| |
| |
| |
Verandering?
De heer De Waal Malefijt heeft, bij zijn optreden als minister van Koloniën, niet gehad wat de Franschen une bonne presse noemen. Op een zeer enkele uitzondering na getuigden de van links vernomen oordeelen van ontstemde verwondering en van geringschatting, meer dan van waardeering. Ter rechterzijde viel van ingenomenheid weinig te bespeuren; in het beste geval werd in het onvermijdelijke berust, maar onder uitdrukkelijke erkenning dat de ruil voor het ministerie een verzwakking beteekende. Een katholiek orgaan, De Tijd, gaf zelfs, aan den vooravond der benoeming, zijn afkeuring over hetgeen toen nog als problematiek kon worden voorgesteld, lucht in bewoordingen, zóó heftig en zóó onheusch, dat men geneigd zijn zou aan een onvoorzichtigheid te denken, ware het niet dat men van die zijde niets minder dan het plegen van onvoorzichtigheid gewoon was.
Het komt mij voor dat voor een zoo scherp afkeurend oordeel, als vele persorganen zich over deze persoonsverwisseling veroorloofden, geen voldoende grond bestond. Toen eenmaal in den ministerraad was besloten, dat de heer Idenburg zou worden voorgedragen als opvolger van den heer Van Heutsz, moest tevens vaststaan dat de openkomende plaats in het kabinet zou worden aangevuld door een man van rechts en liefst door een politiek geestverwant van den eerlang naar Buitenzorg vertrekkende. Bij het monsteren van de broederen in het parlement moest dan al spoedig het oog vallen op den heer De Waal Malefijt, den eenige der talrijke antirevolutionnaire groep die aan een veeljarige parlementaire practijk wat door ijverige studie verkregen theoretische kennis
| |
| |
omtrent het indisch regeeringsbeleid paarde en die geregeld, door deelneming aan de indische begrootingsdebatten, van zijn belangstelling in koloniale aangelegenheden liet blijken. Dat de keuze op hem viel kan dus moeilijk beschouwd worden als iets anders dan een zuivere toepassing van het parlementaire stelsel. In geen geval gaat het aan, hem te verwijten dat hij zich, in de gegeven omstandigheden, de keuze liet welgevallen. Niet zijn schuld is het dat onder de antirevolutionnairen hier te lande er zoo weinigen zijn die van Insulinde niet meer weten dan dat het een uitgestrekt maar tot dusver nog maar matig vruchtbaar zendingsterrein is. Daarentegen is het zijn verdienste, een der enkelen te zijn die op den kolonialen akker eens wat verder hebben gekeken en die zich omtrent de indische financiën en verschillende brandende koloniale vraagstukken een op onderzoek en nadenken gegronde overtuiging hebben gevormd. Bovendien is de verschijning van een niet-Indischman aan het hoofd van het departement van Koloniën geenszins zonder voorbeeld in onze parlementaire geschiedenis. Van Bosse, Van Goltstein en Mackay kenden de indische maatschappij evenmin door eigen aanschouwing als de voormalige afgevaardigde voor Breukelen. En al mocht Van Asch van Wijck gouverneur van Suriname zijn geweest en als zoodanig west-indische ervaring hebben, ik geloof geen onrecht te doen aan zijn nagedachtenis, indien ik beweer dat hij, bij zijn aanvaarding van het ministerambt, ten aanzien van Oost-Indië toch zeker niet méér in zijn mars voerde dan van den thans opgetreden titularis mag worden verwacht.
