De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
P.L. Tak.
| |
[pagina 136]
| |
vankelijk was het plan geweest, Tak met de leiding dier afdeeling te belasten en mij eene tweede plaats aan te wijzen; bij de definitieve regeling werden de rollen omgekeerd. De reden voor deze omwisseling kan hier onbesproken blijven; men zal echter begrijpen, dat de zoo opeens tot ‘chef van het buitenland’ gepromoveerde leeraar bij het Middelbaar Onderwijs niet geheel gerust was over zijne verhouding tot den medewerker, die op een dagblad-praktijk van zes jaren kon wijzen. Zeker zou die verhouding tot velerlei moeilijkheden aanleiding hebben kunnen geven, wanneer Tak niet van den beginne af de meest correcte en vriendschappelijke houding tegenover mij had aangenomen. Ik stel er prijs op, dit hier te vermelden, niet slechts omdat ik van Tak voor de praktijk der journalistiek, waarin hij doorkneed was, zeer veel geleerd heb, maar ook omdat deze omstandigheid een helder licht werpt op zijn beminnelijk en eerlijk karakter. Ruim anderhalf jaar hebben wij daar, in het oude gebouw aan de Spuistraat, naast elkaar zitten werken, in een vertrekje zoo klein, dat er voor den derden redacteur van 't buitenland, Mr. van Loghem, geen plaats meer overschoot, zoodat deze zijn Fransche post moest bewerken in een nog kleiner hokje, op een der zetterij-zolders afgeschoten. Het rumoer van de onder ons draaiende rotatiepersen was soms zoo groot, dat de bezoeker, voor wien wij moesten opstaan om hem tot den eenigen ‘praatstoel’ bij het venster door te laten, onwillekeurig tot luide stemverheffing de toevlucht nam. Dat behoefden wij, die aan het rumoer gewend waren, niet te doen. En wij hebben er heel wat afgepraat! Onze hoofdredacteur liet ons voor de behandeling onzer rubriek de meest mogelijke vrijheid. Toch had vaak overleg plaats. We waren, zooals de heele courant in die dagen, ‘linksch-liberaal’, en als het blad weer een stap verder ging, zooals bijvoorbeeld toen het voor algemeen kiesrecht optrad, opende gewoonlijk het ‘buitenland’ het vuur met een kannonade van artikelen over den toestand der quaestie in andere landen. Daarbij bewees Tak's soliede belezenheid groote diensten. Van socialisme was toen bij Tak nog geen sprake. Hij ‘bewerkte’ de Duitsche post en vertaalde, meestal met in- | |
[pagina 137]
| |
stemming, de brieven, die Eugen Richter als correspondent aan ons blad zond. Wel was toen reeds zijn oordeel over het socialistisch streven heel wat waardeerender dan dat van den leider der Duitsch-Vrijzinnigen, maar het stond nog onder de leuze: ‘die wahre Liberalität ist Anerkennung’. Onze samenwerking, die ik mij met groote erkentelijkheid herinner, hield op toen Tak zijn betrekking als redacteur voor het buitenland verwisselde met die van chef der afdeeling binnenland. En toen hij in 1890 zijn afscheid nam van De Amsterdammer gingen onze wegen steeds meer uiteen en verloren wij elkaar langzamerhand uit het oog. Mijn betrekkingen tot de dagbladpers hielden in 1895 op, en tegelijk elke deelneming aan de actieve politiek, de gang naar de stembus uitgezonderd. Tak daarentegen ging na lange aarzeling over naar het socialistisch kamp en bleef tot zijn dood ‘in de volle beweging’.
De Redactie van De Gids noodigde mij uit de Herdrukken uit de Kroniek in haar tijdschrift aan te kondigen. Zij deed dit onder vriendelijke herinnering van mijne vroegere medewerking aan De Gids, met verwijzing naar mijne samenwerking met Tak in vroeger jaren, en met de opmerking: ‘Gij staat buiten de partijen’. Voor die drie argumenten ben ik bezweken, - doch eerst nadat ik de herdrukken met de belangwekkende inleiding van den heer F.M. Wibaut aandachtig had doorgelezen. Want dit boek bevat zooveel goeds, dat het niet anders dan een dankbare taak kan zijn, daarop ook hen opmerkzaam te maken, die niet tot de politieke geloofsgenooten van den schrijver behooren.
