon vóór u hebt met die roodbruingeroeste krachtige zuilen in hoogsten eenvoud en hoogste pracht van lijnen. Is er nobeler aesthesis mogelijk? De ondergaande zon weerkaatst zijn goudlicht op het marmer; waarheen ziet ge liever, naar den gloed boven de bergen van den Isthmos, waar als een vorst in purper Helios ‘heerschende’ verdwijnt, of naar de snelle tintenwisseling op dien schoonsten bouw ter wereld, die door de slagen hem toegebracht aan sympathie heeft gewonnen zonder aan majesteit in te boeten? Hier tracht ge de oogenblikken vast te houden, wijl zij in uw leven zullen tellen, en als de wacht weldra de hekken achter u gesloten heeft en ge beneden u omwendende nu op eenmaal alle die wonderwerken als wit marmer ziet, op die kale en toch zoo kleurrijke Acropolisrots, | |
[pagina 214]
| |
licht geheven als gewichtloos, dan verzamelt ge al uwe krachten om ten minste dien indruk duidelijk met u te dragen. En als ge dan later poogt te teekenen wat uwe oogen zagen, te teekenen voor anderen, wien ge ten minste iets zoudt willen mededeelen, dan is u het aanschouwde geworden tot een eenmaal doorleefd visioen en in uw onmacht om te beschrijven hoe het was, teneinde daardoor ook aan anderen het beeld der schoonheid te brengen, kunt ge hoogstens doen als de beschrijver van Helena's goddelijke bekoring, waaraan wij gelooven.... alleen reeds door de bewonderende uitroepen harer beschouwers tot eene krachtige co-admiratie gestemd. Ach, men overdrijve toch niet die voordeelen eener reis naar het Zuiden, hetzij voor den reiziger als leermeester van anderen, hetzij voor hem als mensch. Men moet veel, zeer veel vaak, medebrengen ‘in zich’ en zal toch niet in evenredige mate van het ‘buiten zich’ terugkrijgen. Doch wat eene onvernietigbare winst mag heeten, dat zijn die enkele oogenblikken, als aan den eenzamen zoeker de schoonheids-idee klaarder dan elders openbaar wordt. Onder die kostbare momenten telt het kwartier van alleenzijn op Athene's Acropolis. | |
XI.Op de steenen bank binnen den witten ringmuur, die het bovenste plateau van het St. Georgeklooster op den Lykabettos omgeeft, zaten wij in den vroegen morgen in het stille gezelschap van den kleinen jongen, wiens zwarte oogen in een ongewasschen gezicht ons van uit den ingang der kapel nieuwsgierig beschouwden. Op deze dubbele hoogte van de Acropolis gaf men de thans in egaler kleuren vervloeide fijnere tinten prijs om enkele oogenblikken de kaart van het land in wijder uitgestrektheid te overzien: geografische nieuwsgierigheid vond volop bevrediging; de geleding van bergen en van eilanden kon niet eenvoudiger in reliefkaart worden gedemonstreerd. De eindindruk was evenwel teleurstellend; de moeitevolle klautertocht van een half uur werd niet vergoed, ten minste niet in die mate, waarin wij ons dit hadden voorgesteld. Geen wonder. Er is eene bepaalde hoogte, waarop men om bevredigd te zijn menschen en dingen | |
[pagina 215]
| |
moet beschouwen. Gaat men daarboven, dan verliezen zij aan verhevenheid, daalt men er onder, zoo krijgen zij eene verheffing, die comisch met de omgeving kan contrasteeren. Wie het panorama van Athene's omgeving in de juiste verhoudingen en kleuren wil zien, plaatse zich op de Acropolis, nergens elders. Wie de Acropolis en hare bouwwerken van ietwat hooger terrein dan den Apostel Paulusweg wil zien en den schoonheidsindruk behouden, hij klimme op tot den z.g. Gevangenis van Socrates, hoogstens tot het Philopapposgedenkteeken, doch meer te stijgen doet afbreuk. Ook de afstand vanwaar men zien moet, ligt binnen de enge grenzen der stad. Verrassend zeker, maar allerminst imponeerend is voor wie uit het zuiden den Piraeus nadert het tengere speelgoed op de stadsburcht. Verlaat men de haven naar het Oosten en wendt men bij de laatste kilometers van Attica den blik nog eens naar Athene, dan is de burchtheuvel weggekropen of beter gedoken tusschen hooger stijgende ruggen; wel kan dan een zonsondergang door vuurrood licht - te sterker rood wijl van uit zee zeer goed zichtbaar een nevel boven stad en haven hangt - in apotheose het nauwelijks schemerend marmer voor de scheidende oogen tooveren, wel wordt het met starende blikken vastgehouden punt tot eene herinnering uit de sprokenboeken uwer jeugd, doch van kaap Sunium uit kon geen naderende vijand door de bliksemende lans der op de Acropolis geplante Athena Promachos worden ‘eingeschüchtert’, nog minder de schatting betalende bondgenoot door de grootheid van de leidende stad met ontzag worden getroffen. Juist het feit, dat stad en burcht ook voor de ware aanschouwing elkander noodig hebben, dat de kunst hier op eene waarlijk ‘natuurlijke’ hoogte staat, geeft aan het zijn in Athene eene niet teleurgestelde bekoring. Te Rome is dit anders. Daar ligt het meest interessante gedeelte in eene diepte, die, als men beneden is, de onaangename gewaarwording van de rechts en links opgaande ‘put’muren storend gevoelen doet; van boven gezien wordt de impressie van het eens zoo prachtige forum door diezelfde diepte zeer benadeeld. De Palatijn is te hoog voor de nog staande doch geknotte rudimenten der gebouwen, die eens het Forum sierden. Ja, toen alles nog in glorie stond mocht een keizer van den Palatinus af genoten hebben van den | |
[pagina 216]
| |
ruimen blik over het centrale verzamelpunt van Rome; thans krijgt men er te veel de aandoening ‘hoe klein die levenden daar beneden zijn’; de banale aandoening van een publiek op de eerste étage van den tour d'Eiffel. Liever plaatse men zich aan de zijde, waar men van het Colosseum komende het Forum kan benaderen. Doch door het ontbreken van een passenden achtergrond, die het antieke Tabularium en de eenmaal daarvóór staande tempels van Vespasianus en Concordia zou kunnen vervangen, stuit ook daar thans het oog op iets zeer leelijks: het Senatorenpaleis, dat naar het Forum zijn lompen, kloosterachtigen rug keert, gekroond door een toren, die al bitter weinig bij de slanke zuilen beneden hem past. Stelle men dezen aanblik naast dien van Athene's burcht, waar alles omhoog geheven omspeeld wordt door de fijnste luchttrillingen, afgeteekend staat tegen een blauw van de teerste nuance, nergens gestoord door jongere gebouwen, daar tactvol en smaakvol het Acropolismuseum zelfs op een lager niveau is gebracht. Met weinig respect heeft een reiziger het tegenwoordige Forum romanum wel eens genoemd eene steenhouwerij die failliet ging. Werkelijk is de eerste kijk aan een dergelijke inrichting niet geheel ongelijk; alleen er rijzen uit de verspreide blokken zoovele kennissen op, dat aldra de impressie wordt verbeterd en men na eenige mistastingen zich thuis begint te gevoelen. Dit gevoelen blijft echter vreemd, hoevele tempels men ook doorwandele, aan Rome's religie; op één plek na, het heiligdom van Juturna nabij de Castorzuilen, waar men iets meer bespeurt dan tot marmer gekristalliseerde politiek. Politiek nu - al moge zij in den bouw eene stem hebben medegesproken - treft men op de Acropolis in het geheel niet aan. Daar heel beneden op den kalen rotsbobbel, die voor de Pnyx gehouden mag worden, kan men zich nog een heen en weder loopenden gesticuleerenden Cleon denken, en een in brandende zon weinig te benijden gehoor - tenzij men gevangen wordt door het heerlijk uitzicht naar zee en liever aan den fijnen Themistocles denkt -, hier boven gaat ge de Propylaeën doorschrijdend aanstonds over den harden oneffen bodem tusschen ontelbare zwerfblokken naar het ééne gebouw, dat alle andere overwegingen verdrijft, elke teleurstelling over zooveel vernietiging voorkomt, naar het Parthenon. Daar | |
[pagina 217]
| |
binnengetreden omvangt u die zachtere rust, die sereene kalmte van alle jagen en zoeken ontheven, welke men stemming noemt en dan een mengsel van religieuse, poëtische, aesthetische aandoeningen bedoelt. Ligt het in de trotsche afmetingen, in den diaphanen witten glans der materie, in den kloeken eenvoud der Dorische zuilen, die niet torschen maar heffen, ligt het ook aan de geruischlooze pure atmosfeer, spelen hier historische herinneringen mede en eene van huis medegebrachte devotie, of werkt alles te zamen, dat ge u hier in een waren tempel gevoelt? Het is hier alles veel te helder om mystiek te zijn. De mysterie echter van de stilte woont hier. De appreciatie voor rustige stilte is een graadmeter voor inwendige cultuurhoogte. Wij bedoelen niet voor wat zich als cultuur gelieft uit te geven. Wie hier binnentreedt tracht zich in ieder geval den stempel van die beschaving te geven en respecteert de kalmte. Wij herinneren ons nog eenmaal dien indruk van hoogere ideeën nabij te zijn te hebben ontvangen, zij het ook niet zoo krachtig. Niet was dit in den Sint-Pieter, waar wij, hoe indrukwekkend de ingang van dit machtig gebouw ook zijn moge, de reusachtige hoekzuilen, die den trotschen koepel dragen, te forsch ons zagen omsluiten; waar te veel kunst, te veel détailwerk aan de gewenschte geestesconcentratie en daarmede gepaard gaande geestesrust in den weg treden. Niet was het in de Gesù, in Panthéon, Maggiore, Lateraan of San Pietro in Vincoli; eerder had het kunnen zijn in die kleine kerk der kleinen van de St. Cosma e Damiano, naief versierd met de beeltenissen der anargyri in een kinderlijk mozaiek der zesde eeuw. Ook niet was het te Ephesos voor dien Dianatempel, een der wereldwonderen, die viervoudig het Parthenon in grootte overtrof. In een plas verzonken staken enkele blokken en zuilen nog tusschen witte bloemen boven het water uit; rondom het heuvelachtig terrein van Ayasoluk dor en wild; boven alles uitstekende de Selimmoskee. Hier was slechts weemoed te vinden over zooveel verwoesting. Neen, het was te Constantinopel, onmiddellijk in de nabijheid der ‘Nieuwe Brug’ - men legge niet te veel nadruk op het eerste woord -. Daar staat eene hooge moskee, die van Sultan Valide genaamd te midden van de drukke negotie van allerhand neringdoenden, vruchtenhan- | |
[pagina 218]
| |
