De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Krachtsvertoon.- De sultan van Marokko heeft zich telegrafisch op den Koran beroepen, toen hem, namens de voogdij uit Europa, een verwijt was overgebracht, wegens het afhakken van een hand aan elk der laatste volgelingen van den rogi. Deze beantwoording per kabel is, bij de met geloofsvertrouwen bevolen wreedheid, het nieuwe. Zij legt gemeenzaamheid in de boodschap. De sultan houdt zich aan eigen zeden, doch toont zich evenmin achterlijk, als de uit deftigheid in een voorvaderlijk slot wonende adellijke, die in de meters-dikke muren een komplete elektrische leiding liet leggen. Hield Z.M. de literatuur bij, hij zou zich, in stede van achterlijk, een voorbeeld kunnen achten der geestesvorming in Europa. Den rogi toont hij: ik ben de sterkste - en wat wil men hìer anders dan kracht? ‘Wij verheerlijken den oorlog - eenige gezondmaking van de wereld -, den krijgslust, de vaderlandsliefde, 't vernielingswerk der anarchisten, de schoone gedachten die dooden en de minachting van de vrouw.’ Dus verklaart een ‘Manifest’, een letterkundig manifest, dat van een richting, een nieuwe school: Manifesto del Futurismo. Ook bij deze boodschap heeft de telegraaf gewerkt. Ook aan haar is de schielijke overbrenging wellicht het meest kurieuze. Of juister dit, dat de geseinde boodschap overal blijkt aangenomen. De ruwe gedachte tot een nieuwe letterkunde, dit ‘manifesto di violenza travolgente e incendiaria’, in elf artikelen des geloofs bijeengevat door een onbekenden Italiaan, die een dichter moet | |
[pagina 161]
| |
zijn, is niet slechts, als een primeur, gretig geplaatst door de Figaro, doch daarna in de pers van Europa behandeld: in de Temps en de Débats, Daily Telegraph en Sun, Kölnische en Frankfurter Zeitung. Loti, Claretie, Juliette Adam en verscheidene anderen hebben hun meening erover gezegd: geenszins altijd een gunstige meening, doch de reclame vordert die niet. Nu heeft ‘de vader van het Futurisme’ al deze reclame herhaald in een keurige en kleurige aflevering van het door hem bestuurde, te Milaan verschijnende tijdschrift Poesia. De heer Marinetti schijnt een nog jeugdig man. Hij kent blijkbaar Fransch en vertoeft veel te Parijs, waar hij tot tooneelreferent der Intransigeant is benoemd, na een avond vol onzinnig rumoer, toen L'OEuvre een ‘stuk’ van hem vertoond heeft, Le Roi Bombance. Zal de literatuurgeschiedenis deze bijzonderheid boeken, als de ruzie toen Hernani vertoond is? Wie durft, tegenover een belangstelling als in deze Poesia-aflevering is saâmgeperst, antwoorden met een zéker neen? Op het negende artikel, dat ik straks voor u vertaald heb, volgt in het Manifest een tiende, dat begint: ‘Wij willen de musea vernielen en de bibliotheken’... Deze wraakkreet is ongetwijfeld zuiver Italiaansch; een schreeuw om kunst van den eigen tijd, uit het land, dat dienst doet als kerkhof der kunst. Doch de verdere katechismus van het Futurisme kan worden aanvaard in geheel Europa en is een begrijpelijke geestesopenbaring uit onzen tijd van voetbal en rijwiel. Er bestaat een Nederlandsch dagblad, dat ‘kunst en sport’ in één rubriek zet. Dit Manifest is van sport en kunst. De bleeke Hamletjes worden van den dichtersberg - laat het een helling, de voet van den berg zijn - verdrongen door vrijwel naakte, maar gebruinde jongens, die hun biceps toonen en lawaai maken. ‘Wij willen de liefde voor het gevaar zingen, de behoefte aan geestkracht en stoutmoedigheid.’ ‘Wij verklaren, dat de pracht der wereld is vermeerderd met een nieuwe schoonheid, die van de vlugheid. Een brullende automobiel, die schijnt voort te rennen op schroot, is schooner dan de Victoire de Samothrace’ (het beroemde Louvre-fragment). Dit genoegen in kracht en beweging, bij een lust om luid te schreeuwen, uit zich met een drang tot wreedheid, waarvan het rumoerig vertoon althans ten deele reclame zijn moet. De reclame der | |
[pagina 162]
| |
ergernis, waarmee men de aandacht der menigte trekt. Doch niet uitsluitend is het pose. Het Futurisme vereert het instinct, het is een vorm der anarchie, het prijst de vrije ontwikkeling van het individu. Daar het alle moraal verwerpt en allen eerbied voor 't voorgeslacht, zal de sultan van Marokko, die zijn wreedheid uit godsdienst vermag te verklaren, hoogstwaarschijnlijk de leer verwerpen. Doch indien het, aanstonds in verscheidene Europeesche talen overgezette, werk van den Italiaan ook voor hem begrijpelijk wordt, zal hij, hoorend van de ‘schoone gedachten die dooden’, zich herinneren dat de rogi nog leeft.