De critiek heeft zich dus hoofdzakelijk bezig te houden met déze vraag, of de benoeming van den heer Idenburg tot gouverneur-generaal verantwoord mag heeten. Dat deze over eersten rangs bekwaamheden beschikkende persoonlijkheid te Buitenzorg even goed op haar plaats zal zijn als op het Plein, kan moeilijk worden betwijfeld. Maar de vraag rijst, of niet een hoog te houden beginsel, nauw verbonden met een der roemrijkste feiten uit het verleden der antirevolutionnairen, zich tegen deze stoelverwisseling had moeten verzetten. Was het niet juist de eenige koloniale staatsman van groote beteekenis die de antirevolutionnairen vóór Idenburg bezaten, was het niet Keuchenius die in 1866 het land in rep en
| |
| |
roer bracht door zijn vurig protest tegen een soortgelijke gouverneur-generaals-keuze? Zeker, de koloniale politiek verkeert thans in een andere, minder-bewogen phase dan voor drie en veertig jaar, maar toch, is er, afgescheiden daarvan, niet een merkwaardige overeenkomst tusschen het geval-Idenburg en het geval-Mijer? De minister Mijer ging, na - en dat was het vooral wat Keuchenius hem verweet - ernstige beloften afgelegd, gewichtige toezeggingen gedaan te hebben ‘aan de natie en aan Indië’. De toezeggingen die minister Idenburg deed waren nauwelijks minder gewichtig. Men herinnere zich zijn schoone redevoering van 10 November 1908 met het pakkende, van links als van rechts toegejuichte slot. ‘Nu zeg ik tot Nederland: laat ons voortgaan op dien weg, laat ons dat doen met ijver, moed en zelfvertrouwen, laat Nederland geven het beste wat het heeft op personeel, en, moet het zijn, op financieel gebied. Dan zal het eind zijn, dat wij krijgen een krachtig samengegroeid Insulinde, dat met dankbaarheid de hand drukt van het moederland, dat het zoover heeft gebracht. Daartoe wil ik medewerken.’ Het zou ongetwijfeld meer in Keuchenius' geest zijn geweest, indien hij die zoo sprak de verantwoordelijkheid voor een ernstig streven naar de verwezenlijking van deze hoopvolle toekomst niet vrijwillig aan andere handen had overgedragen. Door Idenburg's benoeming is de meest principieele grond van het indertijd over Mijer's keuze uitgesproken vonnis als in revisie verworpen en een antecedent gesteld, waarop in de toekomst minder nauwgezetten dan Idenburg zich met vrucht kunnen beroepen.
De verklaring, tevens verdediging, der benoeming zal ongetwijfeld hierin bestaan, dat in de gegeven omstandigheden aan niemand beter dan aan Idenburg de hooge waardigheid van landvoogd over Insulinde kon worden toevertrouwd. Maar dit aangenomen, toegegeven zelfs, mag dan toch niet tevens gevraagd worden of in dezelfde omstandigheden een ander wèl beter dan hij in staat was, de portefeuille van Koloniën te torsen? En indien ook hier een ontkennend antwoord passen mocht, had dan niet - afgescheiden van vele andere overwegingen - het zwaarste den doorslag moeten geven?
Want het is niet te ontkennen dat, naar ons staatsrecht, de minister van Koloniën aan het hoofd staat van het bestuur
| |
| |
over Indië en niet de gouverneur-generaal. Niet deze, maar gene is de aan het parlement verantwoordelijke raadgever der Kroon. Het moge soms den schijn hebben alsof Buitenzorg heel wat lakens uitgeeft, in waarheid geschiedt dit alleen voor zoover en zoo lang als het Plein de verantwoordelijkheid voor die uitgifte meent te kunnen aanvaarden. Waar de zaken zoo staan, daar eischt een goede toepassing van ons staatsrecht dat het ministerschap berust bij hem die vóor alle anderen bevoegd is, de richting van het indisch regeeringsbeleid aan te geven. Roept men dezen tot het gouverneur-generaalschap, men schept den ongezonden, ook van antirevolutionnair standpunt toch zeker verwerpelijken toestand, dat hij die den toon voert geen politieke verantwoordelijkheid draagt en die verantwoordelijkheid voor rekening komt van hem die meer bewogen wordt dan dat hij zelf beweegt.
