De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Dramatisch overzicht.Hollandsche Schouwburg. De Hagespelers: Macbeth van Shakespeare, vertaling van Jac. van Looy. - De belangrijkheid van Ernst, een triviale comedie in drie bedrijven voor ernstige lieden, door Oscar Wilde. Vertaling van Chr. van Balen Jr.
| |
[pagina 151]
| |
Zoo verschenen er - ik noem hier de stukken, die in de Bibliotheek van Letterkunde te Leiden te vinden zijn - in 1779 een vertaling van Hamlet naar het Fransch van Ducis, door M.G. de Cambon, geb. Van der Werken, in 1786 een vertaling van hetzelfde stuk door A.J. Zubli; dezelfde mevrouw de Cambon vertaalde in 1786 King Lear naar Ducis; in 1800 vertaalde Mr. P. Boddaert Macbeth naar Ducis en in 1802 verscheen een vertaling van Othello door P.J. Uylenbroek, ‘Ducis vrij gevolgd’; het laatste was dus een adaptatie van een adaptatie. De tooneelbesturen schijnen de verhanselingen van Ducis gretig te hebben aanvaard. Niet alleen in de eerste jaren van de negentiende eeuw, maar nog in 1845 werd Shakespeare hier op die wijze vertoond. Ook hier volgde men Frankrijk, waar het schouwburgpubliek den grooten Engelschen tooneeldichter niet anders te zien kreeg dan in den arbeid van Ducis. Wel had een criticus van gezag, Geoffroy van het Journal des Débats, tusschen 1800 en 1814 zich herhaaldelijk ongunstig uitgelaten over hetgeen Ducis had onderstaan. ‘Ducis a gâté Shakespeare’, schreef hij: ‘J'aime mieux Shakespeare tout nu que Shakespeare habillé et garotté par M. Ducis.... Il faut laisser à Shakespeare son allure fière et libre, M. Ducis dans ses faibles croquis l'a plutôt étranglé que perfectionné.’ Van Talma zegt Geoffroy: ‘Talma rend, d'une manière frappante, tout ce qui est naturel et vrai; mais il s'empêtre dans les monologues et le remplissage de Ducis.’ En het was geen Shakespeare-vereerder, die zoo schreef. Geoffroy heeft veel bezwaren tegen den Engelschen dichter: zijn Macbeth noemt hij: ‘ce monument de la barbarie anglaise’. Maar wat hij in Ducis afkeurde was dat deze aan Shakespeare's stukken ontnomen had wat juist hun eigenaardig karakter uitmaakte: ‘Il lui a ôté sa physionomie.... Sous prétexte de corriger, de châtier Shakespeare et de le ranger au devoir, il a fait de ce farouche habitant des forêts et des montagnes un petit citadin bien gauche, bien empesé, bien froid’Ga naar voetnoot1). Niettegenstaande Geoffroy's critiek werd nog tot in 1844 in het Théâtre français ‘ce risible Othello de Ducis’, zooals Théophile | |
[pagina 152]
| |
Gautier het noemt, vertoond, hoewel Alfred de Vigny toen reeds een voortreffelijke vertaling van deze tragedie geschreven had. Eerst na 1845 hadden de Engelsche tooneelspelers, onder wie Macready en Helen Faucit, die in Parijs een reeks van voorstellingen gaven, veler oogen geopend voor het echte schoon van Shakespeare. In ons land speelde men nog in April 1845 den Macbeth van Ducis, met Peters in de titeliol en mevrouw Van Ollefen als Frédegonde, zooals Lady Macbeth bij Ducis heet. Vroeger hadden Snoek, mevrouw Wattier-Ziesenis, juffrouw Grevelink in hetzelfde stuk zich onderscheiden. Van die voorstellingen vond ik verslagen in De Tooneelkijker van 1818 en in De Spektator van 1845. De ongenoemde schrijver, die de voorstelling van 1818 beoordeelde, weet wel de ontwikkeling van Macbeth's karakter, zooals dit ook bij Shakespeare voorkomt, en andere schoonheden van den oorspronkelijken Macbeth te waardeeren, maar ‘de wanstaltige moordtooneelen’ van het stuk waren hem een ergernis; hij had gehoopt dat Ducis die zou hebben ‘verzacht’ en ‘een stuk zoude voortgebragt hebben, waarin de kunstregelen in acht genomen waren’. Naar zijn oordeel, bezit ‘het stuk meerdere en grootere gebreken dan het oorspronkelijke, mist al deszelfs schoonheden en nimmer behoorden zoodanige bloedtooneelen bij eenige beschaafde natie te worden opgevoerd; dezelve waren alleen geschikt om aan Robespierre en Marrat [sic] tot uitspanning te strekken’. De Spektator, het tijdschrift dat Alberdingk Thijm, ook onder zijn schuilnaam Pauwels Foreestier, onder zijn trouwste medewerkers telde, was over Shakespeare's Macbeth niet veel beter te spreken. De beoordeeling van de voorstelling van 10 April 1845 vangt aldus aan: ‘Waarlijk, 't was niet de Macbeth - een Treurspel, wegens zijn volslagen gebrek aan alles wat eenig tegenwicht kan stellen aan de afgrijselijkste boosheden, die u van 't begin tot het eind de haren te berge doen rijzen, de scherpe veroordeeling ten volle waardig, welke de Tooneelkijker in der tijd daarover uitsprak, - 't was de Macbeth niet, die ons in den avond van den 10en April ten schouwburg lokte’... 't Was den verslaggever te doen om mevrouw Van Ollefen als Fredegonde (Lady Macbeth) te zien, voor wier spel in deze rol hij enkel bewondering heeft. | |