Tak's artikelen in De Kroniek loopen van 1 Januari 1895 tot weinige dagen voor zijn dood in den zomer van 1907, en geven een interessant beeld, niet slechts van zijn zeer bijzonder talent als journalist, maar ook van zijn politieken ontwikkelingsgang. En die gang was voor velen van zijn vrienden soms onnaspeurlijk, vaak verrassend. In zijn laatste levensjaren, toen hij geheel opging in zijn veelomvattenden arbeid als een der leiders van de sociaal-democratische partij, | |
[pagina 138]
| |
heeft hij een vriend, die hem waarschuwde niet te veel van zijn krachten te vergen, geantwoord: ‘Ik ben begonnen met te rusten en heb de rust lang volgehouden, daarom word ik nu van het werken niet moe.’ 't Is maar wat men onder rusten en werken verstaat! Tak is zijn leven lang een werker geweest, zelfs dan, als zij, die hem minder intiem kenden, meenden, dat hij ‘aan het boemelen was.’ Maar hij wilde werken op zijn manier. De taak, die hem opgedragen was of die hij vrijwillig op zich had genomen, vervulde hij met groote nauwgezetheid. Maar daarnaast was hij gesteld op zijn ‘loisir’, - een term, die in zijn geval niet de minste verwantschap had met ledigheid. Het was hem een genot te werken aan de verrijking van zijn eigen geest, een genot ook anderen den weg te wijzen. En vaak zette hij zich neder ter zijde van dien weg, waarop hij, als hij gewild had, reeds voor lange jaren een leider en voorganger had kunnen zijn. Dan liet hij uit zijn hoekje zijn critisch oog gaan over de wandelaars met langzamen tred en die met snellen gang, en spaarde geen hunner zijn opmerkingen. En als het dan later bleek, dat hij zelf in de voorste gelederen was gekomen, en hem uit de achterhoede werd toegeroepen: ‘Ge zijt toch indertijd ook met ons samengegaan!’ dan gaf hij zijne toelichting van de motieven, die hem verder hadden gedreven. Interessant is in dit opzicht wat hij schrijft over zijn optreden als secretaris der Liberale Unie. In Mei 1885 was ik een democratisch-liberaal en werd benoemd tot secretaris der Unie. Voorafgegaan was een brief van mij aan den voorzitter, prof. G.A. van Hamel, waarin het volgende voorkomt: | |
[pagina 139]
| |
de bestuursleden, en wel in de eerste plaats van den president, jegens den secretaris. In December 1885 had de bedoelde vergadering plaats, en in de volgende maand nam Tak zijn ontslag met een schrijven, waarin hij zijn eigen standpunt ten opzichte van het kiesrechtvraagstuk op de volgende wijze toelichtte: Ik ben van oordeel: Vijf jaren later, toen Tak in De Kroniek vertelde, hoe hij aan ‘het Liberale Unie-moeras’ was ontkomen, liet hij op die mededeeling volgen: Die acht maanden in de Unie hebben mij voorgoed vervreemd van de liberale partij. Het bestuur was uitstekend samengesteld, en er werd met grooten ernst gewerkt. Toch stond men er voor de vraagstukken eenigermate verlegen. De goede wil om tot regeneratie der partij te komen stuitte af op het wezen der partij zelf. | |
[pagina 140]
| |
Later heeft men er hier en daar een lap op gespijkerd, maar men ziet nu toch hoe de partij tegenover het kiesrecht staat, en hoe ook de afgescheidenen hun schepen niet wenschen te verbranden. De juiste reden heb ik eerst later begrepen, nadat ik in 1889 begonnen was ernstig kennis te nemen van socialisme en sociaaldemocratie. Ruimer concessiën op het gebied van den schoolstrijd achtte Tak in 1885 noodig. En in 1902, toen zijn stem in de sociaal-democratische partij reeds gezaghebbend was geworden, schreef hij: Ruime, niet geheele subsidieering der bijzondere school is dus de vraag, die aan het congres is voorgelegd. | |
[pagina 141]
| |
niet, zooals in de jaren 1897-1901 voldoende is gebleken. De toenmalige leden hebben hard gewerkt, maar zij bleken er ten volle tegen bestand. | |
[pagina 142]
| |