Van rechts is de wenschelijkheid om aan Indië grootere zelfstandigheid te geven aangevoerd als argument voor de verplaatsing van het zwaartepunt van het Plein naar Buitenzorg. Maar al werd die wenschelijkheid beaamd, zou daarmede ook het thans te baat genomen middel zijn goedgekeurd? Volstrekt niet. Wil men aan Indië, als onderdeel van den Staat der Nederlanden, een tot dusver ongekende vrijheid van beweging toekennen, men verzekere die vrijheid door een wettelijke regeling die de indische regeering werkzaam stelt onder een voor het publiek zichtbare contrôle van in de kolonie-zelve wortelende organen. Haar te zoeken in de richting van een versterking van het koloniaal, ten koste van het moederlandsch gezag, doch met behoud van den autokratischen bestuursvorm die het indisch staatsrecht vooralsnog huldigt, zou achter- in plaats van vooruitgaan zijn. Het eenige voorbehoedmiddel tegen de al te nadeelige gevolgen, aan dien bestuursvorm verbonden, is het toezicht van het parlement op den minister van Koloniën, als alleen verantwoordelijk voor alles wat in Indië geschiedt. Maar hoe zal het op den duur gaan met de toepassing van dat voorbehoedmiddel, indien de minister van Koloniën slechts formeel, niet metterdaad de eerste persoon is?
Natuurlijk zijn dit alle theoretische beschouwingen, wier juistheid ruimte laat voor de mogelijkheid dat het in de
| |
| |
practijk nu niet dadelijk spaak zal loopen. Ook mag verwacht worden dat minister en landvoogd beiden zich zullen inspannen om de staatsrechtelijke bezwaren die tegen hun eigenaardige verhouding bestaan zooveel mogelijk te slechten. Een verplaatsing van het zwaartepunt des bestuurs van het Plein naar Buitenzorg moge vooreerst nog niet door den beugel kunnen, zeer goed laat zich denken, dat, na wijziging van Indië's fundamenteele wetten, op oordeelkundige wijze de kiemen worden gelegd voor een zich onder het toezicht van het nederlandsch parlement allengs in de richting der zelfstandigheid ontwikkelend Indië.
Wat meer zegt, dat ontwikkelingsproces zou liggen in de lijn, door Idenburg gedurende zijn eerste ministerschap uitgestippeld en door Fock getrokken in diens bekende wetsontwerpen tot wijziging van het regeeringsreglement en de comptabiliteitswet. Die ontwerpen, ten doel hebbend Indië te verheffen tot een rechtspersoon, dus tot het bezit van eigen vermogen bevoegd te maken, en volgens welke de begrooting jaarlijks in het openbaar zou worden behandeld en voorloopig vastgesteld door den gouverneur-generaal in gemeen overleg met een door toevoeging van vier niet-ambtelijke nederlandsche leden uitgebreiden Raad van Indië; die ontwerpen, welke verder beoogen dat voor Indië een afzonderlijke, van de nederlandsche staatsschuld afgescheiden, op Nederland niet verhaalbare schuld zal kunnen worden gevestigd, - die ontwerpen hebben in de afdeelingen der Tweede Kamer een weinig gunstig onthaal gevonden.
Vooral bleken bezwaren, ten deele van specieus-juridischen, ten deele van practisch-economischen aard, te bestaan tegen de wijze waarop werd voorgesteld, Indië's rechtspersoonlijkheid boven twijfel te verheffen. Zoo waren er die het voor de kolonie een betwistbaar voorrecht achtten, straks zelfstandig te mogen gaan leenen tegen hooge rente. Het staat te vreezen dat, indien aan dergelijke bedenkingen niet kan worden tegemoet gekomen, de ontwerpen, waartegen van rechts zeker niet minder geijverd werd dan van links, het staatsblad nimmer zullen halen. Anders zou dit kunnen worden, indien door een voorafgaande, met recht en billijkheid rekenende regeling der financieele verhouding tusschen moederland en kolonie, aan deze niet slechts in theorie maar in werkelijkheid het
| |
| |
vermogen werd geschonken, zich een aannemelijk crediet te verschaffen. Kan Indië zoo ver worden gebracht - ook zonder uitdrukkelijk erkende rechtspersoonlijkheid zal het zich weten te redden!