delaars, barbiers, stempelsnijders, wat al niet, dat lawaai, onreinheid, stank mengt onder het stof der straten. Op sandalen volgt ge uwen geleider achter het gordijn van dubbelzinnige tinten en staat aanstonds in eene met helderwitte vloermatten bedekte kerkruimte, waar wanden en zuilen met wit en blauw fayence bekleed uwe oogen voeren naar den door vier pijlers gedragen koepel, waaraan in schoonste symmetrie halfkoepels zich aansluiten. Doch waarheen ge ook ziet, overal dat heldere blauwwazig licht, ook waar het de elegant gesneden bont met goud versierde galerijen treft en het marmeren kantwerk in de subtielste ornamenten zichtbaar doet uitkomen. Alleen beneden rechts is het licht groen, doordien een plantenrijkdom zijne kleuren door de getraliede vensters heen met het inwendig domineerende ijle blauw vermengt. Eene waardige stilte, te opvallender na het rumoer van zooeven, verhoogde het genot van deze ruime, luchtige, in vol licht vorstelijk opwaarts gaande gewelven. Een enkele in stilzwijgen neergedoken figuur accentueerde het gevoel van wijding, die meer in het geheel dan in de heilige nis, de groote schilden met Allahs naam en kalligrafische Koranspreuken, den soberen kansel, gelegen was. Hier keerde tot ons datzelfde verlangen zoo sterk in het Parthenon ondervonden, om te blijven, onttrokken aan het verkeer met menschen, hun naar ruchtbaarheid dringend bestaan. Ernstig met de oogen wenkend beduidde een oud man ons, dat het tijd was om te gaan. Nog een blik over de rond- en spitsbogen, en vol van het zachte licht daarbinnen gingen wij door het duister voorportaal. Wederom werd het gordijn gelicht en de bekoring was voorbij. | |
XII.In een zijner aantrekkelijke schetsen in de ‘Revue des deux mondes’, getiteld: Paysages de Grèce raadt Louis Bertrand, die van evenveel zin voor de onopgesierde realiteit der antieke wereld als van tegenzin tegen de rhetorische kunstmiddelen à la Michelet vervuld was toen hij door Hellas als pelgrim trok, ons aan de typen der Ouden te gaan zoeken in de landen van den Islam. Daar toch heeft men, zoo betoogt hij, de | |
[pagina 219]
| |
nalatenschap der Oudheid behoed voor den amalgameerenden invloed van het Westen; ‘bij de herders en de nomaden, de krijgshoofden en feodale vorsten der woestijngebieden van Sahara of Syrië, zal men nog een vrij goed denkbeeld kunnen krijgen van wat een heros, een vorst, een herder der Homerische tijden was.’ In hoeverre of deze raadgeving opgevolgd ons al dadelijk ten aanzien van onze voorstelling der menschen zal kunnen bevrijden van le mensonge grec, durven wij niet beslissen. Of er door deze poging tot liquidatie van wat hij noemt ‘la friperie pseudo-antique’ niet te veel Oostersche arabesken in de teekening zouden komen - wij zijn er bang voor. Waar echter lijkt het ons, dat het in woord en beeld brengen van de indrukken, die de eens gehelleniseerde regionen nu nog wekken, zonder aan de verfraaiingszucht toegang te geven die bij bijkans elken reiziger getuigen gaat, bijvoorbeeld voor Xenophons histoire de guerre in Azië, voor Homerus' algemeene landschapsschildering, voor de juistere waardeering der religieuse centra, in zooverre de natuur aldaar een woord medesprak, van eenige waarde kan zijn. Bij de grootere toegankelijkheid evenwel, die in de laatste decenniën het Oosten gekregen heeft, gepaard aan de neiging der bevolking om door invoering van Westersche dingen het den vreemdeling aanlokkender te maken, zal de vrees wel niet ongegrond zijn, dat die waarde van minder beteekenis worden zal naar gelang men langer wacht met te gaan waarnemen, wat er nu nog voor gebruiken en zeden onder de meer afgelegen bevolking in zwang zijn. Gelijk wij vreezen voor de Stimmungsbilder als boven van het Parthenon gegeven, indien verbeterde communicatie den reizigersstroom in de bedding van den Ilissos voert en de Verschönerungsvereine aan het werk zullen gaan. Nog steeds is een blik op de vlakte van den Maeander, op Mykale en den Latmos, het zien van antieke stukjes werkelijkheid, die men bij zijne lectuur aanstonds als achtergrond gebruiken kan. Nog is de vlakte rijk en vruchtbaar als voorheen, nog leven de vogelscharen in het dal van den Kayster en volgt men de wegen van Tissaphernes en Agesilaos. ‘Wat is naast die levende beelden zoo menig meer geroemd opgravingsterrein’, vroeg mij een Franschman, voor wien de glorie zijner landgenooten te Delphi en Delos overi- | |
[pagina 220]
| |
gens geen ijdele klank was. Wij hadden gesproken over Eleusis en ons beider teleurstelling aldaar. Daargelaten dat in de ruine van den eenmaal beroemden tempel de vraag naar de inrichting, of niet of onbevredigend voor u wordt beantwoord, geen stem spreekt in het geraseerde heiligdom van Demeter en het zalig leven der ingewijden. Op het langs zijtrappen beklimbaar terras verstoren de fabrieksschoorsteenen beneden in Lefsina uwe illusies; de eens zoo vruchtbare Thriasische vlakte links, waar de bekoorlijke sage Pluto Proserpina liet rooven, blijkt een banaal terrein; verdwenen is de Kephissos. Eene enkele inscriptie getuigt nog van de wijding van dit oord. Mistroostig over de door goden en menschen prijsgegeven tempelwerken, die in Hellas eens een religieus centrum vormden als Rome het was in de middeleeuwen, gevoelende dat al de arbeid van het Grieksch archaeologisch genootschap, al de bekwaamheid van den leider hier ter plaatse niet in u kan verlevendigen wat in het denken der coryphaeën van Hellas' cultuur een springveer was, een stimulus tot edele gedachten fraai geuit en in eerlijk leven verwezenlijkt, gaat ge van hier en vindt uwe begeerte naar mede-ontroering, mede-verdieping eerst terug in het Nationaal Museum voor het heerlijke Eleusinische relief: Demeter, Triptolemos en Kore, de verbreiders van den akkerbouw, tot een groep van moederlijke voorzienigheid, menschelijke uit vroomheid geboren gewilligheid, onverwelkbare gratie vereenigd. Dat de centralisatie der hoofdmusea hare nadeelen heeft, doet zich hier gevoelen: waarom dit naar een bekend woord ‘schoonste werkstuk eener door het geloof gedragen kunstrichting’ ontnomen aan de plaats, waar het in 1859 gevonden ook nu nog behoorde te staan, gelijk Delphi en Olympia geheel of ten deele ten minste hunne schatten hebben behouden. Zal ooit nog eens de ratio zich doen gelden in zake de verstrooiing der antieke monumenten? Zal er nog eens een tijd komen, dat niet de marmerwerken van het Parthenon voor een klein deel in het moederland en overigens in West-Europa te zoeken zijn; dat de metopen van Olympia ten deele aldaar ten deele in het Louvre huizen; dat men om Ephesos te bestudeeren ook naar Londen moet, Weenen en Constantinopel? Wat de voordeelen zijn van eene opstelling ter plaatse leert het | |
[pagina 221]
| |
kostbare Acropolismuseum met de wonderlijke gevelbeelden uit porossteen en de elegante cirkelrij van archaische meisjesstatuen. Want al moge deze laatste teedere, ietwat geraffineerd sierlijke, doch gevoelige kunst niet van den attischen bodem stammen en zulke marmerplastiek de fijne sensualiteit van Ionië (Chios) verraden, wie zou haar niet onmiddellijk naast de vrouwenfiguren van de Maagdenhal willen zien? Wie niet den driekoppigen Typhon ter plaatse, waar nog de aloude muurrestanten de ligging van den voor-pisistrateïschen tempel aangeven, dien hij eens als gevelbeeld kroonde? Doch hoe wordt thans overigens van één hoofdmuseum, als het boven allen lof verheven gebouw te Athene, een te zwaar gevoede alverslinder gemaakt en verlaat men teleurgesteld de kleinere musea te Eleusis, te Chalcis, te Argos, waar niet, gelijk wenschelijk ware, in kleiner ruimte eene rustige locale beschouwing van al het gevondene mogelijk is, doch zelfs ook, wat men te Athene niet vond, vaak ontbreekt en het aanwezige zacht rust in een bed van stof. De afmetingen, die in zulke plaatsen de museumsleutels hebben, leeren u reeds van verre, dat hetgeen zij te verbergen hebben, minder ‘gewichtig’ is. Welke verwachtingen had trouwens heel Chalcis niet gewekt? In de zevende eeuw naast het bevriende Corinthe, door eenzelfde munteenheid verbonden, een der bloeiendste havens van het Aegaeisch gebied, koloniën uitzendend naar Thracië en Sicilië met rijke metaalindustrie, purpurvisscherij, weverijen, kan de ‘sleutel van den Euripus’ aanspraak maken op de nieuwsgierige belangstelling van den vreemde, moge ook al de tocht er heen tijdroovend zijn. Van het ongeriefelijk ver buiten Athene gelegen Larissa-station - de stad zou zich immers spoedig genoeg uitbreiden onder het nieuwe koninkrijk om die woestijn (thans zelfs nog door geen geplaveiden weg doorsneden) met hare huizenrijen te dekken! - nu, van die halfhouten inrichting dan gaat een zich niet haastende trein met zeer bruikbare rijtuigen door een uiterst merkwaardig gebied. Langs het reeds besprokene Acharnae, Tatoi in het gebied van Decelea, eens het kamp der Spartanen nu het in Duitsche Waldungen gelegen zomerverblijf der koninklijke familie, dringt de trein het Pentelikon rechts latende met een bocht voorbij het door zijne grafvondsten vermaarde Spata | |
[pagina 222]
| |
het groenbewassen Parnesgebergte binnen. Een enge kloof volgend, klimt men op tot het in een woest berglandschap vol klippen en ravijnen gelegen Aphidnae, die oude burcht door sagen omhangen, waar eens Theseus de jong door hem geschaakte Helena verborg, daalt dan langzaam af naar Oropos in het stamland der Grai, welke eens aan heel het land hun naam zouden geven, passeert den Asoposstroom met de bouwvallen van Tanagra naar het koppelstation Skimatári, waar de trein uit Thessalië over Thebe een driesprong vormt van ijzeren banen. Thans in een boemeltreintje overgestapt, nadert ge het kanaal tusschen Euboea en het vasteland. Het hooge bergland van Euboea zwelt op tot den machtigen Olympos en den verder weggelegen, doch nog hoogeren Dirphysberggroep; toch mogen zij uwe attentie niet vasthouden, want een klinkender naam heeft u in spanning gebracht. Hier in het kanaal verzamelde zich de vloot van meer dan duizend zeilen, die naar Troje voer. Hier ligt Aulis en ge staart naar de blauwige kom, die het water heeft uitgegraven, naar het stille, levenlooze strand, dat eens van de gekleurde wapenen, de donkere schepen, den glans der heroën schitterde. O fabelenrijk, hoe lijdt ge er onder als de ijzige werkelijkheid u nadert! Wat deerde het uwe verbeelding, of in 's dichters geest het schepental klom naar gelang nieuwe stammen hunne plaats in het epos kwamen opvorderen? Aulis bleef ruimte bieden, zelfs voor nogmaals duizend bodems, zoolang ge het niet zaagt! Of zou gelijk de bocht van Salamis van af ‘Xerxes' troon’ gezien, ook deze kom uw oog bedriegen? Maar reeds buigt de trein om een landspits heen Oostwaarts; heel het tooneel verandert bij die richtingsverandering; ge ziet reeds Chalcis' station aan het bruggenhoofd en hoog daarboven uit het fort Kara Mpampa. Met antieke herinneringen gekomen begroet gij de eeuwenoude stad met hare monumenten uit den fellen strijd eens door Villehardouin tegen de Venetianen, tijdelijke meesters van het eiland, gevoerd; zij herinnert u aan de Turksche overheersching, die geen wapengeweld van hier vermocht te drijven, totdat het Londensch congres het cedant arma togae beval. Een ijzeren draaibrug voert over den fel stroomenden Euripos, die in een etmaal herhaalde malen koers wijzigt: Chalcis' onaanzienlijke, witte, zonnige winkelstraatjes met een sterk turksch | |