[pagina 153]
| |
Sedert kregen wij in ons land goede Shakespeare-vertalingen - geen adaptaties -, waarvan die van Burgersdijk het eerst de aandacht van de tooneelbesturen trokken. Het was bij gelegenheid van het Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, in 1887 te Amsterdam gehouden, dat Macbeth in de vertaling van Burgersdijk het eerst vertoond werd. Hoeveel deze voorstelling ook te wenschen liet uit het oogpunt van de regie, Louis Bouwmeester gaf ons in de hartstochtelijkste gedeelten van zijn rol een zeer aannemelijke vertolking van Macbeth en mevrouw Frenkel-Bouwmeester wist door hare groote intelligentie van de rol van Lady Macbeth iets aangrijpends te maken, dat nergens tegen den goeden toon zondigde, noch stoorde door een valsch effect-bejag.
Wie thans zich waagt aan een vertooning van Macbeth, en zich met de veeleischende titelrol belast, heeft illustre voorbeelden in groote buitenlandsche tooneelspelers, omtrent wier spel, zoo hij ze zelf al niet zag spelen, tal van geschriften hem kunnen inlichten. Raadpleegt men die, dan moet men wel den indruk ontvangen dat de groote tooneelspelers zich aan de Macbethrol niet gewaagd hebben dan na ernstige studie, en dat voortgezette studie hen telkens weer dieper in de rol heeft doen doordringen. In de merkwaardige gedenkschriften van den zeer bekwamen Engelschen tooneelspeler MacreadyGa naar voetnoot1) lezen wij bij de eerste vertooning, in Juni 1820: ‘My first essay in Macbeth, on the study of which I had bestowed my best pains, was very favourably received’, en uit de daarbij door den uitgever aangehaalde tooneelverslagen van die dagen blijkt dat inderdaad de Macbeth van Macready een ernstig, goed doordacht stuk werk was. Maar eenentwintig jaar later, den 26en April 1841, na een voorstelling te Plymouth, schrijft Macready in zijn dagboek: ‘Acted Macbeth in my very best manner... I have improved Macbeth. The general tone of the character was lofty, manly, or indeed as it should be, heroic, that of one living to command. The whole breed of | |
[pagina 154]
| |
the character was constantly in sight; the grief, the care, the doubt was not that of a weak person, but of a strong mind and of a strong man. The manner of executing the command to the wishes, and the effect upon myself of their vanishing was justly hit off, I marked the cause. The energy was more slackened - the great secret. A novel effect 1 thought good, of restlessness and an uneasy effort tot appear unembarassed before Banquo, previous to the murder. The banquet was improved in its forced hilarity of tone...’ Van den grooten Italiaanschen tooneelspeler Rossi vertelt Angelo de Gubernatis, in de voorrede voor Rossi's studien over Shakespeare en het moderne theaterGa naar voetnoot1), dat hij in zijn eerste opvatting Macbeth voorstelde als door het noodlot tot de misdaad gedreven. Van het proces dat zich in zijn binnenste ontwikkelde, van het groeien van den misdadiger in hem, zag men niets: het scheen wel of de heksen de hoofdpersonen in de tragedie waren, als wier offer Macbeth te gronde gaat. Later, zoo lezen wij bij de Gubernatis, gaf Rossi een anderen Macbeth te zien die, wanneer hij tot het hoogste eere-ambt is geklommen, geen ander meer boven zich duldt, en in wien de misdaad allengs tot rijpheid komt... Bij de voorstellingen van Maebeth door Rossi te Berlijn gegeven, werd mede in hem bewonderd de wijze, waarop hij de gewetenswroeging van Macbeth wist uit te beelden, waardoor de kracht van den eens zoo heldhaftigen man steeds meer wordt ondermijnd, totdat hij, na een laatste poging om Macduff te overmannen, in elkander zakt.
