| |
| |
| |
Worstelingen.
Dialogi Personae: de jonge man. |
de vriend. |
Het tweegesprek - als onmisbaar voor een volledig begrip, wil ik hier onmiddellijk aangeven, dat het hoofdzakelijk bedoeld is als een levenswisseling tusschen het verstand en het gevoel in één persoon - handelt in een niet groote, maar naar verhouding hooge kamer, waarin alles van eikenhout en metaal, de stoffage enz. rood en groen is. Vóór de ramen hangen zéér zware, diep-roode gordijnen, die 't vertrek een warm en intiem karakter geven.
Rechts, schuin in den hoek, zoodat de bespeler grootendeels met den rug naar de zaal moet zitten, staat een piano. Links, dicht bij den wand, bevindt zich een kleine, met groene pluche bekleede tafel. Naast en links hiervan een rood-leeren club-fauteuil. In den linkerhoek is, op een empire-zuil, een wasafgietsel van het ‘Tête de Cire’ uit het museum te Rijssel onderscheidbaar.
Het is avond. Er is geen licht dan van een kleine lamp aan de piano, welke, doordat een schermpje den schijn weerhoudt, alleen het instrument bestraalt, en van een tweede, bronzen staande-lamp op den linkschen tafel: haar vlam, gedempt brandende, gaat schuil achter een groen-zijden kap. Het is half duister.
De vriend zit den aanvang van Tschaikowsky's piano-concert op. 23 te spelen. Het notenpapier en de eene, schuins zichtbare kant van zijn gelaat, zijn verlicht. De zware, schitterende, met breede octaafgrepen uit het instrument gedwongen muziek, waarbij de speler de orkestmelodie zachtjes meezingt, dwaalt als
| |
| |
een niet zeker bepaalbare, maar bijna wáártenemen rilling in de lucht, en zeer duidelijk is het, dat alle dingen, gestreeld door dezelfde uitingen van ééne ziel, eene verwantheid verkrijgen, waardoor zij zóó, in deze schikking, noodzakelijk en onscheidbaar worden.
Na een zeker aantal maten komt zachtjes de jonge man binnen en begeeft zich naar de fauteuil. Als hij zich daarin heeft neergezet, blijft geen trek van zijn gelaat te onderscheiden, het vertoeft geheel in de schaduw, doch het profiel, in scherpen, strakken contour, is vast en donker getrokken tegen het licht. Hij zit heel stil.
Enkele minuten later doolt de muziek van den componist over in een paar broze accoorden van den pianist, die, na eenige losse tonen, geheel ophoudt.
De jonge man spreekt nu:
Speel verder, wilt ge? In deze schemering
Weerklinkt en zingt mij dit geluid zóó diep
En ernstig door de stilte van 't vertrek,
Dat alle dingen luistren, en hun aandacht
Zoo gansch gegeven aan den wil der klanken
Rondom hun wezen hangen, dat zij zijn
Als mijmerende zielen om mij heen,
Wijl onder hen míjn ziel niet eenmaal weet,
Of húnne stilte of míjn heet-pijnende onrust
Het meest en 't sterkst geroerd zijn...
speelt heel gedempt de orkestmelodie, die hij daareven als begeleiding zong, nu enkel op de piano, maar eindigt ook dit spoedig.
Of liever, neen, speel dit niet meer, en laat
Het éénig blijven in dit uur, - de kamer
Zou 't breed en statig deinen niet nog ééns
Verdragen, en haar zichtbre ziel verliezen...
| |
| |
Speel nu die melodie, - mijn lievlingswijs -
Waar is, in vraag en antwoord, altijd stil
En rustig, maar gedrenkt in treurenis,
Een beurtzang van orkest en instrument:
't Verhaal van vrede en droefheid aan elkaar.
Nog zonder te spreken bladert hij even in de muziek, slaat een paar noten aan, dan:
de jonge man (reeds peinzend).
speelt nu anderhalve bladzijde, te beginnen met letter E, in de uitgave van Rahter te Hamburg. Hij laat daarna de klanken langzaam uitsterven, en keert zich om op de kruk. De jonge man heeft voortdurend roerloos gezeten.
Hoe heerlijk slingren vreugde en smart en stilte
Hun kleur'ge draden door elkaar tezaam
Tot een gebloemd en zijden kleed van 't leven,
Dat hier àl-peinzend is en nimmer brandt, -
Dat mijmrend ruischt, en in zijn ondertoon
Wel geen geringere beduiding draagt
Dan in de zuivre golving van het lied...