[pagina 223]
| |
cachet, uitloopende hetzij op een nette flink beplante Place de la Concorde, hetzij op een ongeplaveide verwilderde ruimte door houten kramen omraamd, hetzij op eene breede kade met enkele moderne huizen, liggen in den gloed te blakeren. Waar is de antieke stad? ‘Met veertig donkere schepen trokken de stoere Abanten het haar golvend in den nek, speerdragers bereid met de esschen lansen de pantsers te splijten om de borst der vijanden, op naar Troje’! Zoo zong de epische dichter van Euboea's bevolking. ‘Straat der Abanten’ vermeldt het naambordje van een bouwvallig dorpsstraatje, waar om een pappas in zijn zwarte kleedij eenige fustanelladragers staan gedrongen. Als eenige vreemdeling zijt ge ook de eenige Lordos: een muntenhandelaar wil zijn koper tegen goud met u ruilen. ‘Zeus heeft mij het gezond verstand nog niet benomen’ citeert ge uit vader Homerus. De kerel glimlacht dom. Zou hij weten wie die Abanten zijn onder wier faam hij woont? ‘Daar ik lang in Athene leefde werd ik een barbaar’, schreef omstreeks 1200 de geleerde aartsbisschop Akominatos in een zijner veelvuldige verzuchtingen over het door gebrek aan vrijen boerenstand, aan burgerlijke bedrijvigheid, door belastingdruk en niet het minst door zeerooverplaag diep gevallen Athene. Nog was hem het leven dragelijk, zoolang hij zijne woning had op de Acropolis; weinig ambtsbroeders hadden een even heerlijke kathedraal als het Parthenon - de door maagdendienst befaamde tempel der maagdelijke Athene - veranderd in eene kerk der Maagd. Alles leek hem in deze kerk groot, niets was aan haar klein; de traditie der Oudheid werkte na, zóó zelfs, dat de gouden olielamp, die eens Athena's tempel verlichtte, nagebootst was door eene andere ‘Eeuwige Lamp’ met goddelijk onuitbluschbaar licht. ‘Divinum lumen atque inextinguibile in templo quod Propilie (de Propylaeën!) olim a Iasone rege(!) Dei genetrici semperque virgini Marie conditum’ gelijk een eeuw te voren een Ravennaat geschreven had (Gregorovius I 214). De man gaf zeker weer wat men hem ter plaatse verteld had; de kennis der Atheners omtrent hun eigen stad was ook in Akominatos' dagen bedroevend. Droeviger werd voor dezen nog de toestand, toen in 1204 de Frankische legers binnentrokken in de reeds lang in Byzantijnsche vesting veranderde Acropolis. | |
[pagina 224]
| |
Daar het hem niet mogelijk was geweest de engelenscharen tot verdediging zijner metropool door gebed te bewegen, gaf hij zijne heiligdommen over aan de hoede der latijnsche Christenen met dit gevolg, dat zelfs de bibliotheek werd geplunderd. Persoonlijk week hij uit naar Chalcis, het welvarende, waar hij een goed jaar bleef. Het doet vreemd aan, vooral als men zich uit den bovengenoemden beschrijver van Athene's middeleeuwen deze historie te Chalcis herinnert, te moeten denken, dat in dit hopeloos ten ondergegane oord der verlatenheid voor zeven eeuwen nog een kerkvorst, dien de barbaren uit Athene dreven, een rustig en beschermd verblijf kon vinden met genoegzame welvaart om aan Byzantijnsche eischen te kunnen voldoen; dat de man, die over Athene den doodszang heeft gezongen - den eersten en laatsten - moest zitten in deze stad. Stak men hier eens Athene in handelsroem de loef af? Scheen dit een begeerenswaardige buit aan Venetianen toe? O Chalcis, dat thans door uwe moderne herleving nog doodscher schijnt, dan het absolute gemis aan souvenirs uit het roemrijk verleden u reeds maakt! Troosteloos ruischt het water van den Euripos voorbij; waar zijn de kielen die het droeg? Stil fluisteren enkele gasten onder het geboomte van de Omonia als om de slapende Abanten niet te storen. In somnolentie dreigt ge hier te verzinken en slechts het geluid van inktvisch, die tegen den steenen wal wordt doodgeslagen, houdt u wakker, tot de trein, die u 's morgens bracht na eene rust van zes uren op het eenzame station, met klagend geluid zich weder in beweging zet - naar Athene, dat leeft door verleden en heden. Voorzeker ook de dichters, gelijk de geneesheeren, mogen zich hoeden al te spoedig te spreken van ‘letaal verloop’. | |
XIII.Wie op scheiden staat uit een goed huis, denkt gaarne aan zijn eerste binnentreden. Bovendien, ‘on ne choisit pas ses souvenirs’, zegt terecht Bourget. Het heeft veel voor, Griekenland van het Westen uit te naderen; geen vriendelijker welkom dan Korfu u toeroept is denkbaar. Historische herinneringen, sagenpoëzie, toover- | |
[pagina 225]
| |
achtige natuurtafereelen in de zachtste kleurnuances lokken u van boord; uwe eerste schreden begeleiden menschen in artistieke dracht over een marktplein, waar rijkdom aan de schoonste vruchten, de frischte bloemen, het decor, oostersche bazarstraatjes nog niet vereuropeescht, den achtergrond vormen. Fez, foustanella, roode puntschoenen, zwarte met goud afgezette keursjes over witte lijfjes, blanke hoofddoeken op donkerglanzend haar - het is alles eene weldoende afwisseling naast de high-life-dress der ‘gekleede’ Europeanen. Zelfs de gegalonneerde hoofdofficiers en dignitarissen - er is vorstelijk bezoek op het Achilleion! - kunnen het met al hunne pluimen in chic den Korfioten niet afwinnen, die fijn en lenig van bouw behendig de koperstukken grabbelen, welke door blonde Engelschen van gedrapeerde hotelbalkons worden gestrooid. Er is veel trek van Albionskinderen herwaarts. Ge ziet de Engelsche dames bijna alle getooid met armbanden, waarop de zeven wapens der Ionische eilanden zijn aangebracht; ge hoort de heeren u verhalen van de dagen, toen een landsman als Lord-Oppercommissaris de Vereenigde Staten der Ionische eilanden praesideerde! Nog is de Engelsche hand zichtbaar in gebouwen en wegen: het moet toch wel eene bittere herinnering blijven voor die natie, dat zij in 1863 een eiland als Korfu glippen liet. Heden liggen op de reede niet ver van het schitterend eskader, dat den Duitschen keizer begeleidde, een vier-, vijftal van de geduchtste bodems der Britsche marine ‘ter begroeting’. Daar rijst de keizerlijke banier aan boord van den Engelschen admiraal. Zijne Majesteit zal als gast den roeiwedstrijd bijwonen tusschen de matrozen der beide bevriende natiën. Gaat de beleefdheid van Albion zoo ver, dat het zich in de eenmaal eigen wateren laat slaan? In elk geval ligt er iets pijnlijks in den blik van mijn wandelgenoot. Doch als straks de keizer zijn afscheid neemt en het kanongebulder van de verschillende flotilles de snelvoortschietende sloep salueert, davert boven alles uit met dreigend gedonder Engelands stem. Mijn buurman ziet mij even aan en is den verderen dag zeer opgeruimd. 's Avonds is het op de Esplanade druk van siegesbewuste duitsche matrozen; de Britten zijn aan boord. Door Grieken gecoloniseerd, vrijgevochten dochter van | |
[pagina 226]
| |
Korinthe, is dit eiland door Romeinsche, Byzantijnsche, Venetiaansche, Fransche, Turksche, Engelsche handen gegaan om eindelijk tot Hellas weder te keeren: zoo ging het kind uit de Korinthische vertelling aan de moeder ontrukt door de handen van eene rij moordenaars en wijl het een elk had toegelachen, had ook niemand den moed gehad het te dooden en het kwam in de armen der moeder terug. ‘Indien traditie rechten kan verleenen, behooren zij hier te gelden, al mocht men ook van oordeel zijn, dat Korfu in andere handen een bloeiender toekomst te gemoet kon gaan. Doch het toovereiland Scheria reeds door Homerus verheerlijkt mag Griekenland niet worden onthouden.’ Deze redeneering van een modernen Griek is in haar wezen antiek; eigendomsrechten plachten uit Homerus bewezen te worden; soms werd de tekst er om vervalscht. De oudheid heeft het gebenedijde eiland van koning Alcinous in Korfu teruggevonden en wie er komt moet getuigen, dat de greep ongelukkiger had kunnen zijn. De moderne tijd noemt de haven aan de Keizerin Elisabeth-boulevard Alcinoushaven en wie er wandelt moet erkennen, dat zelden een naam zoo vol poëzie aan eene zoo poëtische omgeving werd geschonken. Een uur zuidwaarts over een romantisch-schoon bergland - ge meent hier het terrein gevonden te hebben, waarnaar Preller zijne Odyssee-landschappen schilderde - langs een zich verliezend pad door een olijfwoud, dat nu werkelijk eens mooi is, bereikt ge een veer, een perama. Niet ver van den oever rijst uit het blauw-violette water eene rots gekroond door zwarte cypressen, Böcklins Toteninsel; het eilandje, schipvormig, keert de snebbe naar de wazige bergen der overzijde en draagt een klein wit klooster. Pontikonisi, Scoglio di Ulisse! Het door Poseidons hand vastgenagelde en versteende schip der Phaeaken, Alcinous' onderdanen, die zich hadden vermeten Odysseus tegen den goddelijken wil huiswaarts te geleiden! Eene idylle! roept ge uit en spoedt u naar den veerman, den zwijgenden, verweerden Charon, naar zijn lekke, onoogelijke boot, om de wonderlijke klip ook van nabij te zien, van uit het midden der golf. Het geboomte toont nu ook sinaasappelen; het mysterieus zwart wijkt uiteen en ge benijdt den kluizenaar, die er woont in dien levenden frisch-groenenden tuin. Is dit het Doodeneiland? Alles, | |
[pagina 227]
| |
het water met zijn heldere kabbeling, de blijde blauwende lucht, het ongerept bergland om u heen, spreken van blijmoedigheid, fierheid, energie! Dit is niet Charons domein: hier schuilt de levenslust van het epos. Wat moet hier een prevelende monnik, waar men eene school van Homerische minnestreelen zou wenschen te zien? Want niet om den toevalligen vorm van Pontikonisi, doch om de geheele natuur behoort deze plek in de sfeer van het oude heldendicht. Zelfs de herinnering aan het tragedieleven van de Oostenrijksche vorstin, wier naam zoo vaak op Korfu u voor oogen rijst, vermag hier geen schaduw te werpen op dit uitverkoren stukje grond. Te weten dat dit bestaat en toch hier niet te kunnen leven, is de eenige droeve gedachte, waarmede men van hier gaat. Er is nog eene plek, die de fantazie van het nageslacht met de Odyssee in verbinding heeft gebracht. In het Noorden der stad nabij den landweg van Mandukio - eene arbeidswijk - zoekt door het geboomte een bescheiden riviertje zijn weg naar zee; eene eenvoudige steenen brug geeft toegang tot het dorpje Potamo, welks witte, kokette torentje door olijvenbosschage tooneelachtig is omraamd. Hier, zegt de traditie, zag Odysseus door meisjesstemmen uit zijne sluimering in het gebladerte gewekt op eenmaal Nausicaa voor zich staan, de slanke koningsdochter, die heel het nageslacht kent, bewondert, adoreert om de spontane natuurlijkheid, de ongekunstelde menschlijkheid van haar woord. Zij was om met Homerus en het Hooglied te spreken ‘in rankheid een palmboom gelijk’; wij hooren, dat zij schoon was als de onsterflijke godinnen - doch verder signalement ontbreekt... en hebben wij niet noodig. Zien doen wij haar allen toch. Naar Potamo te wandelen is voor een philoloog een bedenkelijke zonde; doch de hoop door geen collega gesnapt te zullen worden, geeft moed. Het is immers maar voor de aardigheid? En dan, de schoone kijkjes! Derhalve stapt men van de marktplaats een kwartier door kronkelende straatjes tot aan eene haven, waar eene gansche rij schepen tegen de zijde van den weg zijn opgetrokken. Toch wel een beetje homerisch! Er liggen zelfs booten ‘met roode wangen’. Eigenlijk jammer dat de Fortezza nuova de andere zijde van den weg inneemt; want als nu ook daar eens booten lagen... nu, dan zou de be- | |
