De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Bibliographie.De eindexamens onzer Hoogere Burgerscholen. Een woord aan ouders, opvoeders en wetgevers, door K. ten Bruggencate. Groningen, J.B. Wolters. 1909.‘Het officieel verslag over het in 1909 in Ned.-Indië gehouden examen voor toelating tot de Kon. Mil. Akademie in Nederland vermeldt, hoe achttien examinatoren veertien dagen lang, plus twee voorafgaande bijeenkomsten, bezig zijn geweest met hun taak. Aantal candidaten .... één!’ - Zoo las ik voor eenige weken in een onzer dagbladen. Of de heer Ten Bruggencate, indien hij het feit gekend had toen hij zijn vlugschrift opstelde, het vermeld zou hebben? Misschien niet. Hoe teekenend het ook wezen moge voor onze Nederlandsche en overzeesche examenziekte, de schrijver van ‘Het eindexamen onzer hoogere burgerscholen’ had stof te over en kon voor de illustratie van zijn beweringen en voorstellen de vermelding van een dergelijk voorval, hoe sprekend ook, missen. De afschaffing der eindexamens, aan onze hoogere burgerscholen in de eerste plaats, en dan ook aan onze gymnastia, ziedaar wat in dit geschrift van den Inspecteur van het M.O. voor de provinciën Noord-Brabant, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Overijsel en Limburg bepleit wordt met tal van argumenten en warme overtuiging. De stelling die hij verdedigt, is dat die twaalfdaagsche eindexamens der hoogere burgerscholieren zijn: 1o. noodeloos; 2o. dikwijls wreed; 3o. belemmerend; 4o. geldverslindend; 5o. africhting bevorderend; 6o. tijdvermorsend; 7o. zenuwspannend. Het eindexamen, zoo betoogt de heer Ten Bruggencate, is gebaseerd op het beginsel van wantrouwen in den onderwijzer, waardoor een scherpe contrôle op de resultaten van zijn onderwijs noodig wordt geacht. Dat wantrouwen treft niet het eerst den leeraar bij het middelbaar onderwijs, het treft reeds den onderwijzer bij het lager onderwijs. Het maakt toelatingsexamens noodig aan hoogere burgerscholen en gymnasia, waar de wetten en reglementen meenen geen genoegen te mogen nemen met een verklaring van den onderwijzer die het kind jaren achtereen onder zijn oogen had en volkomen weet wat het weegt, maar waar men liefst, zoo niet uitsluitend dan toch in de eerste plaats, afgaat op het oordeel van hem die | |
[pagina 171]
| |
den knaap en het meisje slechts enkele uren heeft kunnen ondervragen. Dat de ongelukkigen dan dikwijls in zenuwachtigen toestand verkeeren en daardoor de parate kennis die men van hen vordert, niet steeds terstond voor den dag weten te brengen, wordt meestal over het hoofd gezien. Ditzelfde stelsel ligt aan het eindexamen ten grondslag en hoe nadeelig dit werkt op het onderwijs, toont de schrijver aan. Parate kennis, de kennis van een zeker aantal feiten, die zoo goed gekend en zoo goed in hun onderling verband begrepen worden dat men ze elk oogenblik gebruiken kan, is noodig voor een ieder die voor een wetenschappelijken werkkring wordt opgeleid. Maar die kennis moet er een zijn welke met inzicht wordt aangeleerd. ‘Een parate kennis’, zegt de schrijver, ‘die niet wordt aangeleerd om verband te leggen, en niet door dat verband in hoofdzaak wordt onthouden, is als een leger van ongeoefende soldaten, die elk op eigen houtje, zonder verband met de rest, vechten, en dus spoedig ten prooi worden aan den vijand (hier “de vergetelheid”), zonder iets ter verdediging der zaak te hebben gedaan’. En zulk een verkeerde kennis is het nu juist, die