Veel melodieën ken ik, wijs na wijs
Heb jij mij voorgespeeld, en 'k schreide en bad,
Ik lachte en zong met elk geluiden mee, -
Maar bij geen ding rijst wat míjn leven is
Zóó klaar en duidlijk voor mijn speurend oog,
Als thans, als altijd, als je dít lied speelt...
| |
| |
Mijn leven rijst omhoog... Voor mij? De wijs,
Die de violen bijna fluistren, 't zingen,
Waar de piano vragend in zal dringen,
Zij wellen op, en 'k proef ze als mijn gepeinzen...
Hij neuriet even de kleine, zeer eenvoudige melodie, die voor de viool geschreven is, en gaat dan voort:
Dit wijsje alléén... Een haast ondeelbaar iets,
Een aarzelende rij van kleine tonen,
Te zamen zoo geboren, mèt elkaar
Opbouwend reiner hemel, - toch zoo klein.
En als één teer accent, als ééne noot,
Met hoeveel eerbied ook gespeeld, zich voegde
Bij 't glijden van haar rustig glijdende eenheid,
't Zou, gansch en al verbroken, nog slechts zijn
Een onverschillig staamlen, en heur zin
Waar gansch en al vergaan...
Mijn léven?... God, mijn leven in die wijs...?
En 't is die wijs, veranderd, omgebeeld,
Verbrakt door vreemde accenten en een lijn
Van vreemd bewegen; - en ik weet niet: hóe?
Heb ík mijn leven omgebeeld totdat
't Zijn eigen zijn verloor? Mìjn levensdaden
Ontnamen 't al zijn innige eenigheid?
Ik weet het niet... Of heeft een macht, die wij
Niet kennen, maar die altijd werkzaam, nooit
Vermoeid, de bekers houdt, waaruit zij leed
En vreugde stort, heeft zúlk een macht mijn ziel
Gekneusd, mijn lach gebroken? Maar is dán
't Oneindig woelen ìn mij eener dorst
Naar ongekende lafenis van smart,
Wellicht niets anders dan een diep verlangen -
Naar - wát? En zoek ik in mijn jacht naar stilte
Niets, niets misschien, dan hoe 't accent te vinden,
| |
| |
Waarbij mijn leven weder zingen kan
Als die onkreukbre vrede, - en hoe 'k de maat
Der tonen zóó weer hooren klinken mocht,
Dat met de samenvloeiing van mijn ziel
Met háre herfstgeluiden, àl mijn dorst
En stoere drang vergaan zal als vervuld?
Ik weet het niet... weet niets... En daarom is
Het leven zoo ontzagg'lijk lang en zwaar,
Zoo mateloos van durende eenzaamheid,...
Wij kunnen nimmer één ding zeker weten, -
En daarom is 't mij, of ik nooit kan rusten
In 't land van mijn droef wezen, maar altijd
Op moede tochten uitga door 't heelal
En nimmer vind... Dit is zoo eindloos droevig...
Nooit vind... zoo voel 'k mij nergens thuis,
En nergens is mijn thuis...
Hij zwijgt even. De stilte der kamer is de ongeruste stilte, die uren lang een troosteloos gesnik gehoord heeft, en deze ruischend overpeinst.
Reeds lang is 't sinds de laatste maal je klacht
Zóó sterk en duid'lijk uitbrak uit je ziel,
Als nu, maar 'k weet niet, wélke drang je leed
Opstuwt naar zulk een smartlijke verzadigheid,
Dat zwijgen je àl te zwaar wordt, - tot de woorden
Van droefheid, bitter uitgesproken, tòch
Van al je leed elk één klein deeltje wegdraagt...
Ook jij, je bent niet blij vandaag...
Ik voel geen blijdschap in me...
| |
| |
Dan zóó verdroefd, dat jij de treurnis léést,
teeder en weemoedig schertsend, alsof meer beteekenis in zijn woorden ligt, dan zij schijnbaar duiden:
Ik zie ze niet... zij schuilen in den duister,
Zij schuilen in de nacht...
zeer ernstig
Maar 'k weet je vage vreugdeloosheid aan
De rillingen der stiltë en begreep,
Dat niemand zóó met huiver-broze vingren
De toetsen roert, die niet, nog traanloos, schreit...
En raadde ik niet, wat is?
Ook zweeg je lang en sprak geen enkel woord,
En niemand zwijgt zóó lang en zwijgt zóó ernstig
Al zonder reden en geheel vergeefs, -
En zwijgt een blíj mensch ooit in zulk een stilte?