[pagina 228]
| |
schrijving van den havenweg door Odysseus betreden toch wel een weinig passen! Twintig minuten verder rechts een kerkhof met eene pracht van cypressen. Wederom daagt u voor den geest, hoe de held aan een heiligdom voor Poseidon - wellicht door boomen omtuind! - voorbij moest. Nog een kwartuur door bouwvelden - dáár vliet de stroom, doch zonder die krachtige stuwing tegen welke de held te worstelen had, zonder de biezen, waarin hij schuil kon gaan. Neen, hier moet wel veel veranderd zijn! Eene frissche koelte van uit zee heeft dra uwe ketterijen verjaagd. Glimlachend, rijker in zelfkennis, gaat ge terug; het mandenwagentje achterna, dat zooeven passeerde met eene Nausicaa er in. Het hoefgeklepper klinkt nog lang in de namiddagstilte. Kijkend, droomend hebt ge voor ge het verwachttet het marktplein weer voor u, waar een houten kaffeneion lokt. ‘Toch te mal!’ glimlacht ge nog eens, terwijl het aroma van het kleine kopje fijn prikkelend uwe verbeelding spant en ge den tocht nogmaals aflegt. ‘Toch nog zóó naief? Doch nu is het voorbij.’ En als ge opstaat om uwe koperstukken op de toonbank te leggen, kiest ge uit den voorraad ansichtskaarten er eene... van Potamo, omdat...? ‘Corfou! Quel voyageur a pu prononcer ce nom sans un soupir?’ | |
XIV.Met bezwaard hart verliet ik op het warme middaguur Athene. Er zijn weinig plaatsen, waar men zich zoo snel behagelijk en prettig voelt: het moderne leven is er nog niet zóó ontwikkeld, dat het zijn haast en onrust brengt over de kalme beschouwing van het verleden. De afstanden zijn niet zóó groot, dat eene ouderwetsche paardentram niet aan de behoeften zou kunnen voldoen; de hoofdwegen zijn in 't algemeen breed en frisch, zoo men slechts op de heete uren van den dag hen gelieft te vermijden; de pleinen ruim aangelegd met tal van aardige rustpunten. Nog leeft er iets van het Oosten in de smallere, ongeplaveide, bazaarstraatjes met de luifelwinkels en uitstalling in de buitenlucht. Gemoedelijk trekken in het morgenuur de geitenkudden onder de accacia's voort; zonder geratel gaan de tentwagentjes met twee of drie | |
[pagina 229]
| |
paardjes aan u voorbij: rust is er hier, eene rust die toestaat, droomend te wandelen langs de naambordjes, welker opschriften de oude historie in hare beroemdste vertegenwoordigers doen herrijzen. Niet dat ge ooit het verband gevoelt tusschen het karakter der straat en haar naam. Zoek niet te veel: ook hier heeft het ironische toeval vrij grillig met namen gestrooid. Doch wat deert het? Komt ge van een bezoek aan de aloude burcht in het moderne leven terug, dan werken die namen Euripidesstraat. Hermesstraat, Aeolosstraat er toe mede om u in stemming te houden en met gesloten oogen voorbij te voeren aan de banaliteit der winkels met slechte duitsche waar gevuld. Ook het aantal vreemdelingen, dat uw weg kruist, houdt het bewustzijn van in een wereldcentrum, zij het ook niet een wereldkermis, te verkeeren levendig; ge mist gelukkig nog dien zwerm van touristen met de daaraan verbonden opdringerige gidsenhorden, die de een al schrikaanjagender dan de andere, het verblijf te Rome zoo kunnen vergallen. Met angst reeds denkt men aan de dagen, die aanstaande zijn: als door de onmiddellijke spoorwegverbinding van Athene met het Westen de modernisatie ook hier zal doordringen; als, gelijk thans reeds de pyramidenwereld van ‘alle gemakken van het Westen’ voorzien is, ook de Acropolis electrisch zal worden verlicht en een vriendelijke photograaf u uit zal noodigen eene imposante houding aan te nemen terwijl hij u ‘neemt’ te midden van de zuilen van den Olympischen Zeus. Nu laat het verblijf te Athene nog geen vlek na op de inwijding, die ge ondergingt te midden van haar oudheid, en menigvuldig zijn de momenten, dat ge terugverlangt naar die stille morgenwandelingen langs den Apostel-Paulusweg. Toch komt er eindelijk, wanneer ge uwe reisroute verder bepaalt, eene agiteerende spanning de hier teruggevonden rust verdrijven: de visioenen van Smyrna en Constantinopel, met al wat Oostersche mysterie daar omheen pleegt te weven, dringen zich aan u op. De kust te zien van Klein-Azië, het moederland van zoovele schakeeringen in het menschelijk begrips- en gevoelsleven, de wereldstraat waar drie werelddeelen elkander ontmoeten; binnen te gaan in die muizenval, welke het Turksche dominium heet, - ligt er niet eene machtige | |
[pagina 230]
| |
betoovering in? Als kind reeds werd uwe verbeelding met sproken uit het Oosten gevoed, werd er in uw denken eene lijn getrokken ter weerszijde van welke gansch verschillende werelden lagen, de uwe en die andere, die rustige, kalme, indolente, zoo zeer verschillend van het jagen en plagen om u heen. Ouder geworden, naarmate ge de bedrijvigheid om u wel als levensvulling doch niet als levensvervulling leerdet verstaan, wies ondanks zooveel, dat ook het klatergoud van het Oosten ontglansde, uwe heimelijke begeerte naar dat land van den ‘onbewogen Islam’ - en niet ten onrechte! Zagen wij ook slechts de franje van den Orient, een deel van die rijk ontwikkelde kust, een genot blijft het zich terug te droomen te midden van dat eenmaal geziene, dat vele malen weder herleefde. Werd dus het afscheid van Athene verlicht, een afscheid bleef het. Nog zie ik aan het Piraeusstation den strijd tusschen de naar handbagage dingende dragers; hoe natuurlijk één deze kreeg, doch de anderen nu ook maar meetogen onder druk beweren en gebaar. Met drie man om één handtasch geschaard als gevolg, kwamen wij aan de havenkade, waar bij het toeloopen der jollemannen een nieuwe kamp ontbrandde, wie en voor hoeveel men den natuurlijk schatrijken Lordos aan boord zou brengen. Zoodra de beslissing gevallen was, kreeg de zin voor het luieren toch weer de bovenhand en gansch niet onvriendelijk, al was hij ook afgewezen, strekte zich een groote welgedane jolleman onder een afscheidsgroet aan mijn adres onder het linnen uit, dat zijn barka overwelfde. Ondertusschen gleed ik reeds de Bayern te gemoet, waar een muziekkapel ietwat op heete kolen scheen te staan om het gebruikelijke afscheidsnummer te kunnen uitblazen: de eerste hoornstooten moeten wel op den bodem van de golf in hunne sluimering hebben gestoord, wie daar aan Pers en Griek van Salamis' zeeslag lag te rusten. Nog een bulderend getoeter door de boot zelve gegeven, een haastige vlucht van uitgeleidende druk wuivende Atheners naar de roeibooten, en in krachtige regelmaat stoomde onze kleine wereld, die zooveel westersch rumoer had aangebracht in den antieken Kantharoshaven, tusschen het grafteeken van Themistocles en dat van Miaulis de breedte in. Er ligt in dat door het Zuiden gebiedend opgelegd verkeer | |
[pagina 231]
| |
met het geslacht der vletterlui eene niet te miskennen opvoedende waarde en het gadeslaan van zijn medereizigers op het oogenblik, dat de bende hen bestormt, in beslag neemt, overvraagt, is eene les in karakterstudie. Er is hier eene krachtige werking door tegenstelling. Immers het decoratieve schouwspel van een zwerm roeibooten met allerlei kleurrijke vlaggen getooid, van die gespierde en gebruinde roeiers in veelsoortige boezeroenen gestoken, het luide en klankrijke van dien woordenstrijd tusschen de op de vracht beluste concurrenten, heeft iets van opera-vertoon, iets tooneelachtigs, waarbij men zichzelf op het hooge schip als toeschouwer in eene loge gevoelt. Men geeft zich nu over aan het wisselend spel der tinten op het heftig getroffen water, door Homerus met het enkele woord porphyrus aangeduid, aan de observatie der rappe wendingen dier ranke gestalten zoo lenig ontwikkeld in deze natuurlijke sport, en zoo er iets van den kunstenaar, hoe weinig ook, in u schuilt, ge wordt gepakt en vastgehouden. Doch nog in uw droomen verzonken, hebt ge niet bemerkt hoe reeds de zijtrappen worden bestormd, tot ge op eenmaal op schrikbarend gedruisch u omwendende uzelf als middelpunt ziet van een aantal donkere tronies, die een stortvloed van woorden uitgieten, waarvan echter het leitmotiv is: ‘barca signore?’ Nu moet op eenmaal de werkelijkheidszin ingrijpen, een oogenblikkelijke beslissing genomen worden. Op dit moment blijkt vaak uw drukdoende tafelbuur een onbeholpene, maar het is nog steeds met genoegen, dat wij terugdenken aan eene tengere dame op Capri, die alsof zij hare huislijke bevelen gaf, heel een stoet van brutale Napolitanen te woord stond; aan een Engelschman, die op het onverstane Grieksch flegmatisch met het evenmin begrepen Engelsch antwoordde, doch zoo gespierd, dat er een ontzet stilzwijgen volgde. Speelt het tooneel in den laten avond, dan komen nieuwe emoties in het spel. Zoo b.v. bij het heengaan van Kreta, waar in het nachtelijk uur om de in kleurrijke doeken gehulde gestalten van eenige Engelsche dames een struikrooverbende gestuwd stond. Een maan- en sterrenglans van prikkelende klaarheid zorgde voor krachtige tegenstelling in de licht- en schaduwpartijen, de flauwe olielampen van het douanengebouw en van de enkele aangrenzende wit steenen kuben met zwarte venstergaten dienden slechts tot | |
[pagina 232]
| |