Van meer belang dan die uitdrukkelijke erkenning is ook de hervorming van het bestuurs in een richting die naar grootere zelfstandigheid der kolonie voert. De minister ture zich derhalve op die rechtspersoonlijkheid niet blind, maar wijde zijn aandacht, behalve aan de financieele zijde van het vraagstuk, vooral aan dat andere gewichtige onderdeel van Fock's voorstellen: de openbare behandeling der begrooting in Indië. Ook de uitwerking van dit denkbeeld vond in de afdeelingen der Kamer veel en in menig opzicht gegronde bestrijding, maar voor het denkbeeld-zelf bleek toch wel sympathie te bestaan. Mits een vorm worde gekozen, waardoor practische bezwaren zijn te ontgaan en aan dringende eischen des tijds kan worden tegemoet gekomen, is wellicht met niet overgroote moeite een bevredigende oplossing bereikbaar. Men beproeve haar te zoeken in de richting, aangeduid in het verslag der rapporteurs over de wetsontwerpen-Fock; in de richting der instelling van een begrootingscommissie, een lichaam, dat de indische begrootingsontwerpen, door de indische regeering in overleg met het opperbestuur voorbereid, in het openbaar behandelt en met welker uitspraken minister en parlement rekening zullen hebben te houden. Wanneer in die begrootingscommissie, naast niet-ambtelijke Nederlanders, ook ontwikkelde Inlanders en Vreemde Oosterlingen een plaats vinden; wanneer bij haar samenstelling verband wordt gezocht met de voorkeur der ingezetenen, wier belangen en belastingpenningen bij de begrooting zoo nauw zijn betrokken; wanneer, door de opheffing van het verouderd verbod van ‘vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard’ de mogelijkheid wordt opengesteld van een heilzame wisselwerking tusschen dit lichaam en de openbare meening, dan kunnen, onder Idenburgs beproefde leiding, naar alle waarschijnlijkheid betere, het rechtsgevoel der ingezetenen meer bevredigende uitkomsten worden verkregen, dan thans de bloote samenwerking eener
gecentraliseerde indische bureaucratie met een in Nederland zetelenden, met de behoeften en verlangens der rechtstreeks betrokkenen nimmer volledig bekenden wetgever vermag te waarborgen.
| |
| |
Kan dus niettegenstaande de onmiskenbare bezwaren die tegen zijn benoeming bestaan (of misschien ten deele als gevolg daarvan!) van den nieuwen gouverneur-generaal heilzaam hervormingswerk worden verwacht en mag ook in andere opzichten zijn verleden hoopvol stemmen, - ik zou niet durven verzekeren dat geen enkele grond tot bezorgdheid bestaat. De streng-calvinistische levensbeschouwing, door den oud-minister nooit onder stoelen of banken gestoken, kan licht voeren tot meeningen en maatregelen, die, in een land als Indië, waar tegen den zeer overwegenden Islam groothartige verdraagzaamheid en het gescheiden houden van school en moskee ook van christelijk standpunt de verstandigste politiek schijnen, beslist hun gevaarlijke zijde hebben. Een nauwlettend toezien op alles wat in Indië ten aanzien van zending en onderwijs geschiedt zal dan ook in de komende periode tot de duurste plichten der oppositie behooren. Er is echter nog een ander gevaar, grooter waarschijnlijk dan het calvinistische, waartegen Idenburg's gezond verstand wellicht reeds een afdoend geneesmiddel zal blijken te zijn. Waar ik op doel is het feit, dat hij niet alleen de opvolger zal zijn van den heer Van Heutsz, maar dat hij ook de man is die als minister de verantwoordelijkheid voor de benoeming en het bestuur van zijn voorganger gedragen heeft. De verleiding moet voor hem dus wel groot zijn om hetgeen die voorganger op verschillend gebied deed, niet te beschouwen met objectieve waardeering, maar met een vooringenomenheid die tot continuiteit kan voeren, ook dan, wanneer het terugkomen van een dwaalspoor door een goede en rechtvaardige politiek zou worden geboden. Van zekere neiging om van hetgeen in Indië onder het bestuur van den door hem benoemden landvoogd geschiedde ook het afkeurenswaardige in bescherming te nemen vielen gedurende het tweede ministerschap van den heer Idenburg onmiskenbare uitingen waar te nemen. Het sterkst van dien aard is wel de lijdelijke berusting
geweest, waarmede de minister zich nederlegde bij een der bedenkelijkste tekortkomingen die een gouverneurgeneraal in de critieke periode die heel Oost-Azië doormaakt kon plegen: het ongebruikt laten van de gelegenheid, hem - met zijn eigen goedvinden trouwens - op voorstel van minister Fock door den rijkswetgever geboden, om in enkele
| |
| |
jaren tijds een krachtigen stoot te geven aan het zoo achterlijk onderwijs voor de javaansche bevolking. Maar ook ten opzichte van de òf wispelturigheid òf gebrek aan voortdurende aandacht verradende kentering in des landvoogds inzichten omtrent het in Atjeh te volgen bestuursbeleid ware een ietwat minder zachtzinnig oordeel, dan in Novenber 1908 van de ministerstafel werd vernomen, niet te onpas geweest.