Zie, heel mijn leven is een wijde, gladde,
Verzaligd-effen hemel, iedre dag
Strekt zich voor mij gelijk een lage zee,
Die golvenloos en rimpelloos, verklaard
Van zilvren zonneschijn, haar vrede lácht. -
Wel draag ik mijne handen vol en zwaar
Van goddelijke gaaf, daar 'k dwalen kan
| |
| |
Door déze wereld en nòg blijde zijn...
En toch, vandaag, bekommernis... Mijn vriend,
Ik ben zoo zwak... Ik voel nu zóó, dat àl
Dit ijv'rig en nauwlettend saamgebracht,
Zorgzaam bewaard geluk, dat het mij èlk
Wreed uur des daags ontvallen kan, en dat,
Als 't lachen van den glimlach, die nog straks
Mijn mijm'ren tot een gansch gelijken glimlach
Begoochlend lokte, één oogenblik verdween,
Ik armer zijn zou dan een schim. Want alles,
Wat ik bezit, hoort háár, zij is het licht
Van mijnen hemel, zij de witte glans
Mijn golven langs en 't is alleen háár lach,
Die houdt den stormwind in háár brozen ban...
En was zij niet om mij, ik was slechts donker
Gelijk een donkre nacht, en toomeloos
Verzwart gelijk een stormzee, - ik was níets...
En dat dus niets mijn eigen is, dat geeft
Wellicht mij deze droefheid...
Dit niet... wat anders...
De tocht der kreupele uren en geloof,
Dat alle tranen die gevallen zijn
In deze kamer, als herinneringen keeren,
En manen mij met nieuw geschrei en smart...
Zoo wordt het dan 't vermoeden van veel leed,
Dat in mij pijnt, maar waarvandaan het komt,
Is een geheim zoo diep als mijne liefde...
En wie ook weet: is dit geen mede-lijden
| |
| |
En zoekt mijn ziel de last van andrer leed,
En dwaalt onrustig om... naar jóuw verdriet?
Vergeef mij, dat ik zoolang zwierf omheen
De onvatbre tint van 't eigen vaag geschrei,
Mijn vriend, en jouw geween vergat...
langzaam peinzend
Jouw leed, wel 't leed om heel de wereld,
Om heel het leven, en om dag en nacht...
En dat elk eeuwig eenzaam is en geen
Gedroom meer voedt van zoete tweezaamheid,
En dat ik ééns, in verren kinderwaan,
Mij staand dacht aan den groen-bemosten voet
Van een beladen vruchtenboom: Daar zag
Mijn gretig oog de roodende applen blinken,
Waar nog mijn hand niet reikte, en 'k meende dít:
Mijn leven lang te blijven aan dien voet
Om 't rijpend ooft, en, eindelijk gegroeid,
Te plukken heel deze onuitputtlijkheid
Der vrucht... En dat, als ik dan grooter wás,
Vermoeid van wachten, mijne handen in
Eén enkel uur den boom ontplukte, en deze
Geplukte vruchten wrang, - zoodat ik sta
Te hongren aan den leegen, dorren stam,
En wacht, niet wetend of ik steeds zal wachten...
En wacht de rijkdom van een komende oogst,
Die 'k steeds betwijflen moet... O ledig leven!
En alles waan en ijdle praal!...
Onder deze woorden vervaagt de bedrukte toon uit zijn spreken, en de eerste trillingen der vreugde worden hoorbaar:
| |
| |
Van dag tot dag een schijn, een gloed, een klank,
Glimlach en zoele weemoed, of het lied,
Dat ieder ding optooverde uit je ziel, -
Heel weinig dézen dag, en 's nachts de tranen
Ten antwoord, maar den andren dag weer meerder,
En zoo een wisseling van vreugde en leed,
Tot alle dingen, die, het leven minnend,
De lachjes gaven, waar je hart om schreit
Van teer geluk, zich sóms te zamen voegen,
En, wondrend om hetgeen zij niet begrijpt:
Dat zij dit eenmaal zeggen kàn, je stem
Ontroerd moet stamelen: ‘o schoone wereld!’?
Zijn eenvoudig-gevoelig hart herwint zijn blijmoedigheid, en om herinnerde vreugde-van-een-ander streeft in zijn geluid een beminnelijke, nauw onderdrukte jubel:
Zoo is je leve' een hemel in den herfst,
Veeltijds bewolkt, en grauw, en broedend duister.