decoratie. Binnen de beide pieren, waardoor de haven van Kandia wordt gevormd, lagen op het donkerglanzend water een vijftal licht gebouwde kotters gemeerd met gekleurde lantaren als toplicht; het fort op het einde van de linkerpier met zijn gekanteelde muren van grauwe steen waar bovenuit een witte minaret, scheen in slaap verzonken; ver buiten lag de stoomboot, die ons wachtte, met veel lichtjes langs heel het boord. Dringend hielden de zwartgekroeste koppen met een rooden doek omwonden aan, tot eindelijk allen eene plaats hadden gevonden in de diepliggende ‘barken’, die een groote ronde olielamp op de voorplecht voerden. Drie of vier man zaten op de riemen ongeduldig wachtende tot het fluitje verlof zou geven tot vertrek. Soms gleed een boot bijna onmerkbaar zeewaarts door listigen riemslag gedreven, doch dan klonk plotseling van af het douanehuis een signaal en terug kwam de ‘bark’ om weder in de rij te gaan liggen. Er werd gemopperd over het dralen; ons ware het wel geweest, al mocht men nog een uur gelegen hebben: zoo iets fantastisch krijgt men zelden te doorleven. Daar klonk een snerpend fluiten van de fortzijde en met gekromde ruggen bogen de krachtvolle roeiers zich voorover om met geweldige slagen het elkaar af te winnen. Als vogels uit de kooi zoo ontsnapten in ééne reeks de booten aan de havenarmen, alle op één punt gericht: de landingstrap van den stoomer. Het gevolg kon niet uitblijven: in felle vaart voortgedreven liepen de tien twaalf booten zijwaarts van het hooge schip op elkander in; een moment van gekraak, geschreeuw en verwarring, terwijl de deining het tegen elkaar kwakken in regelmatig tempo poogde te brengen. Alle roeiers vlogen heen, met kattesprongen gaande van boord tot boord, het touw van de voorplecht in de hand om het te bevestigen aan de vóór-liggende boot. ‘Rustig’ werd den alleen gelaten passagiers toegeroepen, die nu met minder handigheid de bootslui volgend de valreep trachtten te bereiken en eindelijk zoover gekomen van hand tot hand geheschen op het dek werden gedeponeerd. Dan volgde de bagage, soms gansche inboedels van verhuizende Kretenzers; de concurreerende roeiers, die reeds hunne afspraak met aan land gaande vreemden gemaakt hadden, hielpen thans elkaar om zoo spoedig mogelijk vrije ruimte te krijgen op de trap langszij: er werd gewerkt een uur lang daar buiten, totdat | |
[pagina 233]
| |
eindelijk de aftocht begon en eene jonge vrouw met haar ingebakerd kind als laatste nummer van bovenaf was doorgegeven en door de stevige knuisten zorgvuldig in een boot was toegestopt. Eén uur sloeg het, toen de jollen weder binnen de havenpieren waren verdwenen. - Toen de Bayern den volgenden morgen tusschen gele, zandige oevers, waarop een enkele zoutpan, voortstoomde, voorbij het eenmaal beroemde Clazomenae thans eenvoudig quarantainestation, was de eerste indruk teleurstellend, te meer daar ook reeds het eiland Chios ver achter ons lag. Doch vergoeding kwam opdagen, toen weldra de breede baai van Smyrna met de machtige toppen van den Sipylos, den Ionischen Olympos, en de Twee Gebroeders op den achtergrond zich opende: mooi breed water, afgesloten door een flinke heldere kade vóór, aardige strandplaatsjes als Cordelio links, rechts de berg Pagos en daarbeneden het mohammedaansche kerkhof met de donkere cypressen; prachtboomen, statig en ernstig, zoo juist voegend bij het rustige wezen der Turken. De tegenwoordige stad werd eerst na den dood van Alexander den Groote gesticht zuidwestelijk van de door lydische handen verwoeste oude stad Smyrna, waarvan de ruinen nog in den vorm van ‘reuzenmuren’ zichtbaar zijn op een voorheuvel van den Sipylosberg. De nieuwe stichting, reeds in Romeinsche dagen eene der fraaiste steden van Azië, heeft ook onder het Turksch bewind - sinds de eerste helft der vijftiende eeuw - haren bloei weten te bewaren, ondanks de vele aardbevingen, die haar hebben geteisterd. Nog is de inwendige stad met haar smalle straatjes van zwijgende huizen en getraliede vensters, met haar doorgangen die gewelfvormig de huizenrijen perforeeren, met haar rijzend en dan weer dalend terrein, haar interessante bazaarwijk vol armenische, turksche en joodsche handelaars, haar rommelig volkskwartier, waar de kameelen rustig om een waterbak liggen en alle beroep onder den blooten hemel wordt beoefend - nog is dat inwendige Smyrna de wandeling waard, al moge er voor de oudheid weinig meer te halen zijn. Doch haar stroom, de Meles, draagt nog de traditie van Homerus aan zijn oevers te hebben zien geboren worden en op vier uren van de stad vindt de belangstellende het zoogenaamde graf van den om zijne kwellingen vermaard geworden Tantalos. | |
[pagina 234]
| |
Ons voerde de reis niet derwaarts en teleurstellen moesten wij den zwaar gebouwden Tscherkessier, die aan den ingang van het hotel Huck iederen morgen de schoonheden schilderde van een tocht naar Pergamum. In goed duitsch wist de man - een type als de Mameluk van Napoleon - heel aardig te vertellen, als wij te zamen voor het wisseltafeltje stonden van den ernstigen Turkschen wisselaar, die in allerlei munt en in tal van talen in het openbaar zijne finantieele operaties uitvoerde. Onverstoorbaar kalm, correct in zijn zwarte jas, het glad geschoren bleeke gelaat door een fez gedekt, telde deze op een houten plankje de gevraagde specie uit, daarbij grijpende in de met glas overdekte muntenkast, waarvan de zijkanten met prentbriefkaarten waren versierd. Hij luisterde slechts, berekende alles uit het hoofd, en gedurende de drukste momenten van zijn werkdag bereikte zijne kalmte het hoogtepunt. Nu is het wisselen van turksche munt voor aangeboden fransche, duitsche, engelsche, italiaansche en grieksche penningen eene goede proeve op iemands vaardigheid in het uit het hoofd rekenen en de gelegenheid om oneerlijk te zijn is hier ruimschoots geboden. Doch deze bekwame man deed alles op even conscientieuse wijze. Ja, dat hij ook nog tijd had zijne klanten te observeeren, bewees hij mij een der laatste malen, toen ik een louis d'or bij hem wisselen kwam. Want de tot dusver steeds bewaarde stilzwijgendheid verbrekende en mij even aanziende, hield hij mij een hollandschen gulden voor, en vroeg, of ik dezen ook gebruiken kon. Dergelijke sympathieke voorbeelden van stillen eenvoud en arbeidsijver zullen voorzeker ook anderen onder die veel gesmade Turken hebben opgemerkt: het zijn twee deugden, waarvan de thans verjongde staat onder betere leiding gekomen zijne voordeelen ruimschoots oogsten zal. Door de vriendelijke zorgen van den consul-generaal der Nederlanden te Smyrna waren de meer vervelende dan moeilijke bemoeiingen aan het pasbureau voor mij geheel weggenomen; thans dankten wij aan dienzelfden zorgvollen vertegenwoordiger een aanbevelingsschrijven, gericht aan een aanzienlijken bewoner van Sokhiá, om in de niet gansch veilige streek op hulp te kunnen rekenen. In de ruim ingerichte wagens der ‘Ottoman Smyrna and Aïdin Railway’, door Engelschen aangelegd, ging het nu zuidwaarts langs het | |
[pagina 235]
| |
Annadal van den Meles, opwaarts, voorbij den Pagosberg en een dubbelen aquaduct, naar de hoogvlakte, die de scheiding vormt tusschen het Smyrniotisch gebied en het dal van den Kayster. Rechts beneden te midden van vrucht- en bouwland lag Sevdikiö, een van die plaatsen waar families met oudhollandschen naam doch sterk fransche neigingen cultures drijven, niet zonder voortdurende bezorgdheid voor de telkens weder eens hun slag slaande rooverbenden. Het is ware romantiek wat men over die rois des montagnes te hooren krijgt; een ieder weet wel een of meer staaltjes mede te deelen, waarbij vooruitaangekondigde bezoeken van den rooverkapitein, weergalooze stoutmoedigheid naast zekerheid in het hanteeren van het geweer, weldadigheid tegenover de armen, het sinds de dagen van About bekende borduursel vormen. Tevens hoort men, dat hier ook nog sprake is van niet te vangen en daarom door de regeering door een jaarwedde bevredigde ‘koppensnellers’, wien dan ergens eene comfortable woonplaats wordt aangeboden. Links heel ver weg schemeren de bergkoppen van den Tmolos nabij het eenmaal goudrijke Sardes, ook dit thans slechts eene halte aan de Fransche spoorlijn naar Alaschehir. Men reist tusschen graven van beteekenisvolle dooden: de grond, waarover men gaat, draagt eeuwenoude heugenis; de tocht verliest er alle banaliteit door, te meer wijl het geziene telkens nieuwe herinneringsbeelden levendig maakt en deze omgekeerd nieuwe vragen stellen aan het oog. Zoo naderen wij Túrbali, waar reeds alle Westersche gezichten verdwenen zijn: het kinder- en vrouwengedeelte der uit negers en zigeuners geteelde bevolking bestormt den trein, bedelend om een gift. Over een geworpen metallik duikelt heel het gezelschap in het stof, de naakte kinderen en de vrouwen in haar roodwit gestreepte wijde broeken en bonte borstbedekking; zelfs kruipen zij onder de wagens door om maar weer spoedig een vrij venster te kunnen beklimmen. Dan verder door eene lange pas, over den Kayster, in welks vlakte eenmaal de legerscharen samenvloeiden der Perzische heerschers; door plantages van vijgeboomen tot het station Ayasoluk, verbastering van Hagios Theologos, d.i. Johannes den Dooper. Onder een houten afdak staat de trein stil: ge volgt den hotelhouder naar zijne op enkele passen gelegen woning, eene | |
[pagina 236]
| |
zindelijke filiale van Hucks hotel te Smyrna. Doch het is niet slechts de zindelijkheid, die u treft als eene niet verwachte bekende, meer nog is het de omgeving, waarin het nieuwe gebouwtje met tuin en luchtige verandah gelegen is. Immers wordt de hoofdweg, die aan het huis voorbijgaat, aangegeven door eene reeks steenen kolommen, de overblijfselen van eene romeinsche waterleiding; de bogen zijn er tusschen uit gevallen, doch onwrikbaar staan nog de pilaren: van onderen uit witte vierkante blokken opgetrokken, de bovenstukken van rood metselwerk door den tijd vergrauwd. Deze kolommen nu zoowel als de minaret's van ruim een tiental vervallen moskeeën dienen als woonplaats voor ooievaarsparen, die hun nest boven op de steenkronen hebben aangelegd. In den kalmen avond alle die vogels daar hoog in de lucht op een rij te zien, is een vreemdsoortig schouwspel. Het geklepper van hen wordt in de groote stilte zeer hoorbaar. Want stil is het er! De enkele Turken voor een ‘koffiehuis’ gezeten spreken nauw merkbaar. Geruischloos komen de karavanen het dorp binnen; zeven kameelen aaneengekoppeld, een jong achterop dat een belletje draagt, welks klik-klak aan de buurt de nadering verkondigt, doch aan den voerman, - vaak een jongen -, die op een ezeltje vooruit rijdt, bewijst, dat de hoogbeladen krachtige dieren alle nog aanwezig zijn. Deinend met de koppen trekken zij binnen naar de pomp om gedrenkt te worden; de ouden al begeerig naar het water vóór de vracht is afgenomen; het jong kijkt maar onbeholpen over de pomp heen en moet eindelijk met den bek in het water worden getrokken. Als de eenige sinds maanden verschenen vreemdeling vindt men veel bekijks en een ietwat verloopen oud heertje met pijp in den mond komt u al spoedig vertellen, hoe hij eenmaal als photograaf hier gevestigd was, hoe echter de bevolking hier te weinig geld over had voor zijne kostbare procédés, waardoor dan ook de zaak werd opgeheven. Thans geeft hij lessen in het Duitsch en Engelsch en mocht ge soms een medschid voor hem hebben, dan zou hem dit recht aangenaam zijn. Zijn drankzuchtige oogjes glinsteren al van lust: dit heertje vertegenwoordigt hier de Europeesche beschaving. Laat op den avond komen twee kooplieden uit Smyrna in het hotel aan: zij zijn op inspectie geweest van hunne mijn-exploitaties in het ge- | |