door het eindexamen wordt bevorderd. ‘Zoo na Kerstmis’ - aldus beschrijft de heer Ten Bruggencate den gewonen gang van zaken - ‘begint het al zachtjes aan in de vijfde klasse: repeteeren; waar men het geheele terrein nog niet heeft afgewerkt het thans vluchtig doorsnellen; denken aan dit en om dat, enz. enz., want - “de examinator kon hier of daar wel eens naar vragen, denkt er dus om, jongens, dat je dit of dat nog eens goed nakijkt”’. Ik haal hier alleen aan wat dienen kan om de strekking van des schrijvers betoog te doen uitkomen. Voor de bijzonderheden van dat betoog, voor hetgeen de heer Ten Bruggencate in de plaats wil stellen van het, enkel voor een zeer klein gedeelte te behouden, eindexamen dat slechts aan zeer weinigen zal worden voltrokken, verwijs ik naar het geschrift zelf, dat een meer ampele bespreking verdient. Het was mij hier alleen er om te doen, zoo spoedig mogelijk op het stuk de aandacht te vestigen van belangstellenden en belanghebbenden, vooral ook van hen, die het in de hand hebben het kwaad te keeren. ‘Het tegenwoordig stelsel loopt vast’, waarschuwt de schrijver, en hij verklaart dat het nu reeds bijna onmogelijk is de twaalf examencommissies bijeen te krijgen. Voor dit practische bezwaar zal het stelsel allicht moeten zwichten; het bezwaar zal zeker het luidst en het duidelijkst spreken tot den wetgever tot wien dit geschrift blijkens den titel, in de laatste, maar zeker niet in de minste plaats, gericht is. v.H. | |
[pagina 172]
| |
P.N. Muller, door Dr. Joh. Dyserinck. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1909.Wie ongetwijfeld zou hebben ingestemd met de beschouwingen van den heer Ten Bruggencate, is P.N. Muller, aan wien Dr. Joh. Dyserinck een geschrift van 100 bladzijden wijdt, dat met een voortreffelijk portret van den bekwamen man uit zijn latere levensjaren is opgeluisterd. Dr. Dyserinck, de man van het document, wien de brieven en andere onuitgegeven of onbekend gebleven stukken in den schoot worden geworpen, wanneer hij zelf ze niet opzoekt en opsnuffelt, weet alles en nog wat te vertellen van den Amsterdamschen koopman, die, als mercator sapiens, zoo lang en met zooveel geestdrift, met de pen en het woord, geijverd heeft voor de belangen van het land in het algemeen en voor die van de Hoofdstad in het bijzonder. Dit beredeneerd overzicht van Muller's onvermoeide werkzaamheid op het gebied van handel, nijverheid, scheepvaart, staathuishoudkunde en onderwijs, zal wel zoo volledig mogelijk zijn, en met vrucht worden geraadpleegd voor veel wat het openbaar leven raakt van Amsterdam in de tweede helft der negenttende eeuw. Jammer dat de man die, gelijk hij ons vertelt, vele brieven van Muller ontving, en die van vele andere brieven inzage heeft kunnen nemen, ons daaruit zoo weinig mededeelt. Was hij bevreesd, door openbaarmaking van sommige spontane uitingen van P.N. Muller, die geen blad voor den mond placht te nemen, nog-levenden te kwetsen of gesloten wonden weer te openen? Zoowel om de herinneringen uit zijn leven, welke in die brieven voorkomen, om de soms scherpe kritiek die zij bevatten, - waarvan de aanhaling op blz. 90 een naar meer smakend proefje is -, als ter karakteriseering van den onverbeterlijken, maar soms zoo vermakelijken mopperaar en pruttelaar, waren uittreksels uit zijn brieven haast onontbeerlijk. Wat de heer Dyserinck op blz. 47 schrijft, dat nl. Muller in 1880 De Gids verliet ‘met het doel de benoeming van een jeugdig