Wil de heer Idenburg een goed landvoogd zijn, hij make, bij de beoordeeling van de nalatenschap van zijn voorganger, zich los van alle persoonlijke overwegingen. Hij zal dan tot de ervaring komen, dat in veel opzichten het vijfjarig bestuur van dien voorganger teleurstelling heeft gebaard; dat in die periode belangrijk minder is tot stand gebracht dan met grond mocht worden verwacht en dat daarentegen in allerlei ambtelijke rangen en maatschappelijke lagen ontevredenheid is gewekt die voorkomen had moeten worden. Over het onderwijs en over Atjeh werd reeds gesproken. Ik kan er bijvoegen, dat, ten aanzien van naar ontwikkeling strevende Inlanders, de indische regeering al te vaak blijk gaf van een onvaste hand; dat zij bij de voorziening in de irrigatiebehoeften der inlandsche bevolking in het ten einde spoedende vijfjarig tijdvak ver beneden de haar toch reeds krap toegemeten taak bleef; dat de verbetering der politietoestanden op Java in een voortdurenden staat van voorbereiding bleef verkeeren en dat het, helaas, steeds feller oplaaiende vraagstuk der Vreemde Oosterlingen niet tot oplossing werd gebracht, ofschoon, blijkens de aan de Tweede Kamer overgelegde stukken, reeds door minister Fock de richting, waarin die oplossing behoorde te geschieden, werd aangewezen.
Tegenover al deze tekortkomingen aangaande belangen die een spoedige voorziening vereischten, staat ongetwijfeld dat de heer Van Heutsz de door zijn laatste twee voorgangers ten deele voorbereide en aangevangen uitbreiding van Nederlands machtssfeer buiten Java met groote energie heeft voortgezet en welhaast voltooid. Maar al mag de beteekenis die deze, uit een historisch oogpunt in elk geval hoogst belangrijke, uitbreiding voor de economische ontwikkeling van geheel Insulinde zal kunnen hebben, ook niet worden verkleind, vergeten worde evenmin, dat zij maar al te vaak gepaard ging met en gevolgd werd door maatregelen, liggende in de
| |
| |
lijn van een benepen fiscale politiek, die voor de ontwikkeling der volkswelvaart en voor de opvoeding der ingezetenen tot aanhankelijke onderdanen van het nederlandsch gezag geen waarborgen kon opleveren. De toekomst alleen zal leeren of in de buitenbezittingen grondslagen zijn gelegd waarop met gerustheid kan worden voortgebouwd. Naar alle waarschijnlijkheid zal blijken dat, willen wij behouden en tot ontwikkeling brengen wat, meestentijds door geweld, werd verkregen, andere en mildere methoden dan de tot dusver gebruikelijke zullen moeten worden toegepast.
De taak van den opvolger van Van Heutsz zij om, zonder iets te kort te doen aan verkregen wezenlijk bevredigende uitkomsten, onbeschroomd in te grijpen en met voortvarendheid te handelen overal waar de voorganger verkeerd deed of stil zat. En verder zorge hij dat door het betrachten van stipte rechtvaardigheid het geschokte vertrouwen hersteld worde in de westersche en in de oostersche maatschappij, onder de ambtenaren en in het leger.