[pagina 237]
| |
bergte en betuigen hunne voldoening er over, ondanks den snel gevallen avond aan het Räubergesindel te zijn ontkomen. Een verblijf te Ayasoluk geldt den ruïnes der eenmaal machtige stad Ephesos, wier naam in de religie der Ouden en der Christenen een bijzonderen klank heeft. Nabij het dorp toch ligt een vrij hooge heuvel, thans gekroond door een genueesch kasteel; natuurlijk in bouwvallen. Hier hadden zich, lang vóórdat Grieken dezen bodem betraden, inlandsche stammen gelegerd en versterkt; hun godsdienstig concentratiepunt lag beneden hen: een uit den hemel gevallen ruw gehouwen beeld, onder een olm opgesteld, waaromheen dansen werden uitgevoerd onder het slaan van zwaard op schild; de dansenden waren jonge vrouwen, de aangebeden godheid was de natuurkracht der aarde, de levengevende aan dier en plant. Tot dicht aan den heuvelrand sloegen destijds de golven der zee en droegen de op zeeroof gaande booten naar de naburige eilanden, terwijl men zelf op de versterkte hoogte tegen overval van piraten beveiligd was. Doch uit het Westen kwamen Grieksche kolonisten gevaren, die niet wetende waar zich neder te zetten, hun goden om raad hadden gevraagd. En het antwoord luidde: ‘daar waar een visch en een ever u voeren.’ Nu zaten zij om een vuur en braadden gevangen visch. Doch een dier beesten sprong uit den ketel en neergegleden in een rietveld joeg het een sluimerend everzwijn op, dat voorthollend eerst aan den heuvelrand werd gedood. Zoo zetten zich de Grieken daar neder, benoemden de inlandsche godin met den naam van een hunner natuurgoden en vulden de moerassige ongezonde vlakte tot aan den rand van het Nachtegaalgebergte. Het heiligdom dicht aan den oever werd tot toevluchtsoord voor voortvluchtigen verklaard en nam met de gemeente in omvang toe. Gelijk bij andere antieke tempels werd ook hier een Bank gevestigd, die door gunstige finantieele operaties weldra in Oost en West naam verkreeg, eerlijk voor gedeponeerde gelden zorg droeg en aanzienlijke sommen ter leen kon bieden aan naburige vorsten. De karavanen uit het Oosten, de vrachtschepen uit het Westen ontmoetten elkaar in de bloeiende handelsstad en reeds nu zou ondanks de weinig gezonde ligging de plaats een eersten rang hebben ingenomen, indien niet eerst de onmiddellijke | |
[pagina 238]
| |
Oostersche buren, de Lydiërs, eene verbinding met de zee hadden gezocht en daartoe hunne aanslagen richtten tegen Ephesos, terwijl daarna de strijd tusschen Griekenland en Perzië telkens dreigend over het stadsgebied dreef. Eene politiek echter, die meer op voordeel dan op handhaving der nationaliteit uitging - men gevoelde zich in dit barbarenland zoo ver van Griekschen bodem - wist het onheil toch nog in heil te verkeeren, ja zelfs schonk de rijke Lydiër Kroesus fraai bewerkte zuilen tot versiering van een prachttempel, die op de plek van het eenvoudige ouderwetsche heiligdom werd opgetrokken. Een wonderbouw zou het worden - en is het geworden; anderhalfmaal het grondvak beslaande van den Keulschen dom, rijk door schatten, indrukwekkend door de schaar van priesters en priesteressen, ‘bijen’ genaamd, - kortom een der wereldwonderen. Eeuwen duurde de bouw, waaraan groote kunstenaars, het laatst de beroemde Paionius, hunne talenten gaven. Doch tegenover de Perzen nam men eene zeer toegevende houding aan, om niet te zeggen, dat de Grieksche nationaliteit eenvoudig werd verloochend; zelfs kon de groote koning Xerxes, toen hij tegen Hellas optrok, er veilig zijne kinderen laten. Daar stak in het jaar 356 de vorst der stad den kostbaren Artemistempel in brand: eene geweldige katastrophe voor eene handelsstad, wier hartader, de Bank, werd vernietigd. De daad van een krankzinnige, werd er gezegd; doch anderen overdachten, hoe na den brand alle tempelschatten verdwenen waren. Het crediet was ook al door deze vermoedens geschokt; de niet te vergoeden depositogelden van inen buitenlanders dreigden zwaar te drukken op den toekomstigen herbloei. Misnoegen heerschte alom. Op dit oogenblik greep de historie ten gunste van Ephesos in: Alexander de Groote rukte met zijn overwinnend leger de stad binnen, onttrok haar voor goed aan den Perzischen invloed en redde haar voor het Westen. Aanstonds was nu de Grieksche energie bereid helpend op te treden; Alexander verbreedde nog het asylrecht en de tempelbouw werd met kracht wederom begonnen. Was aldus de veerkracht, die er in dit volk school, schitterend gebleken, er zou aan haar eene nieuwe en nog grootere vordering worden gesteld. De oude, heilige haven toch ver- | |
[pagina 239]
| |
zandde meer en meer; de rivier de Kayster smorend in het zelf nedergeworpen zand trad verwoestend buiten hare oevers, deed alles in poelen veranderen, vergrootte onrustbarend de kracht van de koortsaanvallen. Hier moest worden ingegrepen. Welstand en gezondheid stonden op het spel. Toen deed Koning Lysimachus het voorstel om de geheele stad van bij de twintigduizend inwoners een driekwartuur westwaarts naar zee te verleggen, tusschen twee beschermende bergruggen in; een nieuw havenbassin te graven met een breed kanaal naar zee en het geheel door een acht meter breeden muur omgeven met bouwwerken te versieren, die met den toenmaligen kunststandaard gemeten mochten worden. Dit is in het jaar 290 voor Christus geschied. Het nieuwe terrein besloeg drie en halven K.M. in het vierkant. Een toren op den linker bergarm waakte over den toegang tot de haven, die met marmeren hallen omgeven, spoedig weder de vreemde vlaggen zag naderen. De practische geest der Romeinen, aan wie ruim honderd vijftig jaren later de stad als erfenis overging, begreep hoe er van deze stad een handelscentrum als Alexandrië kon worden gemaakt en zoo togen Grieksche kunstzin naast Rome's nuchtere kracht aan den arbeid; de keizertijd werd Ephesos' bloeiperiode, waarin prachtgebouwen, als de heerlijke Augustijnsche poort, het Sebasteion - een tempel ter eere van Augustus en van Rome -, het zegeteeken voor Marcus Aurelius, de keurige bibliotheek van Celsus, de badinrichting van Constantijn en een theater voor 24000 toeschouwers, onder meer tot stand kwamen. Het was in dit theater - zoo al niet op de marmeren overblijfselen van heden, want er is veel omgebouwd - dat de apostel Paulus volgens Handelingen 19, de woelige scharen om zich heen zag tengevolge eener niet kleine beroerte. ‘Want een met name Demetrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Artemis maakte’ riep zijne medehandwerkers op en zeide: ‘Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben; en gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk niet alleen van Ephesos maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden. En als zij dit nu hoorden werden zij vol van toornigheid en riepen, zeggende: ‘Groot is de Artemis der Epheziërs’ en | |
[pagina 240]
| |
de geheele stad werd vol verwarring en zij liepen met gedruisch eendrachtiglijk naar den schouwburg. Eerst den stadsschrijver mocht het gelukken de woelingen te doen bedaren - doch Paulus ging heen naar Macedonië, voorziende, dat nu te blijven zijne zaak niet dienen zou. Later kwam hij er nogmaals, hoewel buiten zijn voornemen, de Epheziërs vermanende ‘hoe hij drie jaren lang (55-58), ten deele in het schoolgebouw van meester Tyrannos, hen had geleerd en niemands zilver of goud of kleeding had begeerd.’ De hooge toren echter op den Koressostop, die de haven beheerscht, heet sinds eeuwen ‘Paulus' gevangenis’. Door tusschenkomst der engelen zou hij daaruit bij nacht zijn afgedaald om zijne leerlingen Eubula en Artemilla te doopen aan den zeeoever en ook weder onbemerkt zijn teruggekeerd. Naast Jerusalem, Antiochië, werd Ephesos de derde hoofdstad van het oude Christendom. Op den heuvel van Ayasoluk stond eens de basilica voor hem naar wien de plaats heette ‘de Heilige Theoloog’; dáár zocht men ook het graf van Maria, van Maria Magdalena; in de nieuwe stad, dat van Lucas en Timotheus. Te recht of ten onrechte? In ieder geval begrijpt men, dat ook het Christendom met belangstellende oogen zien mag naar de handelsstad aan den Kayster. Doch wat rest er thans van dit alles? Minder dan men wenschen zou! Sinds dat omstreeks het midden van de derde eeuw na Christus de Gothen den vermaarden tempel van Artemis in brand staken, liet de Christenheid geen herbloei meer toe. Thans staat men voor een poel, waaruit nog enkele marmerblokken oprijzen: de geheimen liggen nog onder de aarde, zoo vernielzucht hier niet te erg heeft huis gehouden. Ook van de oudste stad rest zoo goed als niets, hoewel wij weten, dat er in de dagen van lustinianus eene tweede ververhuizing heeft plaats gehad, terug, naar de oudste nederzetting bij Ayasoluk, wijl het klimaat aan de kust op den duur door niet te stuiten aanslibbing te moordend werd. Zoo gaat men dan te paard met een zwijgenden gids op weg naar de nieuwe stad, langs de eenzame vlakte, door bebouwd veld, het bergland te gemoet. Door het heen en weer schuiven der stad is de weg vol steenen herinneringen, marmeren graven, plotseling opduikende te midden der halmen. | |
[pagina 241]
| |