De vertolking van zulk een kunstwerk, dat door Goethe voor ‘Shakespeare's beste Theaterstück’ gehouden en door Schiller in een brief aan Iffland ‘eines der volkommensten von Shakespeare’ genoemd werd, moet dan ook voor een ernstig kunstenaar veel aanlokkelijks hebben. Met welke scherpe omtrekken heeft Shakespeare de figuur van Macbeth geteekend, hoe zeker heeft hij hem in het kader van de handeling geplaatst, en met hoeveel fijne toetsen heeft hij het karakter | |
[pagina 155]
| |
van zijn held begrijpelijk en, tot op zekere hoogte, sympathiek, in den zin van meelij-wekkend, weten te maken Macbeth is de tragedie der Eerzucht, die, tot haar uiterste grens opgevoerd, misdadig wordt. Alles werkt mede om den van huis uit zacht gestemden man, wiens aard, volgens zijn vrouw, ‘is too full o'the milk of human kindness’, en wiens eerzucht, volgens haar, de noodige slechtheid mist, te prikkelen, te drijven in de richting die op moord uitloopt. Dat alles moge zeer snel in het werk gaan, het verloop is door Shakespeare duidelijk aangegeven. En al wordt Macbeth ook gedwongen, den weg der misdaad tot het eind toe af te loopen, door de gewetenswroeging die hem foltert, en die hem nog op het laatst doet weigeren om met Macduff te vechten, (my soul is too much charg'd,
with blood of thine already),
laat Shakespeare hem tot het einde toe dat menschelijk karakter behouden, waardoor hij, ondanks al de gruwelen waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, onze belangstelling blijft wekken. Wie den Macbeth zou voorstellen òf als een vulgairen moordenaar, òf als een door het noodlot geteekende, die door een hoogere macht gedwongen, als een slaafsch werktuig niets anders te doen heeft dan te slachten wat hij op zijn weg ontmoet, zou een valsch beeld geven van den held van Shakespeare's aangrijpende tragedie. Het is de taak van den vertolker aan het menschelijke in Macbeth steeds vast te houden en dit naar voren te doen treden, waar het kan. En wanneer ik nu denk aan hetgeen de heer Eduard Verkade ons heeft te zien gegeven, toen hij het waagde met een voorstelling van Macbeth het Hagespelersseizoen te openen, dan herinner ik mij allereerst hoe, uiterlijk en innerlijk, van het begin tot het eind, elke druppel ‘human kindness’, alle menschelijkheid er aan ontbrak. De roode ruige pruik, de droeve grijns, het schooierachtige in houding en beweging ontnamen bovendien aan dezen krijgsman van den aanvang af het karakter ‘of one living to command’, zooals Macready het had begrepen. De Macbeth, zooals Verkade dien te zien geeft, ondergaat enkel zijn lot, bukt voor de machten die hem bestormen, maar nooit richt hij zich op tot strijd of verzet, al spreken ook de woorden die Shakespeare, in alleenspraken | |
[pagina 156]
| |
en in gesprekken met zijn vrouw, hem in den mond legt, van zulk een strijd met zijn beter ik. Het is zeer mogelijk, dat deze misvatting hen, die de tragedie niet kenden, niet heeft getroffen, om de eenvoudige reden, dat men dat wat Macbeth zeide niet of slechts gedeeltelijk konde verstaan. Want de heer Verkade, die nog altijd niet op het tooneel heeft leeren loopen - zijn schommelgang, als van een die een schuit trekt, is zoo leelijk mogelijk - weet ook niet zóó te spreken, dat men duidelijk verstaat wat hij zegt, veel minder nog zóó te articuleeren en te phraseeren dat de taal van den dramatischen dichter tot haar recht komt. Het meeste gaat