Maar als één dag de luchten, zevend, puurt,
Dan blinkt en blankt naar ongekende verten
Een diepte vol van peinzend zonnelicht,
En de aarde, in een bewaasde huivring, rilt
Om zulke teerheid, zoo verzoeten gloed.
Dan, zelf ontroerd, verreind en trillend-stil,
Sta je in den schijn van een vergulden zon-dag,
Die juicht van 's werelds onverganklijk schoon,
Zoo sta je daar, een rijpe zonnebloem,
Die blijde èn droef, en nochtans altijd schoon is.
hij bezint zich even
En is dit niets? Want hóór dit beeld! Wanneer
Het zeegnend licht in de avond rusten gaat,
En met de nacht een oogst van droefenis
In 't loome duister welig wassen kon,
| |
| |
Dan pralen maan en sterren in de lucht,
Dan, als een zorgzaam saamgeplante tuin,
Van vele, zilvren bloemen overbloeid,
Biedt zij haar zwijgend schoon zoo rijk en hel
En flikkrend van verweven lichtsieraad,
Dat de aarde in lange rillingen bezwijmt,
In lusten smacht, en zoet verzadigd slaapt.
Maar zie, die zonnebloem, die waakt, alléén,
Als een mystieke pelgrim in den tuin
Van licht en lach, en staat zeer eenzaam hoog,
Door maanlichts milde vingeren gestreeld,
Zij staat alleen, en peinst in 't lovend licht,
Aan vreugde, aan schijn, en aan haar stille ziel.
Doch voor hoevelen duurt die duistre herfst
Van donkre storm en wolkig grauw altijd,
En ligt, de wrong der wanhoop in 't gelaat,
De moede wereld altijd in ontbinding.
Ach nooit, ach nooit ontnevelt hun de lucht
Haar lichten schat, nooit suist een lentewind
Hun grijze, lauw-verdoofde ziel nabij,
Noch gladt een geur de groef van 't oude leed.
hij zwijgt een oogenblik
Mìjn leven ligt omneveld door den herfst, -
En die wijkt niet, dan voor den eeuw'gen winter...
Hij staat op. In de stilte van 't vertrek hangen de zware geheimenissen van ongezegd verdriet. De vriend antwoordt niet, hij zit nog steeds met den rug naar de piano. Dan staat de jonge man stil en spreekt:
Zoo ging mijn gansche leven leeg voorbij
Met uit te zien naar bloei, zoo glijdt het voort
Naar den onvrucht'bren ouderdom, - den dood -
| |
| |
En als ik sterf, was alles tevergeefsch,
Er blijft geen ding... dus heb ik àl voor niets
Geleden en geleefd... Ìs er geluk?
in een oogenblik vergeten van den ander:
Geluk! die kleine klank: hij is voor mij
Het tooverwoord, dat alles opensluit.
Ik zeg het zacht: dan rollen wijd zich uit
De milde, zalighuiverende zeeën
Der glimlach en wij varen zwijgend heen
In traag-gevoerde schepen. Hoog daar boven
Omspant de blauwe hemel der verrukking
De blij beglansde wereld, - wolk na wolk
Drijft onder hen zijn witte lagen voort
Of bouwt zich tot een zuiver droompaleis, -
Zij spieglen zich, diep in onze oogen, weer,
Die lichten en zich wondren. Maar om hém,
Rondom en eindloos boven 't zoele blauw
Ruischt breed uiteen 't ontzaggelijk heelal,
Dat wij niet zien, - maar in 't verdwaasde blinken
Van lucht en rustelooze wolkenstoet
Heeft het een onnaspeurbren schijn gezeefd,
En als wij uit dien hellen beker proeven,
Hebben wij déél aan de eindlooze eeuwigheid...
Hij heeft gesproken, alsof hij, zeggend, de verrukking proefde. Nu hij even zwijgt, daalt zijne stemming weder en hij mijmert:
Dat ik mijn eigen vreugden samentel
Na 't klagen van jouw zwaar verdriet, en smaak
Voorproefd genot, terwijl jouw droef gemoed
Zich pijnt, misschien begeert... En ik herdenk,
Hoe eens wij samen langs het blank kanaal
| |
| |
Elkanders roes verwisselden, en, dronken,
Den dag vergaten voor de zon der toekomst...