Grootsch wordt het tooneel naarmate men den voet van het rotsgebergte nadert; nu en dan een ruiter het geweer dwars over den rug; meest stilte, die slechts het trappen van uw paard in de struiken stoort. De gids is achtergebleven en bromt zacht in zich zelf. Niet zonder eenig wantrouwen verdubbelt ge uwe opmerkzaamheid - en toch genietend van dit alleen-zijn, genietend van dit ongewone, dat u een nog ongekend leven openbaart. Heel de linkerzijde is thans ten hemel toe afgesloten door de in welving opgaande bergflank; de zengende alle denken verdovende hitte van Griekenlands binnenland stoort hier niet: er is veel hout, laag plantengewas, ook laat de nabijheid der zee zich gevoelen. De oude overblijfselen worden talrijker; een marmeren straatweg vangt aan en bij het omgaan van een hoek maakt het paard halt voor de vrijwel behouden Bibliotheek van Celsus. Daar is de gids u ter zijde en verzoekt af te stijgen; met weinig woorden, en breed gebaar maakt hij zijne afspraak: hij zal u alleen laten om de tournée door de ruïnes te maken: ginds ergens wacht hij u. Met het paard gaat hij heen, tot hij uit het oog verdwenen is. En nu vangt over het uitgestrekte blokkenveld eene rustige wandeling aan, want het is vooral de grootschheid der afmetingen van deze hellenistische stad die treft, in vergelijking met de ruimtematen, waaraan ons burgerlijk leven gewoon is. Al dit marmer werd van uren ver hierheen gevoerd; het drinkwater langs reusachtige aquaducten herwaarts geleid - hoe groot waren wel de sommen, die voor eenen dusdanigen stedenbouw vereischt werden? Op en af gaat uw pad onder veel stilstaan, veel verwondering en veel hoofdschudden. De verwoesting toch is enorm. Hetzij ge u neerzet in het theater op de markt, in de dubbele byzantijnsche kerk, waar hoort ge niet eene stem: ‘onherstelbaar verloren!’ En toch hoeveel fijne bijzonderheden nog, als het keurige beeldwerk op de markt, bloem- en looverrijk. Eene gebruinde figuur met een geweer in de hand komt van verre nader; het is de wachter over de oudheden, die in deze eenzaamheid woont. Deze menschen zijn van weinig woorden. Zal hij u brengen naar de haven? Gaarne! Weder gaat het over het met onkruid overwoekerd terrein tot ge staat voor een met kroos bedekt, door riet omzoomd water. Aan de boorden vindt ge nog de | |
[pagina 242]
| |
marmeren zerken der vroegere havengebouwen terug. Was dit eens het tooneel van een rijk en rijkmakend bedrijf? Zag men van hier de gepavoiseerde schepen binnenstevenen? Kon hier eens eene romeinsche vloot schuilplaats vinden? Vergankelijkheid van menschenwerk! welke plek in het Oosten predikt u niet? ‘Groot is de Artemis van Ephesus’, mocht hier eens schallen, doch de schal is verdoofd, de aardgodin is teruggezonken in haar aardrijk: geen macht die deze doode weder levend maakt. Rustig staat de wachter naast u, rustig voert hij u tot den gids, die op een steenblok gezeten een pijp rookt. Het paard graast op de markt van Ephesos. Reeds begint de dag te vallen; terug te rijden in de heerlijke avondstemming, die zich geheel bij uwe aandoeningen aansluit, eenzaam te zijn te midden dezer majestueuse natuur, die rustig op het menschenwerk neerziet, lokt het niet aan? De wachter geeft u de hand, hoog ernstig; het paard verlaat met eenigen weerzin de vruchtbare ruïne, de gids echter gaat hem voor en het dier volgt. Nu gaat het noordwaarts om de stad heen, waarbij de blik dwalen kan over de Kaystervlakte, heel, heel wijd. Fijntjes dringt een ting-tang tot uw oor: een kameelenstoet is het, ver voor u op den weg; de stilte wordt er te voelbaarder door. Statig zien van af de steenen pijlers de ooievaars op u neer: zelfs de vogels zijn waardig in dit land. | |
XV.Met eene treinlading Turksche soldaten - de onlusten op Samos waren juist in vollen gang - snorden wij over viaducten, door tunnels, de Maeandervlakte tegemoet. Een machtige bergknoop moet worden doorsneden om van de vogelrijke velden van den Kayster neer te dalen in de van ouds beroemde vruchtbare landouwen aan den Maeander, vol frisch groen, rooden bloemendos, glanzend vee. Na de dorheid van de Grieksche berglanden is het hier eene verademing: hoewel de afstand grooter is geworden, voelt men zich meer thuis, al doen dan ook de vijgeboomen, sinaasappels en katoenaanplantingen weinig hollandsch aan. Te Baladjik buigt de trein oostwaarts af; de reizigers voor Priene en Milete stappen hier dan ook uit, om na een te lang verblijf te midden der | |
[pagina 243]
| |
houten barakken van de half-turksche, half-arabische bevolking in een locaalspoortje naar Sokhia te worden overgebracht. Daar eindigt het machinaal vervoer; verder gaat men op wagen of paard. Reeds voor een bedrijvig plaatsje als Sokhia met zijne uitgebreide zoethoutbewerking is de eenmaaldaagsche treinverbinding zeer poover. De waard uit Ayasoluk had ons een schrijven medegegeven aan zijn collega en familielid te Sokhia: dat wij in dien aanbevelingsbrief als ‘grasvreter’ werden aangeduid (chortophagos), was een kleine wraak zijnerzijds, wijl wij hem, toen alle de drie schotels van het diner eene soort schapenvleesch bleken in te houden, in verbazing hadden gebracht door onze vraag naar eenig groen. ‘Wie drinkt azijn als wijn voor hem staat?’ zegt een oud-grieksch spreekwoord. ‘Wie eet kruiden, als vleesch wordt geboden?’ vroeg de waard - en hij deelde ons in onder de herkauwers. Persoonlijk haalde zijn ambtgenoot te Sokhia ons van den trein en ging met zijn enkelvoudige buit door eenige armzalige gangetjes weer den Maeanderoever opzoeken, waar een flinke vierkante witte klomp door vele vensters doorboord aan de overzijde naar voren trad. Sterk gebogen overspande een steenen burg de breede rivierbedding, doch mensch en dier vermeed deze noodelooze stijging en ging maar liever door het kiezelbed, waar de minste sporen van water te zoeken waren. O kronkelende Maeander, de vogels zitten op uwe keien te versmachten en zijn zelfs onverschillig voor het naderend geklingel der karavaan, die onder de brug uit verschijnt. Dwars door u heen trekken de bewoners van het fabriekskwartier naar de bazaars aan de moskee en brengen het ongerepte stof, dat in die winkelbuurt voor het scheppen ligt, op droge voeten thuis. Kan er iets groezeligers bestaan dan zulk eene permanente kramenverzameling, waar nooit iets vuil is geworden, doch alles van den oorsprong af vuil is geweest? Door smalle straatjes, de huizenrij stil gesloten als de bewoners, bereikt ge iets wat op een pleintje lijkt, waar een drietal boomen in hun schaduw eenige groepjes nargilehrookende Turken hebben opgenomen. Men spreekt met oogwenk, met wenkbrauwtrek nu die vreemde zich tusschen hen zet en begluurt aandachtig - doch slechts eenige oogenblikken - zijn optreden. Geen nood dat straks onwellevende nieuws- | |
[pagina 244]
| |
gierigheid uwe rust zal storen. Zwijgend brengt de armzalige jongen op een te groot blad het kleine kopje koffie, zwijgend laat hij een paar metalliks in zijn zak glijden. Aan de overzijde is een winkeltje, dat u trekt en vasthoudt: ongekende sieraden? In het geheel niet! integendeel iets heel bekends. Want oleographieën uit uwe vroegste kinderjaren, eenmaal zoo goed gezien, doch daarna nergens en nimmer meer teruggevonden - van die grasgroene bosschages met kleurige jagers -, hier duiken zij weder op tusschen lange risten decalqueerplaatjes en allerhand bric à brac van eene reeds afgelegde westersche ‘beschaving’. Ook in de huishouding der volkeren vallen de jongere broertjes in de kleeren der oudere - en zien er veelal even komisch in uit. Een Engelsch ‘home’ is comfortabel zelfs in de berooidste uithoeken der wereld. Dat van Mr. Hodder, den directeur der lakrizafabriek te Sokhia, was meer dan dat: wat de vruchtbare natuur hier vermag, als men haar de hand toesteekt, bewees de heerlijke tuin vol zwaar geboomte en bloemen, waarop de ontvangkamer uitzag. De gastvrijheid van den keurig gekleeden zakenman, die hier scherp op meer toeziet dan alleen op zijne fabrieksbelangen, uitte zich ook in de wijze, waarop hij voor een vertrouwden gids - zijn eigen Tscherkessier - en rijpaarden zorg droeg. Te één uur stond alles voor de rit naar Priene gereed. Een prachtkerel, die mij geleiden zou; zijne stekende oogen ruig overgroeid in het beenig gelaat, de arendsneus, de lange gespierde gestalte gestoken in hooge rijlaarzen, omfladderd door een grijzen mantel, de witte lap, die het gelaat nog smaller maakte, over eene zwarte muts onder de kin gebonden, de steeds in beweging zijnde karwats, de jolige zekerheid bij wat hij maar verrichtte, het hoorde alles bijeen in dezen roover, die door het toeval aan de zijde der rooverjagers was terechtgekomen en nu te meer gelegenheid had anderen te laten waardeeren, wat er aan ingeboren hartelijke zorg, ernstig plichtsbesef, doch ook aan opgeruimdheid in hem stak. Als een Centaur vergroeid met zijn even onrustig paard, maakte deze man geenszins den indruk van nog te weten, dat hij wel eens niet een dier onder zich had, dat er straks bijvoorbeeld eene scheiding tusschen hem en het ros mogelijk zou blijken. Hij | |
[pagina 245]
| |
zwenkte op zijne vier pooten, galoppeerde, draafde, onder luide toespraken met veel onophoudelijk zweepgeknal, daarbij omziende naar den hem toevertrouwden en daarom nooit uit het oog verloren reisgezel. Van zijn Turksch ontging ons elke sylbe, doch geen van zijne levendige gebaren, die elk woord ondersteunden en hem volkomen begrijpelijk maakten; bleek het hem, dat hij begrepen was, dan volgde een lachende hoofdknik en de aansporing het paard nu weer eens tot meer spoed aan te zetten. Nu, dit deed ik hem te zacht en merkende, dat een voorbeeld noodig was, kreeg ik bevel op te passen, waarna hij achter mij omgereden den luiaard een striem gaf, zoodat het beest met sidderende huid vijf minuten als een straal vooruit schoot. Achter mij gingen juichkreten op als van een scalpeerenden Indiaan. Zorgvuldig hield hij een kort geweer onder zijn mantel verborgen, doch mijn stok hanteerde hij als geweer en legde lachende op voorbijgaande bekenden aan. Dan weer op eenmaal stilstaande keek hij met zijne scherpe oogen den bergrand langs, reed snel voort, stond wederom stil, keek weder, totdat hij zekerheid had: oude Aimard-herinneringen komen dan terug en ge vraagt u af, hoe ge hem zoudt noemen naar de wijze der prairiebewoners. De tocht ging onder de helling van het bergland langs, door golvende velden links begrensd: verweg links rees een zware bergrug, onmiddellijk rechts de kam van den Samsum Dagh, welks eindpunt het Mykalegebergte vormt. Zoo frisch de vlakte, zoo dor het bergland, grillig ingesneden, met onverwachte hoeken, argwaanwekkende kloven. De weg was nu eens breed, dan weer een voetgangerspad, dan weer verdwenen onder hoog riet, dan door poelen bedekt. Bij Kelebesch eenige huizen, een kaffeneion onder een boomgroep, verder eenzaamheid, tenzij eene kleine karavaan aankwam, een zwijgende ruiter, een stil weidende kudde geiten. Wat past mensch en dier zich goed aan eene geluidlooze natuur aan: wat winnen allen door dit zwijgen, in waardigheid, in respect. Een waas van romantisme omhult den in zich zelf getrokken, rustig voortrijdenden herder; de loop van het geweer even voorbij den schouder uitziende, de muts meer naar voren getrokken, dan een westerling noodig achten zou. Laat die man luidruchtig worden en alle begoo- | |