man noodig te maken,’ is slechts gedeeltelijk juist. Muller had een geheele verjonging van de Redactie op het oog; hij meende, zonder ruggespraak met zijn mederedacteurs, het voorbeeld te moeten geven, in de hoop dat dit door Buys en Quack gevolgd zou worden. Buys zou echter tot aan zijn dood, in Mei 1893, in de redactie blijven; Quack zou haar kort daarna, aan het eind van 1893, verlaten. P.N. Muller, die soms zoo moeilijk te voldoen was, zou zeker, over het geheel, met deze zoo waardeerende beschrijving van | |
[pagina 173]
| |
zijn werkzaam leven tevreden geweest zijn. Maar wat zou de man, die, volgens Dr. Dyserinck, ‘voor gebreken in den stijl evenals zijn vader onverzoenlijk (was)’, wel gezegd hebben van een zin als deze: ‘Het lidmaatschap der beide kamers ter zijde latend, mag men veilig zeggen dat Mullers veel omvattende werkzaamheden - ik zweeg nog van allerlei commissiën waarin hij zitting had - meer dan voldoende was om een leven zóó vol te maken, dat het schier onmogelijk schijnt voor één mensch nog meer ter hand te nemen.’ Mag er in 1909 nog zoo geschreven worden? v.H. | |
Een Mei van Vroomheid, door Maurits Sabbe. C.A.J. van Dishoeck.Pendant van ‘De Filosoof van 't Sashuis.’ Dáár was 't de sasmeester, vrijgezel en vrouwenhater, die, inplaats van zich te laten koppelen aan vrouwe Dierickx, de weduwe met centjes, Mietjie, het pertig dochtertje van den goedmeenenden koppelaar zelf trouwde; - hier zijn 't de gebuurtjes, oude Free en vrouwe Lowyckx, welke, terwille van wederzijdsche centjes, hun neef en dochtertje wilden doen huwen, doch, als dat afstuit op de vroomheid van Bethjie, die naar een klooster wil, - het zelf maar doen. De eendere oolijkheid en goelijkheid, de eendere zachte en leutige vertelkunst. Eenvoudige en fijne poëzie, maar zonder veel kracht of diepte. Want zijn nu oude Free en vrouwe Lowyckx misschien iets scherper geteekend dan één der figuren uit den ‘Filosoof’, - jonge Free en Bethjie staan al bizonder flauw voor ons; hunne ‘Mei van vroomheid’ wordt niet tot eene aangrijpende werkelijkheid. En de nachtegaal-doorzongen Meinachten van het voorgaand werkje worden niet geevenaard door de beschrijvingen dezer Meidágen, waarin de schrijver ons voor 't verwarrend tezamenvallen stelt van ‘ijskorstjes’, ontpluikende ‘balsemknoppen van de kastanje’, en... de ‘weelderige mildheid’ van een ‘rozigen hagedoorn’. Is dus dit beminnelijk boekje over 't geheel wellicht nog geen achteruitgang op de aardige vertelling, die het flankeert, een opvallende vóóruitgang is het toch zeker ook niet. C.S. | |
Jeanne Reyneke van Stuwe. De arme Vrouw. L.J. Veen. Amsterdam.Jeanne Reyneke van Stuwe heeft er dan nu den brui van gegeven; zij streefde tot heden, in verhalen van velerlei vorm, onderwerp en soort, naar den roman, die, zeer zeker, boeien moest, | |
[pagina 174]
| |
maar toch ook een kunstwerk bedoelde te zijn; dat was nu mooi geweest, meende zij, en zij deed een gooi naar het ‘succes’! Zij zou dan nu eens laten kijken, dat zij óók wel, als zij wilde, haar ‘Hilda’ schrijven kon; en daar plofte ‘De Arme Vrouw’, zwaar van bedoelingen en geladen van strijdvragen, de wereld in.... Jeanne Reyneke zag reeds voor haar ‘geestesoog’ de opgewonden jongedames, vrouwelijke gymnasiasten en studenten, apothekers-bedienaressen en telegraphistes, in felle discoursen met hunne verbouwereerde of grijnzende neven en broers-vrinden; en voor alle boekwinkel-ruiten de brochures: ‘Is de vrouw