15/9. J.d.M. | |
Kunst aan het Volk?Ga naar voetnoot1)- De artistieke doktoren zijn het er niet over eens. Hippocrate dit oui et Galien dit non.
Hippocrates - Coenen pleit met overtuiging voor een bevestigende beantwoording van de vraag, die, volgens hem, eigenlijk geen vraag meer is. Hij meent, dat het besef reeds is doorgedrongen, dat men niet enkel belang heeft bij een goed onderwezen, maar evenzeer bij een kunst- en schoonheids-gevoeligen arbeidersstand. En de kunst, welke men den arbeiders en allen die men feitelijk met hen gelijk kan stellen, waartoe behooren alle soorten van lagere beambten, brengen wil, dringt men hun niet ongevraagd op; men wil ze hun geven, omdat men in de groote steden bij hen, tegelijk met hun politieke ontwikkeling, een drang naar kunstgenot ontwaard heeft, ‘een heftige belangstelling voor en begeerte naar al dat vreemde, aantrekkelijk-onbegrijpelijke, dat hun tevoren geheel onverschillig was geweest’. Geeft men hun geen kunst, dan verschaffen zij zich die op hun manier, ‘voor eigen rekening’, in de goedkoope theaters, op de mindere rangen van de duurdere en in de specialiteiten-theaters. | |
[pagina 163]
| |
Op welke wijze, naar welke methode men het volk tot de kunst zal brengen, daarop weet de schrijver nog geen beslist antwoord te geven. Hij acht het een moeielijke taak en bepaalt zich dan ook tot het geven van enkele aanwijzingen. ‘Laat men beginnen’, zegt hij, ‘de schilderijen te toonen, de muziek uit te voeren, de boeken ter lezing te geven! Opdat zij allereerst weten, wat een schilderij voor een ding is, hoe een orkest speelt, wat er in een boek staat....’ ‘'t Bloot weten, 't vertrouwd-raken moet voorafgaan, zal ooit het hoogere mogelijk worden. Dan komt de tweede phase: het bekoord worden door de voorstellingen’. Schoonheidsontroering, eigenlijk kunstgenot zal op die wijze nog niet zoo spoedig bereikt worden, maar bij hoevelen uit hoogere klassen van de maatschappij laat die zich niet vaak lang wachten. De belangstelling wekken voor het schoone, het volk gemeenzaam maken met het schoone, daarbij trachtend zoo algemeen en eenvoudig mogelijk te blijven, meer kan men voorshands niet doen. Maar toch mag men dien arbeid niet nalaten. Die al ruimer en waarachtiger voldoening aan de zucht naar het schoone beteekent toch de verheffing van den geheelen mensch en is alzoo een daad van de schoonste menschenliefde. Men voelt het, het zijn meest nobele aspiraties, nog onverwezenlijkte wenschen, aan welke de heer Coenen hier uiting geeft, aanwijzingen van wat zou kunnen en zou moeten gebeuren. Le moindre grain de mil uit de door hem opgedane ervaring, een waarschuwing voor hetgeen men moet vermijden, practische wenken omtrent hetgeen niet nagelaten mag worden, had de zaak, welke hij voorstaat, waarschijnlijk verder gebracht.