[pagina 246]
| |
cheling is weg. Trouwens zoo lijkt geheel het Oosten: ons woelige menschen imponeert het nog steeds door zijne zwijgende zelfbeheersching. Op den dag, dat ook daar de rumoerige welsprekendheid gaat klinken, valt het grootste deel der bekoring: wij ontdekken dan menschen van evenveel karaats. Na twee uren reden wij het omlommerde ‘Aufgrabungshaus’ binnen en stegen af om na korte rust Priene te gaan zien, marcheerende, klimmende - een lust na dat rijden. De eerste kennismaking bij de woning was met de bron, die voor ruim twee millenniën ook de stad leschte. Mijn gids dronk lang als een lasso, om daarna met dankbaarheid eene cigarette aan te steken: voor tabak bezweek hij, doch ook dit met eene heerlijke naieveteit. Niet wetende, hoeveel ik den wachter van dit huis moest geven, raadpleegde ik mijn leidsman. Kalm kwam hij naderbij en wees in mijn beurs een geldstuk aan, van neen schuddende toen ik op een grooter stuk wees; doch daarna nam hij met bescheiden beweging nog een paar piasters, verdween in een zijkamer om spoedig terug te komen met het dochtertje van den custode, aan wie hij met een blik naar mij, vragend-lachende, de kleine fooi gaf. Een charmante struikroover! Bij het heengaan overviel ons een onweersbui. Hij sloeg voor te schuilen. Ik was er voor snel door te rijden. Draven? Jawel! Toen ging het een drie kwartier lang - gestrekte draf. Dat hij mij daarna zijne goedkeuring te kennen gegeven heeft, is mij de volgende dagen een zoete troost geweest. Doch den Turkschen gendarme, die op de terugkeer zich bij ons had aangesloten en voor den momentaneelen plasregen van de verdere reis afzag - dien heeft hij gehoond, in bloemrijke taal. In het schitteren van zijne oogen en de luide vogelkreten heeft hij elke sententie trouw voor mij vertolkt. Het moet vlijmend zijn geweest. Men noemt Priene het ionische Pompeji, wat in zooverre juist is, dat van beide plaatsen niet onsamenhangende deelen, doch een in zich zelf afgesloten geheel over is: een trouw beeld leverende van wat na Alexanders dagen eene op Grieksche leest geschoeide provinciestad zoo al bevatte - en zij bevatte veel -; hoe dat alles onderling samenhing en in zijne vereeniging de verhoudingen uitdrukte der ver- | |
[pagina 247]
| |
schillende gemoedsaandoeningen, begeerten, eischen des toenmaligen levens. In Priene is het bestek nog ietwat duidelijker, daar opstaande muren tot geringere hoogte zijn behouden gebleven en de plaats zelve kleiner dan Pompeji was. In Pompeji daarentegen verduidelijkt de betere conditie van instandhouding, hier en daar eene gelukkige reconstructie en aankleeding, het beeld van het huiselijk intérieur; wel is ook hiervandaan veel belangrijks weggesleept naar een ver weg gelegen Museum, doch men heeft nog naar eenige recompensatie gestreefd door het neerzetten van copieën, het onderhouden der tuintjes en, niet te vergeten, veel bergt een ter plaatse opgericht verzamelgebouw. De indruk, dien men dan ook te Pompeji onmiddellijk opdoet van eene ‘leichtlebende’ bevolking, met veel oog, oor en hart voor zingenot, veel streven naar een bekoorlijk, verfijnd te huis door helder getinte ‘kleinkunst’ gesierd, evenmin echter geneigd buitenshuis het materieele in eleganten vorm te derven - dien indruk kan, wat het huiselijk leven betreft, Priene eerst weder maken, als de naar Constantinopel, Berlijn en Londen gesleepte inventaris ooit terug kwam, waar zij behoorde te zijn. Niet genoeg te loven is het bijv., dat men op Kreta alles zooveel mogelijk bijeengehouden heeft in het heerlijke Museum van Herakleion. Wat het stedelijk leven aangaat, wekken beide plaatsen èn Pompeji èn Priene respect voor eene burgerij, die zooveel bezienswaardige gebouwen - tempels, theaters, amphitheater, gymnasia, stadium, badhuizen, markthallen, raadhuis - vermocht tot stand te brengen. Men vergelijkt in stilte onze poovere provinciesteden: waar schuilt hier het te kort? In de middelen, in kunstzin, in energie, in ruimte van levensopvatting? Zeker niet het minst in den laatsten factor. Trouwens, zoo ooit benepenheid zich had gelegerd in eene tusschen twee antieke wereldsteden, Ephesos en Milete, aan een drukken verkeersweg gebouwde stad, dan zou de inwoner van Priene ras tot inkeer hebben moeten komen bij het ongekend grootsche tooneel, dat, heden nog even imponeerend, aan onze voeten ligt. Hier treffen wij een verschilpunt tusschen de twee vergeleken plaatsen. Men gevoelt zich te Pompeji in de laagte, overheerscht en bedreigd door de nabijzijnde roetkleurige bergen, door den zwarten Vesuvius; de golf is niet nabij genoeg om | |
[pagina 248]
| |
aan dit gevoel ontspanning te geven. Men gevoelt zich reeds van het tourniquet aan den ingang af, wandelende door het boomen-alleetje, in een aan de wereld onttrokken kerkhof, een indruk dien de in het stadsrayon gelegen gravenstraat, de honderden over de stille steenen schietende hagedissen, de in slaap neergezonken oppassers versterken. Daarnevens treedt een vaag bewustzijn van te staan op een door hedendaagsche vrijpostigheid ontwijd stuk verleden. Al aanstonds die aan kermiscuriositeiten ontleende reclame aan den ingang: het ‘hier is het’ van het groote naambord; gegalonneerde kerels voor het innen der entrees, schooierende gidsen, die met het horloge in de hand op schreeuwerigen toon Cookskudden door de museumzalen slepen, custoden, die ondanks het verbod op fooien azen en achter horretjes een Priaap verborgen houden - ‘alleen te zien voor heeren, als die dames straks heen zijn gegaan’ -, overdoorvoede sightseeërs - óók te Pompeji geweest! - die moeizaam na copieuze lunch sigaren paffen in den giardino der Casa dei Vetti. Men zou wenschen in deze doodenstad alleen te mogen zijn gedurende de avondstemming, doch dan komen tegen vijf, zes uren met sleutels rammelende wachters om u op te jagen ‘wijl er gesloten wordt’. En pas hebt ge het hek achter u, of vetturini, hoteljongens, verkoopers van prentkaarten en Hintertreppe-lectuur met een antiek tintje, hernieuwen den Italiaanschen strijd om den neergestreken vogel. Er ligt veel banaals over en om die doodenstad; eene banaliteit, die het reizigerdom in alle ‘bezienswaardige’ plaatsen van Italië heeft gebracht en elders bezig is te brengen. Hoe anders Priene! Onder tot meerdere energie prikkelende inspanning, na een rit langs bergen door struikrooverij befaamd, door diepe eenzaamheid bereikt men het vriendelijk omlooverde custodenhuis: vandaar gaat men te voet bergopwaarts achter den ernstigen wachter aan. Uit het Mykalegebergte treedt de Acropolisberg naar voren tegen welks steile helling over drie terrassen verdeeld de oude stad rust. Men is dan reeds een honderd en dertig meter boven de vlakte geruggesteund door den nog tweehonderd veertig meter hooger klimmenden bergkop. Vóór, links, rechts, overal het uitzicht vrij, uren ver; zuidwaarts tot aan den gekartelden Latmos, waar nabij het marmer glinstert van Milete's groot | |
[pagina 249]
| |
theater; recht voor u heel het dal van den door de stilte kronkelenden Maeander. Heerlijk streelt de van Samos komende zeewind langs den zonnigen rotswand: alles is hier krachtig en gezond. Niet de overheerschte, doch overheerscher is hier de mensch! Heeft hij niet de terrassen moeizaam aan den berg ontworsteld? het Amerikaansche rechtlijnige stratennet in de terrassen uitgehouwen, het bronwater van den Acropolistop behendig door een buizensysteem voor de waterbehoevende stad productief gemaakt, het geheel door een hechten stadsmuur met torens en poorten ook tegen aanvallen uit de vlakte beveiligd? Zoo wandelt ge als erfgenaam dier heerschappij ongehinderd, vrij, over de Brecciaplaten van de Heilige Stoa, waar eenmaal de Kransdrager (burgemeester) bij ambtsaanvaarding heel de burgerij te gast kon hebben, vanwaar zij neerblikten eerst op de door zuilenhallen omsloten markt, lager op het Gymnasium en de Renbaan, nog lager op de bloeiende Maeandervlakte, terwijl de blik opwaarts langs het theater klimt naar den burchttop, moeilijk bereikbaar, doch een onovertroffen uitkijk voor de wachters der stad, een makkelijk te verdedigen toevluchtsoord bij niet te stuiten krijgsgevaar. Rechts en links van u, beneden en boven, liggen zuiver uitgegraven de heiligdommen voor Athena, Cybele, Demeter, Isis, Asclepius, het raadhuis en het Prytaneum, voorts tachtig blokken huizen, een vier honderd woningen vertegenwoordigende: ‘alles niedlich und fein wie aus einer Nürnberger Schachtel’, gelijk een koopman uit Smyrna mij had verzekerd. Nu, Alexander zal wel zijn bijgesprongen voor den Athenatempel, doch vanwaar vloeiden aan de vijfhonderd hoofden van gezinnen de middelen toe om zooveel marmerwerk te bekostigen? Natuurlijk is ook hier niet alles op eenmaal gekomen en stammen de heiligdommen voor Isis en Serapis uit 280 v. Chr., doch de kleine stad van niet meer dan vier duizend zielen, slaven incluis, lag bovendien in constanten strijd met Samos om eenig grondgebied, werd onder het republikeinsche Rome behoorlijk finantieel adergelaten en was onder het keizerrijk - den tijd van verademing voor de provinciën - vrijwel uitgeput. Weinig heeft zij dan ook in de historie gepraesteerd en kreeg, gelijk het meer gebeurt, eerst waarde na haren dood; voor zooverre tenminste brand, aardbeving en plundering ervan | |
[pagina 250]
| |
had overgelaten. De zorgvuldige wijze toch waarmede de natuur Pompeji aan de rooverijen en barbarij van latere eeuwen heeft onttrokken, heeft Priene - niet tot spijt van hare bewoners! - ontbroken. Het gevolg was dan ook, dat nog in 1870 op een valsch gerucht van gevonden geld, de rooverbende uit het nabijgelegen Kelebesch de stad grondig heeft onderstboven gekeerd. Reeds waren naburige steenhouwers begonnen den marmeren vloer van het heiligdom om te houwen tot stoeptreden.Ga naar voetnoot1) Priene ligt te veel in het klare zonlicht, te hoog boven den bodem om Pompeji's kerkhofkarakter te dragen; integendeel, het kan zoo op eenmaal een indruk maken van eene weder herrijzende stad te zijn en slechts op de handen en de materialen te wachten ter voltooiing. Zoo ergens, dan zou het hier aan de verbeelding moeten gelukken, gesteund door opschriften, door wat het in vele opzichten analoge beeld van Pompeji leerde, om de oudheid tot het warme leven terug te roepen. Durft iemand beweren, dat het hem ter plaatse gelukte? - wij zouden hem kwalijk gelooven. Ook van hier gaat men, als van zoovele ruïnen in Hellas, met Schillers woord: Ach, von jenem lebenswarmen Bilde
Blieb der Schatten nur zurück.
J. Vürtheim. |
|