waar. Ons partijbelang is in hooge mate betrokken bij een verbetering in den toestand der arbeiders in geestelijk en stoffelijk leven om hen rijp te maken voor de bewustwording van hun economische positie, die hen in onze gelederen brengt. Wij stellen niet dwang tegenover vrijheid, maar orde tegenover anarchie. Wij zijn de partij van de orde, van de proletarische orde, die van hoogeren rang is dan wat nu als orde geldt. Het was een ongelukkig woord wat daar geschreven werd, en wij moeten het van ons stooten. De verheffing van het geestelijk leven der arbeiders eischt, onder meer, een zoo goed mogelijk onderwijs. En dit wordt door de subsidieering bevorderd. En ten slotte, in hetzelfde artikel: Liever dan geen of zeer gebrekkig onderwijs wil ik behoorlijk lager onderwijs, al is het confessioneel. Trouwens de school is niet de eenige invloed die op het kind werkt, er is nog een gezin, en een dominee, en beiden zullen, als men hun de school ontneemt, tot sterkere krachtsontwikkeling worden geprikkeld. In Mei 1896 schreef Tak voor De Kroniek, bij eene plaat van ‘Rusticus’ (M.A. Bauer) een artikel over de kroning van den Czar. Een rustig en ernstig artikel, waarin het gronddenkbeeld van Bauer's plaat wordt samengevat in de woorden: ‘Helaas, achter de schitteringen van dit Moskousche prachtvertoon ligt al de ellende van een verwaarloosd volk, dat men nu nog met slagen regeert.’ Dit artikel | |
[pagina 143]
| |
werd, mede in De Kroniek, beantwoord door Dr. A. Diepenbrock met een aanval op ‘de leer van het verouderd materialisme, dat zich thans in den sociologischen mantel hult.’ Dr. Diepenbrock schreef: Al ware het dan nog duizendmaal ijdeler en tienduizendmaal nutteloozer, toch wil ik zeggen dat ik de vergoding van wat men nu volk noemt, en de materialistische miskenning van het geestelijke, van wiens luister wij nog slechts zeldzaam van verre een enkele flauwe afglans vermogen te scheppen in de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde, - toch wil ik zeggen dat ik de miskenning der goudgeworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbewondering haat en verfoei en daarmede de leer waaruit zij voort is gekomen. En ten slotte: Thans echter moet ik (en wederom) betreuren in uw stuk de materialistische denkbeelden en volksvergoding met een lichtelijk idyllisch accent tot verlokking voor vele vage gemoedvolle maar krachtlooze dwepers gemengd te zien. En al zou u de toekomst gelijk geven - wat ik niet geloof, want de wereld kan niet gewend zijn in de grauwe verveling te verschimmelen, die haar wacht aan het einde van den langen door de nivelleeringsbeginselen van dit tijdperk in de toekomst geprojecteerden weg - maar al zou u de toekomst gelijk geven - wij - want zeker weet ik dat ik spreek niet voor mijzelven alleen - wij, uwe tegenstanders, wij weinigen die met liefde belijden de schoonheid, de gruwbare schoonheid van het noch door sociologie noch door welke wetenschap ook te ontraadselen levensmysterie - wij enkelen zullen elkander verstaan en versterken, en wetende tot welken strijd wij ons gorden, indachtig zijn aan den wapenspreukGa naar voetnoot1) dien ik niet zonder vertrouwen hierboven geschreven heb. Kalm en bezadigd, maar beslist beantwoordt Tak dien aanval. Mijn waarde vriend, zegt hij, gij vergist U als gij beweert, dat aan het socialisme noodzakelijk een materialistische wereldbeschouwing moet ten grondslag liggen. Geenszins is het doel van het socialisme de materie ten troon te heffen, integendeel, het wil haar doen dalen tot de dienende | |
[pagina 144]
| |