En ik: nu blijde... en jij, wiens breed gebaar
En woorden van een gróóter hopen spraken
Dan míjn was, - nu wanhopig om de wereld
Dat toen reeds onder alles heller blonk,
Gelijk één maan onder millioenen sterren,
Nóg gloeit het aan de transen van mijn droom, -
Maar 't gleed naar ver, naar ver, en 't is alleen
Een schijnsel nog, slechts rijk door 't stil herdenken.
Nog staat zij daar. Maar zoo onreikbaar ver,
Dat mijne ziel haar nooit aanschouwen zal,
En zeker weet, dat het slechts droom kan zijn...
Dit één hoog Ideaal! maar 't is er geen
Dan overdacht met tranen en ik heb
Mijn ideaal zoo duizlend hoog gesteld,
Dat ik geen ideaal meer heb, en leef
In de effen walm van klachten zonder hoop.
Neen, neen... Wanneer ik hoor, hoezeer je stem
Gedrenkt is in het somber gif der tranen,
Dan voel ik, hoe voor jou geen ding meer lacht,
En twijfel, of míjn lach waarachtig vreugd is.
Maar denk ik dan, waarmee zíj mij beschenkt,
En hoe de gansche wereld buiten ons
Een veelheid toont in dingen, waar wij beiden
Alles in schoonheid zien, dan vraag ik: Is
Jouw wangeloof in 's werelds schoonheid niet
Een zwakheid van je zelf? Zou niet één droom
Van schoonheid, vrede of vreugde verborgen zijn,
| |
| |
Nog, nòg gelijk een witte steen verborgen zijn,
Waarom gij zelf dien damp der klachten hingt?
Hij spreekt bitter; vertwijfeling, hoewel onderdrukt, worstelt naar doorbraak, hij staat vlak voor zijn vriend.
Een zwakheid van mij zelf? En denk je dan,
Wanneer ik, zoekend als geen ander zocht
Van allen, die mij kenden, en gereed
Me aan elk klein haakje, dat zich biedt, te schaaklen,
Om iedren steen, die uitsteekt aan den wand
Van al die steile, toppelooze rotsen,
Te grijpen en te stijgen, denk je, dat
Wanneer er waarlijk zulk een hoop nog bleef,
Die láátste reddingsbaak mij zoude ontgaan?
Ben jìj mijn vriend, en toch, begrijpt niet eens,
Dat ik, die altijd streef, en alles wend
En keer in mijn verstand, mij zelf verachten,
Versmaden zou, wanneer ik énkel om
Den waan van eigen droomen, heel deze aarde
Een kerkhof heette van verstorven leven?
En spreek jij dan van vrede en vreugde en schoonheid,
En weet niet, dat mijn één hoog Ideaal
Niets anders is, dan dat der groote Vrede?
Neen, Liefde niet, en niet
De Schoonheid en de Vreugde en 't lieve Leed,
Die allen slechts de groote Rust verstoren.
Want als ik op de wereld één, één ding
Wou wezen zonder 't hongren naar wat anders,
Dan was het, dat ik eindlijk raakte ùit
| |
| |
Deze enge sfeer van 't klein, bekrompen leven,
En naar de lucht verrees, en alles schouwend,
Een mensch werd die het menschlijk zijn begreep;
Begreep wat 't is, te zeggen: ‘kleine mensch’,
Te denken ‘gróóte mensch,’ en al dat wetend,
Uit al die losse, vast-gedraaide koorden
Een sterk tapijt te binden, grooter dan
En schooner veel dan ieder koord alleen.
Dan rezen aan de kimmen in den duister
Gestalten naar omhoog, en in den morgen
Staan zij te zaam, en reiken naar elkaar
Hun zwaar gehouwen handen en zij houden
In hand tot hand den grooten spiegel hoog,
Waarin het beeld licht van wat komen zal, -
Dat zij te zaam bepeinsden en nu toonen
Den menschen, die, verlangend naar dien schijn,
Strak werken tot ze aan 't groote wézen ráken.
Zoo zou de mensch zijn hooge doel vervullen:
Zich zelf te zijn: dat is: de kracht, die strééft,
Die altijd streeft, en uitziet naar 't begrip,
En altijd wást, - o schittrende bestemming!
En niemand zou beschaamd zijn, dat het éérst
Slechts wein'gen zagen, wat hij worden moest,
Want dan zou deze dank ontbruisen aan
Zijn heet gemoed: ‘o gróóte, gróóte wereld,
Die spiegels schept, waarin de toekomst kaatst
Haar heerlijk beeld, en reeds dáármee geluk geeft.’