werkelijk arm? een woord tot’ enz., of ‘Nog eens, de rijke vrouw, door een vrouwenvriend’, enz, enz. Niet dat Jeanne Reyneke een tendenz-roman wou geven, God beware! neen!: ‘De titel “De “arme” Vrouw”, dien ik aan dezen roman heb gegeven, mag even goed in den ironischen, als in den werkelijken zin van het woord worden opgevat. Het is mijn streven geweest, zoo objectief mogelijk te blijven, en allerminst was het mijn bedoeling, een tendenz-roman te schrijven, waarin de eene partij, (die de ideeën draagt van den autenr) noodzakelijk, ten koste der andere partijen, gelijk krijgen moet. Noch de vrouw-en-moeder, noch de feministe, noch de Marceline, noch het studeerende, noch het ongelukkige, ongehuwde meisje is het prototype van “de” vrouw. Zij allen zijn variëteiten van eenzelfde soort. Deze variëteiten te belichamen en met elkander te laten optreden, in één woord verschillende typen van de vrouw wéér te geven, niet zooals zij volgens mijn of anderer begrippen moest zijn, maar, zooals zij is in werkelijkheid, - daarnaar heb ik in dit boek getracht.’ De goede schrijfster is er zich niet van bewust, met deze woorden tevens haar vonnis te hebben geteekend. Inderdaad, zij heeft verschillende ‘typen’ van vrouwen ‘belichaamd’ en ze ‘met elkander laten optreden’...: daar is de slang, Marceline; de nobele ‘vrije vrouw’, Eleonore, ‘in diepe gedachten’ op haar balcon; de hoeden-Madame, die eindigt met de Madame te worden van een rendez-vous, onder den invloed van hetzelfde individu, dat het winkeljuffertje ‘vallen’ doet; en daar is het ‘gelukkige huwelijk’ en het hysterische dametje en de studente, die zich door overmaat van ‘geestelijkheid’ voor den kop schiet. Alle deze ‘typen’, grof, ordinair, kakelbont-gekleurd, zijn de houten Trijnen, die de auteur ‘met elkander laat optreden’ in deze uiteenhangende, onsmakelijke en garstig-riekende feministische poppenkast. Een temerig al de ‘gevallen’ één voor één ‘afhandelende’ preek | |
[pagina 175]
| |
van de nobele Eleonore (in peinzende houding) besluit een seance zoo leelijk en ridicuul, dat zelfs onze anders toch licht-ontvlambare vrije vrouwen geen zin zullen hebben ‘het woord te vragen’. C.S. | |
Lucy d'Audretsch. Passiebloemen. Meindert Boogaerdt Jun. Zeist.Zwoele, hittige verhaaltjes, maar niet zonder talent geschreven. Er is nu en dan iets fijns, iets lichts, in deze overigens te sterk geparfumeerde schriftuurtjes eener overprikkelde jonge-dame. C.S. | |
Van het wondere ambt, door Georg Grünenwald Kzn. L.J. Veen, Amsterdam.Het ‘wondere’ ambt is dat van dominee, en Georg Grünenwald Kzn. is er een moderne. Nu zijn onlangs de moderne theologen - wel wat laat - tot de ontstellende bevinding gekomen, dat hunne verstandig-brave leer toch eigenlijk weinig ‘voldeed’, niet insloeg bij de menschen, omdat zij te nuchter was en niet genoeg ‘tot het hart’ sprak. De behoefte werd onder de oogen gezien aan wat meer ‘diepte’ in het liberale geloof; men moest wat ‘mystieker’ worden, vond de een; wat hegelarij was onmisbaar, meende een tweede; en anderen voelden veel voor de toepassing der Christelijke beginselen ‘in het leven’, door zich aan te sluiten bij de S.D.A.P....: ‘neo-mystieke sociaaldemocraten’ of ‘marxistische neo-mystieken’ noemden zij zich, als ik mij niet vergis. Gevaarlijk is het, geuren te mengen: een koeienstal riekt heerlijk, en een zeer fijne odeur van chrysant of verbena of klaver is niet verwerpelijk; maar een koeienstal, waarin een verbena-geurige Liberty-juffrouw verschijnt, moet men eensklaps ontvluchten om een ondragelijk-weeë, zoet-vunze lucht. De vertellinkjes van Grünenwald, zelfvoldaantjes maar goedig, zijn gewoonlijk nogal dun, soms wel, even, grappig. Maar onaangenaam ruikt de dominees-overdenking, onder de preek, aan ‘de éénheid in onzeGa naar voetnoot1) afdeeling der S.D.A.P.’; en ik word onwel van den tegelijk kritiek-inhoudenden én dweperigen volzin: ‘Ik wou dat ik een Mensch kon zijn als Hij is geweest.’ Weerzinwekkender dan het boekje is intusschen de innig-verhevene en joviale aanbeveling-in-briefvorm van amice-collega Ds. J. | |
[pagina 176]
| |
J. Meijer, predikant te Wijnaldum; fideelheid en ‘diepte’ is dan ook een bij uitstek foutieve aromen-mengeling. Het merkwaardigste van dit alles echter is, dat èn boekje èn inleiding dezer ‘neo-mystieke marxisten’ ten slotte op het onnoozele af van nuchterheid zijn.... C.S. | |
Proeve van Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde, door J. Kamp, I. - Pretoria, J.A. Wormser.De heer Kamp is lit. docent aan een theol. school in Zuid-Afrika. De school doet haar invloed kennen o.a. in het dertiende en laatste hoofdstukje van het boek, dat tot titel heeft ‘Echte poëzie leert’ en waar Bilderdijk en Da Costa, die, met Vondel, een ‘heel anderen grondtoon doen doorklinken,’ zegevierend te staan komen tegenover Shelley en Keats, die niet anders weten te doen dan zuchten om intellectual beauty, verzuchting, waarbij een ‘prachtige ode’ ‘doodloopt’... De lit. docent doet o.a. een prijzenswaardige belezenheid kennen. Het overzichtje, in het eerste hoofdstuk van de ontwikkeling onzer letterkunde gegeven, is zonderling onvolkomen. Den docent was het te doen om een verklaring van de verschillende dichtvormen. Uit de hoofdstukjes over deze blijkt de belezenheid. Aan een nadere waardeering waag ik mij liever niet. Het boek is voor Afrika bestemd, voor menschen, die gebukt gaan onder een bevoorrechting van de Engelsche letteren, als de Vlamingen onder die van de Fransche. Zooals wij den ‘Zuiderbroeders’ het gedenkteeken voor Rodenbach te Roeselare gunnen, doen we het den Afrikaners hun ‘dageraad’, die ‘een schoonen dag belooft’. Maar dat de dichter Celliers, auteur van Die Vlakte, om wat hij ‘leert’ boven Shelley en Keats en boven heel onze dichtkunst van '80 wordt verkozen, en op de jong-Afrikaansche dichtproeven er collegiaal-weg nog een paar volgen van Vondel en Gezelle, dat staat toch, eerlijk gesproken, grappig. J.d.M. | |
Henri Dehérain. - Le Cap de Bonne Espérance au XVIIe siècle. - Paris, Hachette, 1909.De heer Dehérain, die voor eenige jaren zeer verdienstelijk over de geschiedenis der Boeren in de eerste helft van de negentiende eeuw schreef, heeft thans een even lezenswaardige studie in het licht gegeven over de eerste vijftig jaren der Hollandsche nederzetting aan de Kaap. | |
[pagina 177]
| |
Hij merkt terecht op, ‘que M. Theal énumère les faits dans leur ordre chronologique, sans jamais tenter un essai de synthèse.’ Die syntheseproef levert hij nu zelf, naar de uitgaven van Kaapsche archivalia, door den heer Vos Leibbrandt in de laatste jaren bezorgd, en welke thans tot 1708 loopen. Die uitgaven zijn ten onzent nagenoeg niet voorhanden. Zij geven Engelsche vertalingen der Kaapsche dagregisters en gedeelten der ingekomen en uitgaande brieven van het gouvernementskantoor, benevens enkele op zichzelf staande documenten als de verdediging van Willem Adriaan van der Stel. In Nederland is van dit alles eigenlijk alleen het dagverhaal van van Riebeek goed bekend, indertijd door het Historisch Genootschap uitgegeven, en dat den heer Dehérain zonderling genoeg alleen in de vertaling van den heer Vos Leibbrandt onder de oogen schijnt te zijn gekomen. Voorts heeft hij nog van enkele berichten van Fransche reizigers en zeevaarders, die de Kaap hebben aangedaan, en wier journalen in druk of handschrift in de Parijsche bibliotheken en archieven worden aangetroffen, gebruik gemaakt. De dagregisters en briefboeken zijn een dorre lectuur, waaruit de wetenswaardigheden door een bekwame hand moeten worden bijeengegaard en tezamengesteld. Den heer Dehérain is dit werk voortreffelijk gelukt. Hij maakt den groei der kolonie zoo aanschouwelijk alsof een van Riebeek en van der Stel zelf er ons over onderhouden, en dank zij de volledigheid der bronnen kan hij het dikwijls doen in hun eigen woorden. Men weet dat de Boerennatie is ontstaan uit een in het wild gegroeide kolonisatie van Hollanders en Hugenooten aan de Kaap. De nederzetting was enkel bedoeld als ververschingsstation voor de Oostinjevaarders, en de kolonisatie moest dienen om de tot verversching noodige producten met den minsten omslag en kosten voor de Compagnie aangeteeld te krijgen. Behalve tuin- en landbouwproducten was vooral ook slachtvee noodig, en de gesteldheid van het waterarme land was zoodanig dat om de noodige bouw-, maar vooral om de noodige graasvelden te vinden men al spoedig op vrij grooten afstand van de Kaap moest gaan. Zoodoende bleef de afgezonderd liggende Kaap uithoek, werd geen wezenlijk middelpunt der kolonie, en bij de snelle toeneming van het aantal kolonisten, gevolg van het zeer hoog geboortecijfer, moesten er gedurig meer menschen komen voor welke het bezit van groote kudden vee doel werd in zichzelf, als het eenige middel om in het leven te blijven. De behoefte aan vee nam veel sneller toe dan de natuurlijke uitbreiding van den oorspronkelijk door de autoriteiten aan de Kaap verstrekten vee- | |
[pagina 178]
| |
stapel kon bijhouden, en zoo werden de buitenbewoners genoodzaakt steeds verder landinwaarts te gaan om vee van de inboorlingen in te ruilen of als het niet anders ging te rooven. Een gerechtelijk onderzoek dat onder Willem Adriaan van der Stel naar overtredingen van het verbod tegen dergelijke rooftochten plaats had, bewees dat zoo vroeg als 1702 zulk een expeditie de boeren reeds gevoerd had tot op 800 kilometer van de Kaap, aan de oevers der Vischrivier, waar zij voor het eerst in vijandige aanraking gekomen waren met een krijgshaftiger volk dan de Hottentotten met welke zij tot dusver alleen te doen hadden gehad: met de Kaffers. Men kan er zeker van zijn dat tegen één dergelijken tocht die in bijzonderheden bekend is geworden, er vele zijn waarvan de geschreven bronnen zwijgen, al is dan een trek zoo enorm ver het binnenland in als deze was, voor dien tijd natuurlijk nog eene uitzondering geweest. De oorsprong der trekgewoonte, en de noodzaak tot de ontwikkeling der eigenschappen van zelfgenoegzaamheid en eigenrichting, die de Boeren later zoo sterk zouden onderscheiden, komen in het welgeschreven verhaal van Dehérain reeds duidelijk uit. Het zou belangwekkend zijn, hem ook over de geschiedenis der Boeren in de 18de eeuw te hooren, maar het zal wel lang duren eer zelfs de volijverige heer Vos Leibbrandt de publicatie der bronnen tot zoover zal hebben voltooid.
C. |