Galienus - Veth slaat een geheel anderen toon aan dan zijn collega Coenen; luchtiger, strijdlustiger, minder rustig betoogend, breeder van sprake, herhalend wat hij reeds duidelijk gezegd heeft en ook nu en dan van zijn chapiter afrakend. Waar Coenen bekent dat hij den juisten, den besten weg nog niet weet aan te geven, waarlangs de kunst tot het volk moet komen, spreekt de heer Cornelis Veth positief. Wat er in de richting van kunst aan het volk tot nog toe gedaan werd is, volgens den heer Veth, vergeefsche arbeid geweest; dat alles gaat aan het volk voorbij. Het volk hongert niet naar kunst, maar naar ontspanning. ‘Met | |
[pagina 164]
| |
“kunst” bereikt men het eigenlijke “volk”, de massa, niet, evenmin als de burgerij als geheel. Slechts enkele begaafden, die men eerst, met oneindige zorg, toewijding en takt in staat moet stellen “kunst” te verstaan.’ Wil men in de toekomst iets op dit gebied bereiken dan moet men, volgens Corn. Veth, met de kinderen beginnen, trachten ‘hen vatbaar te maken voor genietingen van onschuldigen en schoonen aard.’ Om zijn betoog, dat het niet mogelijk is in deze bij het volk iets uit te richten omdat het niet naar kunst verlangt en er niet vatbaar voor is, sterker te maken, merkt de schrijver op, dat het even als met het ‘volk’ gesteld is met den middenstand, den zakenman. Wat dus eigenlijk hierop neerkomt, dat men in geen enkelen stand bij volwassenen op kunstontwikkeling heeft te rekenen. Of zouden alleen de zoogenaamde hoogere standen eene uitzondering maken en zouden door hen een kunsttentoonstelling, een uitvoering van degelijke muziek, een voortreffelijke tooneelvoorstelling, een literair kunstwerk zooveel eerder en beter gewaardeerd worden? Men behoeft het oor slechts te luisteren te leggen bij muziek- en tooneeluitvoeringen, op tentoonstellingen van beeldende kunst om te weten hoe het daarmee gesteld is. De bewering van den heer Corn. Veth, dat het vermogen om kunst te genieten een persoonlijke gave is, een talent, zoo goed als het vermogen om kunst voort te brengen, kan men gereedelijk toegeven. Daaruit volgt, dat er van een intens waardeeren en dus van een genieten van kunst door de groote massa, van de hoogste tot de laagste standen, geen sprake kan zijn. Maar daaruit volgt niet, dat men die gave, dat talent niet evengoed zou aantreffen onder den arbeidersstand, onder dat wat men onder ‘het volk’ verstaat, als onder de andere standen. De ervaring spreekt hier duidelijk. Evenals vele van de grootste kunstenaars, uitvoerende zoowel als scheppende, uit den nederigsten stand stammen, evenzoo vindt men in die lagere standen tal van mannen en vrouwen, van nature begaafd met het vermogen om kunst te genieten. Zulk een gave kan worden aangekweekt en ontwikkeld; en dàt is de taak van hen die zich voornemen kunst te brengen onder het volk. Die taak zal hier in den regel gemakkelijker zijn dan waar men met den burgerstand te doen heeft, om de eenvoudige reden dat | |
[pagina 165]
| |
hier nog zoo weinig bedorven is en men bij deze niet-wetenden in den regel veel tegemoetkoming vindt, terwijl men bij den half beschaafde met halve kennis te doen heeft, met een vernis van zoogenaamde kunstkennis, met een bedorven smaak, en een betweterij, waartegen te strijden vaak een onbegonnen werk is. Wil de heer Veth de kunstontwikkeling laten beginnen bij het kind, als toegankelijker voor sommige indrukken dan een volwassene, in dit opzicht is het volk als het kind, en wie het werk goed weet aan te vatten, zal bij een deel, het deel dat aanleg en aangeboren smaak heeft die slechts op ontwikkeling wachten, verrassende resultaten bereiken. Daarom behoeft men niet, zooals de heer Veth wil, de volwassenen met rust te laten, evenmin als men zich tot hunne geestelijke voogden behoeft op te werpen. Niemand dringe zich op, maar ook niemand, onder hen die bevoegd zijn om den weg te wijzen, onttrekke zich waar naar dien weg gevraagd wordt.
v.H. |
|