Maar nu, wanneer één in zijn welvend hoofd
Gedachten schaart als duizend sterke legers,
Die trekken door 't heelal en keeren weer
Met rijken buit van 's werelds schijn en wezen,
Dan storten haat en maatlooze eenzaamheid
Hem op het hoofd en slaan hem krakend neer.
Daar ligt hij laag, en als hij nòg niet sterft,
Dan kruipt hij als zijn haters langs den grond,
| |
| |
Staag schreiend, met den wond van 't wreed herdenken,
En zingt alleen zichzelf, en alle menschen
Bespotten hem, en zeggen: ‘zie hij schreit,
Hij hoont de blijde wereld met geween,’
En lachen in hun lage ellendigheid. -
Zij wéten 't niet. Wij hebben álles in ons,
En dat niets groeit, en niet één ding meer straalt
Gelijk een gloeiende verlustiging,
Die ieder drinken kan, dat is de vloek
Van al de driften, die de mensch aanbidt,
Dat is de onwetendheid van al datgeen,
Van alles, wat zij zouden kúnnen zijn, -
En 't blijkt te zaam: de zware vredeloosheid...
na een oogenblik zwijgen
Zijn wij dan dieren, dat wij willen blijven
Zooals wij zijn? en niets begeerlijk vinden
Dan 't heden, en, o God, wat vroéger was?
En huivren voor den morgen als maar ééns
Eén klop ons duidt, dat na de matte nacht
Hij anders komen kan dan allen vóór hem?
En vreezen: dood, niet ziend, dat als wíj dood zijn,
Een nieuw geslacht zal bouwen wat wij grondden,
En dat, wát wij begrondden, énkel door
Hún bouwen vindt zijn vaste duurzaamheid? -
Hun zegel slechts houdt onze daad in stand,
En zonder hen valt alles saam tot puin,
Een rottende ijdelheid, een smaad der aarde,
De zwakheid der tevreden vredeloosheid.
Die vrede vind ik in mijn liefde, en schoon
Mijn wezen niet zoo breed gaat als het jouwe,
Vind ik in háár mijn eigen wezen wéér
En zoo ben ik tevreden... O, mijn vriend,
| |
| |
de jonge man (hartstochtelijk).
Neen, neen, neen, neen, dat is het niet,
Je lokt je zelf te droomen met een droombeeld,
Een schijn begoochelt je, en je slaapt, o kind,
En lacht: Maar deze lach is onbewust
Een hoonlach voor je zwakheid, en een kind
Blijf je altijd en je groeit nooit tot een man.
kalmer
Wanneer wij dít begeeren: het Begrip
Van wat wij zijn en wat er om ons is, -
En daarna: 't weten wat wij zúllen zijn
En waar de wereld heengaat, om er dan
Met àl ons streven voor te strijden, dat
Het grootsch en heerlijk wordt, grooter dan nu,
En heerlijker dan al wat wij bereikten,
Is er dan iets, dat méérder noodig is,
Dan vrede en vaste Rust? Het Leven is
Wel werkelijk die zee, waar menig dichter
Het aan geleek: 't is altijd rusteloos,
Het woelt altijd, 't wordt dezen stillen dag
Gestreeld door zoele winden, en zal morgen
Wild zieden in een storm van rauwe waanzin.
Zoo zijn er altijd golven die gaan klimmen,
En rijzen tot een top, van waar zij de andren
Rondom aanzien. - Maar nimmer is er één,
Die hoog blijft zonder storten, en hij kantelt,
Breekt bruisend saam, of, in een zachter weder,
Verglijdt hij langzaam tot gerekt gedein.
Dit is heel schoon: die stage wisseling
Geeft iedren dag weer nieuwe kleuren schijnen,
Weer andren dreun, zij schept zich om tot schuim
En draagt het zand uit haar geheime diepten;
Wel ziet die enkle, hoog-gestegen golf
Meer, veel meer, dan al de andren, maar het is
| |
| |
Slechts wein'ge meters wijd, - daarbuiten ligt
De oneindig-wijde wereld, - nimmer zullen
De golven zich zoo gansch volkomen effnen,
Dat alles zichtbaar wordt, - nooit zal het Leven
Zoo gansch verstild en open-helder liggen,
Zoo vol van Vrede, dat niet één geheim
Der aarde ons onbekend blijft, en wij zijn
De weters van wat was, wat is, wat komt.
zich verdiepend in een beschouwing
Dit wordt niet één van ons. Want drift na drift
Beeldt in de weeke zee haar eigen leven,
En dit zijn driften die wij nooit bestúren.