rol, die de hare is... Het socialisme wil de eenvoudige dingen van stoffelijke zorgen regelen, zoodat niemand daarom knecht of heer zij, en eene vrijmaking der menschen worde bereikt, die hun het klimmen tot een hooger peil mogelijk maakt. Nù kweekt de materie trots, eigenbaat en misdaad; deze macht moet haar worden ontnomen. Nù scheidt zij de menschen in vijandige groepen; dit kwaad mag zij niet blijven stichten... Gij verfoeit de ‘vergoding van wat men nu volk noemt’, - een vergoding waarvan ik mij niet bewust ben. Gij ziet den luister van het geestelijke afglanzen uit ‘de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizersschap als afscheidsgroet zendt aan de steeds glansloozer wordende aarde.’ Dit is zeer klankrijk. Het komt er maar op aan wat men als glans ziet. De ‘goudgeworden Idee’, zooals ze met U leeft, is de personificatie van uw eigen denken. Het is de heerlijkheid der oude tijden, zooals gij ze ziet, doch niet duidelijk maakt voor anderen. Er is echter in den tegenwoordigen tijd veel ellende die onnoodig is, veel dat ons rechtsgevoel hindert, en er is een toekomst die beter kan zijn. Mocht gij deze willen bedekken onder de ijle beelden uwer verledensfantazieën dan komen wij in 't geweer. We hebben hier met realiteiten te maken, waarvan afhangt of millioenen niet alleen brood, maar ook de ontwikkeling, verstandelijk en zedelijk, kunnen erlangen, waardoor zij betere en gelukkigere samenlevingsmenschen kunnen worden. Vrij aan U en anderen om in zelfcontemplatie die realiteiten te ontvlieden, maar dat is individueel werk en negatie van het samenleven, van de wederzijdsche hulpvaardigheid en van de liefde. Want een vruchtbaarder liefde zoeken wij dan die voor de Idee die boven de deernis gaat. Ook uit ons denken en voelen is een Idee ontstaan, als ik voor een enkele maal eens in dien trant mag spreken. Ook zij is voor ons goud geworden. | |
[pagina 145]
| |
Is Tak nu hier reeds in het socialistisch kamp overgegaan? Neen, zegt de heer Wibaut, die het kan weten: Hier geeft hij van de idee van het Socialisme een mooie korte samenvatting. Maar van belijding of aanvaarding blijft de samenvatting vreemd. Eerst na 1899 heeft hij zich voorgoed afgekeerd van hen die eens zijn geestverwanten waren. Van De Koo schrijft hij, na hem een pluimpje te hebben gegeven over de wijze, waarop hij de temperformule (van den Vrijzinnig-Democratischen Bond) tusschen zijn critische vingers genomen en tot pulver gewreven heeft: En de heer de Koo haakt naar hypermoreele burgerlijke leidslieden voor een krachtige en militante beweging, die werkelijk niet weten zou waar ze met de welwillende menschen blijven moest, omdat zij voor mede-arbeiders aan haar doel alleen plaats heeft in hare gelederen, niet erbuiten. | |
[pagina 146]
| |
En Mr. Treub, die naar aanleiding van eene polemiek tusschen Het Volk (waarvan Tak later hoofdredacteur werd) en het Sociaal Weekblad over ‘Klassenstrijd’ en ‘Arbeiderspartij’ hem verweten had, dat hij de slechte eigenschappen van de beroepsagitatoren ging overnemen; die geschreven had, dat het zoogenaamde wetenschappelijk socialisme alleen agitatorische beteekenis heeft en die verder beweerde: ‘Het Marxistische stelsel heeft zijn waarde gehad èn wegens den stoot dien het gegeven heeft aan de beoefening der wetenschap van de maatschappij èn wegens de uitdrukking die het gaf aan de nog onbestemde gevoelens van de revolutionair gezinde arbeiders in het eerste tijdperk hunner organisatie’, voegt hij toe: Marx staat nog altijd stevig tusschen zijn volgelingen en critici, waarvan maar enkelen hooger dan zijn knieën reiken, en ondanks al de critiek, die voorloopig meer knagen dan verslinden is, organiseert zich rustig en zeker het proletariaat onder het teeken van den klassenstrijd, dien het kent, ondergaat en voert uit zuivere noodwendigheid. Men zal het van dien strijd niet lospraten, noch van het sociaal optimisme dat in de klasse heeft postgevat en haar sterkt. De bewijzen dat de klassenstrijd door het kapitalisme wordt gevoerd, zijn zoo dagelijksch en zoo grijpbaar, dat organisatie in het andere kamp niet kan uitblijven. Alle