Beschikt de heer Idenburg over de kracht om die taak naar behooren te vervullen, dan zal reeds de helft gewonnen zijn. Geheel zegenrijk besturen kan echter ook hij eerst dàn indien hem bovendien de middelen ten dienste staan om Insulinde te verschaffen wat noodzakelijk is ter verzekering van haar toekomst. Na hetgeen ik verleden jaar over dit onderwerp schreef kan ik kort zijn. Om Java en sommige streken der Buitenbezittingen te geven wat zij allermeest behoeven: educatie, de andere Buitenbezittingen wat voor haar voorloopig het voornaamste is: pacificatie, is geld noodig dat uit Indië's, door Nederland's toedoen, berooide schatkist niet in voldoende mate te putten is. Het voor de hand liggend middel om aan dat bezwaar tegemoet te komen is het loslaten door Nederland van zijn eisch om de 100 millioen die het zoogenaamd van Indië leende (na alleen sedert het in werking treden der comptabiliteitswet ruim anderhalf maal dat bedrag aan Indië te hebben ontnomen) doorloopend te beschouwen als een rentegevende en aflosbare schuld der kolonie aan het moederland en om de daarmee vrijkomende gelden in hoofdzaak te bestemmen voor een behoorlijke, dus ook tijdige reorganisatie en uitbreiding van het inlandsch onderwijs. Het groote voordeel hetwelk deze daad van recht- | |
| |
vaardige, bovendien uitnemend practische politiek zou opleveren, ware hierin gelegen, dat daarmede eensdeels de onderwijshervorming verzekerd, anderdeels de mogelijkheid geopend zou worden om het natuurlijk accres der indische middelen, dat vooral na voltooiing der onderwijshervorming blijvend mag worden verwacht, in zijn geheel aan te wenden ter voorziening in andere dan onderwijs-behoeften, waardoor dan ook de buitenbezittingen steeds beter tot haar recht zullen kunnen komen.
Wat ik reeds meermalen in overweging gaf en nu opnieuw dringend aanbeveel is dus niets anders dan een herhaling op grootere schaal van de onder Idenburg's eerste ministerschap en op zijn voorstel genomen maatregel tot voorziening in de economische behoeften van de inlandsche bevolking. Toen werd door een bedrag van 40 millioen, waarmede Indië op nieuw en boven de reeds gevestigde schuld door Nederland belast was, de pen gehaald, doch onder de uitdrukkelijke bepaling dat een gelijk bedrag, als Indië, ware de kwijtschelding niet geschied, wegens rente en aflossing aan Nederland had moeten betalen, jaarlijks zou worden besteed in het belang der economische ontwikkeling. Jammer genoeg is aan het toen vastgestelde en door den begrootingswetgever steeds nauwgezet in het oog gehouden programma in Indië slechts onvolledig uitvoering gegeven. Doch waar het programma wèl behoorlijk werd uitgevoerd, zooals ten aanzien van de vestiging en uitbreiding van een inlandsch landbouwcrediet, daar bleken de zegenrijke gevolgen van de in 1904 getroffen voorzieningen zóó duidelijk, dat twijfel aan de juistheid van het toen gekozen inzicht wel niet mogelijk is.
Ik meen daarom den heeren De Waal Malefijt en Idenburg niets beters te kunnen toewenschen, dan dat de ernst der tijden en Indië's dringende behoeften hen voeren zullen tot de erkenning der noodzakelijkheid om de in 1904 gepleegde daad van rechtvaardigheid door een soortgelijke, maar van nog veel wijdere strekking en grootere beteekenis, te doen volgen. Met een sterke meerderheid op het Binnenhof en een man als Idenburg te Buitenzorg zal de tegenwoordige minister van koloniën - hij moge op koloniaal gebied homo novus zijn - in dat geval méér tot stand kunnen brengen dan één zijner voorgangers. Deinst hij echter terug voor de nood- | |
| |
zakelijke consequenties der ethische politiek of blijkt de christelijke liefde der verbonden broederen niet sterk genoeg, om de door hen erkende zedelijke verplichting om te zetten in klinkende munt, dan staat te vreezen dat ook ‘de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde’ Insulinde niet zullen kunnen brengen wat haar toekomt.
C. Th. van Deventer. |
|