Zij komen en verandren onze ziel,
Maar onze wíl kan niets nabij hen doen.
En als ik thans iets om mij heen kan zien,
Dan is 't omdat zíj mijnen geest verheffen,
Zoodat ik schouwen kan, maar tegelijk
De drang zijn, die het Andre mij verbergt.
Zoo Schoonheid en zoo Liefde. Als mij eenmaal
De glans van één schoon ding gevangen heeft,
Niet waar, dan woelt het, en het rust niet meer,
Voor 't nóg eens kwam, en nog, en nog, en nog,
En Liefde, als zíj haar zoete huiveringen
En duizelzwaar genot zóó uit zich stort,
Dan is 't of wij van ver een ander leven
In andre lucht aanschouwen, - en 't is niets -
Dan blijft verlangen achter en wij vragen
En bidden méér, maar prijs nog woorden kunnen
Ons één klein ding verschaffen, daar het zijn
Geen wíllend-sterke roeringen, maar slechts
De instincten die zich zelf niet kunnen leiden.
En daarom is ons strijden vruchteloos;
Wij voegen aan ons zelf niet toe de Liefde,
De drang naar 't schoone, en zien we, al is 't gering,
| |
| |
Ook slechts één wezen - o, zoo klein - ook dat,
Dat zelfs bereikten wij niet door ons zelf,
't Is ons verstand noch onze wil, het is
Een drift die komt naar de gena van 't Noodlot,
En door haar komst de groote Vrede ver houdt.
Is ook voor joú de Vrede niet het doel,
En tracht je niet door Liefde hém te vinden,
Die dóór de Liefde sterft of wordt gestoord?
De Liefde is aan zich zelf genoeg. Zij vindt
Diep in zich zelf verzaligende schijnen
Zóó heerlijk, dat zij haar verlangen bedt
In hun geglansde zijde en veilig droomt
Van haar geluk. Totdat een tocht, een storm
Den schijn verwaait en zij weer glansloos staat
In 't licht des daags. Maar dán verheugt zij zich
Met haar gepeins, en voor de erinnering
Aan àl haar stille en blij-doorgeurde droomen
Vergeet zij haar verlangen naar nog meer.
Nu haar die glans ontviel, nu hult zij zich
In een gewaad van teeder-huivrend rood
En dwaalt daarin gelijk een zachte vlam
De landen over van haar vreugdigheid,
Tot ze onder 't loof een nieuwe droomplaats vindt...
de jonge man (zeer vermoeid en dof).
En daar zij niets begeert
Dan slechts zich zelve en daar ze aan zich genoeg is,
Zich zelve tot een steun en in zich zelf
Een eeuwigheid, die alles in zich sluit,
Daarom is zíj de Vrede. En daar zij alles
| |
| |
Met tinten kleurt, met waze' omhangt, die schoon
En teeder-warm, haar liefderijke glanzen
En innigheid aan alle menschen leenen,
Daarom is voor wie liefheeft de aarde schóón,
En vindt híj vrede en liefde bij de menschen,
Die hen in 't schijnsel van zijn ziel bemint.
met een laatste opbruising eener vermoeide en spoedig zwakkere hartstochtelijkheid:
O God, mocht ééns een brand, een vlammend vuur
Ontgloeien aan den grond, mocht ééns de wereld
Getooid staan in een wijd-uitwaaiend kleed
Van schroeiend-roode en wervelende tongen,
Mocht ééns de hemel, heet en gloeiend geel
Aan zijnen wand den wilden weerschijn dragen
Van een door God gevoeden wereldbrand!
Want als, daarna, aan haar gereinigde asch
Een nieuw geslacht der menschen zou ontrijzen
Naar 't stille licht der zuivre zegen-zon,
Misschien dat dán een leven moog'lijk werd,
Waarin elkeen, bevrijd van alle leugens,
Die thans, als wonden, bijten in ons vleesch,
Kon ademen in kalme en blijde vrede, -
En droomen van een ongeschonden Liefde
In Vréde's tent... Die blijft nu ver, en kwijnt...
Is niets... neen niets...
zich leunend aan een wand, de hand aan het hoofd, zeer mistroostig:
Was dán de Vrede moog'lijk?
O twijfelaar, aanzie dan mij, aanzie
Míjn liefde dan, míjn vrede, die uw kracht
Niet wanklen deed. Ik ben gelijk een vogel,
| |
| |
Uit verre, vale bloemenlooze landen
Gevlogen in een wondren hof. Daar leven
De schoonste vogels in een roes van zang,
Die, zoet van liefde, als wierook waast en gloeit.