onder in een verwarde woordenmassa, waarvan alleen zij den zin kunnen begrijpen, die het stuk goed in het hoofd hebben. Verzwijgen mag ik niet, dat de heer Van Looy, over de nauwkeurigheid van wiens vertaling anderen mogen oordeelen - de tooneelen met de heksen hebben mij door den toon en de zeer gelukkige woordvondsten getroffen -, het den spelers niet gemakkelijk heeft gemaakt. Zinnen als ‘Uw koninklijke vader vermoord is’, zijn niet aangenaam om te zeggen, en ‘'r hij’ en ‘dat 'r 'n’ als één lettergreep uit te spreken, vereischt heel wat mondverdraaiingen. Zondert men de heksen uit, dan valt er van de spelers buiten Macbeth weinig te zeggen. Mevrouw de Vries-van Berkel moge den lof verdienen van geen poging te hebben gedaan om boven haar kunnen te reiken, dat dit kunnen ontoereikend was voor een rol als Lady Macbeth bleek hieruit, dat er van deze demonische Lady niets demonisch uitging en het tooneel van de slaapwandeling volkomen mislukte. Alleen de heksen gaven bij deze voorstelling iets bijzonders, iets eigens. Met weinig middelen werd door het samenspel van deze drie (Pine Belder, Helene Desmond en Else van Duyn) de rechte stemming bereikt. Haar sluipen en zich slingeren om de knotwilgen was waarlijk huiveringwekkend. Weinig middelen waren er ook ten koste gelegd aan het décor en de mise en scène. Over de tooneelschikking der Shakespeare'sche stukken op het moderne tooneel zijn de geleerden het nog altijd niet eens. De leider der Hagespelers heeft, gelijk vroeger bij de Hamlet-vertooning, ook nu weer bij Macbeth getracht, het milieu - hier de heide, de binnenplaats van een slot, een middeleeuwsche | |
[pagina 157]
| |
zaal, een spelonk - aan te geven door een behang van effen grauw, steenrood, oranje of blauw doek, met voor nadere aanwijzing van hetgeen het had voor te stellen niet anders dan een of twee pilaren en een paar stoelen. Bij een vertooning, die niet door voortreffelijk spel de aandacht geboeid houdt, is zulk een eenvoud gevaarlijk. In deze schamele ruimten kan men zich moeilijk verplaatst denken in een kasteelzaal of op een kasteelplein, en zelfs datgene wat door moest gaan voor den spelonk, waar de heksen onder Hecate's leiding haar onsmakelijk mengsel brouwen, hoe weinig comfortable men zich zooiets ook moge denken, kon aan de bescheidenste eischen welke men aan een dergelijk verblijf stellen mag, bezwaarlijk voldoen. En dan de verlichting. Ook hier weer een nieuwigheid: geen voetlicht, maar enkel licht van boven; met het gevolg dat, wanneer de spelers recht voor zich uitzagen of eenigszins gebogen stonden, men hunne oogen, althans de uitdrukking hunner oogen, niet kon onderscheiden. Tweede gevolg van dit onvoldoende licht was, dat de costumes, waarvan men nu en dan de gelukkige kleurenkeus kon bewonderen, niet tot haar recht kwamen. Deze geheele Macbeth-voorstelling was die van de tragedie der eerzucht... van den heer Eduard Verkade, die maar niet schijnt te kunnen begrijpen, dat hij van de tooneelspeelkunst nog alles te leeren heeft. Zeker zal hij het best doen met zich te voorzien van een bekwaam regisseur, aan wien de eigenlijke leiding van binnen het bereik der krachten van het gezelschap vallende vertooningen kan worden toevertrouwd, terwijl hij zelf dan, als speler voorloopig op den achtergrond blijvend, met zijn aangeboren smaak voor kleurencombinatie, aan de aankleeding der stukken zijn zorg zou kunnen wijden.