Daar bloeit een bloem, die hun verrukte keel
Tot zulk een siddrende waanzinnigheid
Betoovert door haar sneeuw'ge leliegeur,
Dat in hun lied het wezen van ons leven,
Verdwaasd, maar vol, zijn diepste liedren zingt.
Ik vloog daarheen. Zie, zie, een groen priëel,
O zie, mijn vriend, een blinkend loofpriëel
Stond noodend hoog. Het stond daar gansch en al
Zeer vreemd doorsponnen door een lichtend net
Van zilvren draden, die in dag en nacht
Zacht straalden van versmolten sterrelicht.
Een weefsel, vriend, zoo onuitspreeklijk lief,
Zoo dicht-gebonden, zoo geheimnisvol,
Dat blind van licht en radend in zijn hart
Een groot geluk, ik duizlend binnenvloog
En wonderlijk naar 't midde' een ingang vond.
Daar blijf ik nu, mijn vleugelen verward
In 't ijl gespin, waar niets dan licht alleen
Mijn oogen zaligt, en ik nooit, vermoeid,
Meer uit moog vliegen naar den geurgen tuin.
Zoo hang ik daar, in zaligheid gevangen,
Bedwelmd door glans, te luistren naar 't gepeins
Der vele vogels in den hof, die zingen.
Mijn vleugels zogen lang die schijnen in,
Mijn oog die dauw, mijn ziel dat lied, ik hang,
O eeuwig-heerlijk, als een zilvren vogel
In 't zuiver net, waar iedre draad zijn gloed
Ontvangen heeft van milde sterretranen.
als bedwelmd door de lichternis van dit visioen, en in zoete
| |
| |
vervoering van blindheid (o vermoeienis!) het strak besef van zijn weten vergetend:
O vogel, witte vogel, vlieg den hof,
Dien dronken hof van kleur'gen zang weer in,
Geniet den geur van hyacinth en roos
Voor míj nog eens. En, dichter, uit den tuin
Van Liefde en zoeten waanzin, breng, o breng
Ook mij een lied, breng op Uw zilvren zwingen
Een witten glans, - en reik me aan 't doffe venster,
Een duive gij, reik aan mijn matte handen
Een wit-gegloorde vlam. Zing in den boom,
Die bij mijn raam gewís wel bloeien zal, -
O vlieg van mij naar dezen zilvren boom
En kies de tak die 't witst van bloesems is,
Wit-blinkend blank, - zing daar het lokkend lied,
Gansch fluister-vol van rooden rozenzang,
Dat fladderde uit een keeltjen zoet en teer
Naar uwen droom. Breng míj dien luiden droom,
Ik slaap daarin, zoo wit, zoo stil als gij,
Ik glans zoo zacht als Uw doorstraalde glans
In droom zoo zoet als Uw doorzongen droom,
Ik slape, - o sluimer zelve gansch den nacht
Totdat de dag ons beider droomen wekt.
Was dit een waanzin, die je vrees versloeg?
de jonge man (zeer opgewonden).
Een zílvren waan! 't Is de eenige eeuw'ge droom,
Zij is zoo oud, zoo grijs reeds als mijn ziel.
Ik weet niet, of ik in zijn gloed geloof,
Maar in den wierook van Uw welig woord
Is hij nog ééns hoog voor mij opgebloeid,
En heeft mij met zijn vréémden bloei bekoord.
O twijfel, zwijg! Om U, mijn vriend, om U,
| |
| |
U zelven trouw, om U wil ik nu droomen,
't Bemijmren met Uw ziel te zaam, misschien
Dat hij mij blijft, dat déze lichte droom
Mij altijd blijft en mijne lijkwa zij....
O vreemde dag! Eén korrel zilvren zaad,
En dan een bóóm vol zilverzatte bloesems, -
Wellicht nog vrucht. O dag, die droeg de nevels
Van wanhoop, dag, die de angstdroom droeg van vrees...
O dag, o dag, die in uw grijze hal,
In de ávond nog, en reeds nabij de nacht,
Die vóór uw sterven uit een verren hof
Een liedje hoorde en in dit zoet gekweel,
Door 't zilvren net, een vréémde vogel zag...
O dag, o droom!... en mijn geluk nabij?...
de vriend (wrang, maar waar).
P.N. van Eyck. |
|