Al heeft ons tooneel in den loop der tijden Shakespeare te kort gedaan, een vreemdeling die in deze maanden Amsterdam bezoekt en de schouwburgaffiches raadpleegt, zou kunnen denken dat de Nederlandsche schouwburgen leven van de vertaling van Engelsche stukken. De Hagespelers hebben na de Macbeth-vertooning Jones, Shaw en Wilde vertoond; Royaards heeft een herhaling gegeven van | |
[pagina 158]
| |
Shaw's Mevrouw Warren's bedrijf en kondigt De vroolijke vrouwtjes van Windsor aan; ‘Het Nederlandsch Tooneel’ heeft, na met eenige onbeteekenende Engelsche stukken het seizoen geopend te hebben, Othello en De getemde feeks weer voor den dag gehaald. Een der Engelsche stukken, door de Hagespelers voor het eerst vertoond, is een kluchtspel van Oscar Wilde: De belangrijkheid van Ernst. Het is een stuk, dat van vergissingen, fopperijen en daaruit ontstane zotte conflicten, ik durf niet zeggen: aan elkaar hangt, want samenhang is er weinig in; een stuk, waarin Wilde: in een gemakkelijken dialoog, geest van allerlei gehalte, fijn en grof, ten beste geeft en aan zijn zin voor de onmogelijkste paradoxen, paradoxen van de goedkoopste soort en paradoxen vol pittige en diepe levenswijsheid, den vollen loop laat. Men heeftGa naar voetnoot1) de vertooning van dit stuk een artistieke revanche genoemd, na de gewaagde Macbeth-vertooning. Artistiek was ze in zooverre als de aankleeding, décor en costumes, van den artistieken smaak van den heer Verkade getuigde. Maar ik stel mij den toon, de stemming, het tempo, waarin dit stuk gespeeld moet worden anders voor dan de opvatting is van de Hagespelers, die op dit geestige blijspelletje een geheelen avond zoek brengen. Zeker, Engelsche humor eischt een andere voordracht dan Fransche geest. Fransche geestigheden willen gelanceerd worden; paradoxen en grappen van de soort als in Wilde's klucht voorkomen, mogen langs den neus weg, met zekere leuke onverschilligheid gezegd worden, mits het leuke er niet in worde gemist. De heer Verkade nu, die - of hoorde dit bij zijn opvatting? - den geheelen avond den indruk maakte van aan spit in den rug te lijden, zei de dingen meer dóór zijn neus dan langs zijn neus weg en wist slechts in enkele momenten aan het leuke, dat door een oogopslag, een gelaatstrilling, een gebaar achter het droge, quasi-onverschillige moet doorschijnen, recht te doen. Beter was in dit opzicht zijn partner Paul de Groot. Een afzonderlijk woordje voor mevrouw de Vries-van Berkel als miss Prism, de verliefde goevernante, die hier werkelijk een ‘artistieke revanche’ behaalde op haar mislukte Lady Macbeth. In hare tooneeltjes met den dominee toonde zij een komisch talent, dat | |
[pagina 159]
| |
haar voor de rollen van ‘komische Alte’ van groote waarde maakt. Juffrouw Plato lispelt en spreekt daardoor onduidelijk; juffrouw Desmond heeft het dilettantisme nog niet overwonnen en wordt daardoor licht vervelend; en Pine Belder hoort in deze omgeving niet thuis.
De herhaling van Mevrouw Warren's bedrijf gaf gelegenheid tot kennismaking met enkele nieuwe leden van Royaards' gezelschap, dat door deze aanwinsten inderdaad versterkt blijkt te zijn. Mej. Caroline van Dommelen heeft routine, weet zich gemakkelijk te bewegen en maakt een aangenamen indruk. Hoe een rol als die van Vivie Warens gespeeld moet worden, weet zij. Of er achter de goede tooneelspeelster ook nog een kunstenares schuilt met diep en teer gevoel, die een rol niet alleen weet te spelen maar ook te leven, durf ik na haar eerste optreden in deze omgeving nog niet te zeggen. Wat zij over de opvatting van de rol van Vivie in het Handelsblad van 24 September schreef toont dat zij althans een tooneelspeelster is, die nadenkt over hetgeen zij speelt. Wat er van den heer Chrispijn Jr. worden zal...? Zijn groote natuurlijke aanleg, waardoor hij nu de moeielijke dingen reeds zóó doet als kosten zij hem geen moeite, kan hem zoowel tot een zegen als tot een vloek zijn. Maar in den tegenwoordigen tijd is, een jonge rol door een jongen man jong gespeeld te zien, op ons tooneel iets zoo zeldzaams, dat men het debuut van den heer Chrispijn mag begroeten als een belofte, waarvan men hopen mag dat zij vervuld zal worden. Nu de heer Royaards zijn gezelschap met nieuwe krachten versterkt heeft (ook van den heer Brandenburg zal partij te trekken zijn), zal hij goed doen met de zwakke elementen, die zich onder zijn troep bevinden, op den achtergrond te laten. Onder die zwakke elementen reken ik den heer Van Ollefen, die, welk een beroemden tooneelnaam hij ook dragen moge, door gemis aan alles wat een tooneelspeler niet missen kan: een behoorlijke en buigzame stem, een goed of althans sprekend uiterlijk en temperament, alle rollen bederft die hem worden opgedragen. Van de rol van Jhr. Croffts, dien Royaards een vorig jaar zoo voortreffelijk typeerde, bracht hij niets terecht.
J.N. van Hall. |
|