preeken van den socialen vrede worden dag aan dag door de feiten weersproken. Het groote argument van de verhooging der loonen in de laatste 50 of 60 jaren wordt beantwoord met de opmerking dat de verworpelingen der maatschappij in de krotten der groote steden, in zwavelmijnen, spiegelfabrieken enz. zeker absoluut, en waarschijnlijk ook relatief talrijker zijn dan toen. De groote voorwaarde voor de vorming van de sociaal democratische partij, de erkenning van den klassenstrijd en eene bewust naar het collectivisme strevende politiek, zijn door de critiek niet noemenswaard aangetast. * * * Tak's werk aan De Kroniek heeft veel gevergd van zijn krachten, vooreerst omdat hij, bij al wat hij schreef, zich zelf hooge eischen stelde, maar ook omdat de kring der medewerkers allengs kleiner werd. ‘Dit weekblad’ - zoo schreef Frans Coenen in 1905Ga naar voetnoot1) - ‘zou een zending hebben | |
[pagina 147]
| |
onder de landgenooten, politiek en litterair wellicht de taak opnemen en voortzetten die de Nieuwe Gids juist zoo smadelijk had gelaten. Voortzetten, maar in den geest en het begrip, gelijk die zich in ruim twintig jaar gewijzigd hadden, met minder geestdriftige betuiging van het naturalisme in de litteratuur en van het impressionisme in de schilderkunst, en over het geheel in minder individualistischen geest. Wat de politiek betrof, in dien eersten tijd schier uitsluitend door P.L. Tak vertegenwoordigd, zij trok, nu het Radicalisme omstreeks '80 zoo levend, grootendeels was uitgebloeid, in de krachtige strooming des tijds allengs naar het Socialisme toe.’ De Kroniek begon, ‘met edelmoedige voornemens en sterke plannen’. Maar van de ‘wereldhervormende plannen der kleine bent’ kwam niet veel terecht. De Kroniek was in 1905, volgens den heer Coenen, ‘niet meer, maar ook niet minder dan een beeld van wat den tijd beroert.’ Het werk werd langzamerhand grootendeels aan Tak overgelaten. ‘Waar anderen, met soms vleugen van genialiteit niets vermochten en moedeloos of verveeld hun post verlieten, hield hij immer rustig stand aan den ingang van het huis... De Kroniek, dat is ten slotte P.L. Tak zelf geworden.’ In vroeger jaren, herinnerde de heer Wibaut in zijn reeds aangehaalde ‘Inleiding’, behoorde Tak niet tot de menschen, die sterke behoefte hebben aan uiting. ‘Hij kon wel met groote zorgvuldigheid en breede veelzijdigheid over de dingen van zijn tijd preciese meeningen vormen... en ze voor zich houden.’ Die zorgvuldigheid en veelzijdigheid, zoolang betracht en aangekweekt, stelden hem in staat in De Kroniek een lange reeks van artikelen te geven over algemeene politiek, politieke partijen, sociale politiek, sociale vraagstukken en economische verschijnselen, koloniale politiek, rechtzaken, onderwijs, kunst, journalistiek, vrouwenbeweging, arbeidersbeweging, en tal van andere onderwerpen van actueel belang, - artikelen, welke de heer J. de Meester in De Gids zeer terecht heeft gequalificeerd als ‘journalistenwerk in blijvenden vorm’. Deze productiviteit verdient des te meer bewondering, omdat Tak, enkele jaren nadat hij de leiding van De Kroniek op zich had genomen, geheel, en nu voor goed, was gegrepen door het raderwerk der actieve politiek. Achtereenvolgens werd hij lid van den Amsterdamschen Gemeenteraad, van de | |
[pagina 148]
| |
Provinciale Staten van Noord-Holland, van de Tweede Kamer, steeds als vertegenwoordiger van de sociaal-democratische partij, van welker bestuur hij in 1903 lid en in 1904 voorzitter werd. In al de bovengenoemde regeeringscolleges toonde hij zich een ijverig werker, en zijn degelijke adviezen, steeds in beschaafden vorm gegeven, werden ook door tegenstanders gewaardeerd. Van 1903 tot 1906 was hij bovendien hoofdredacteur van het partij-orgaan Het Volk. Zelfs voor een man van zijne rustige werkkracht - dat rustige was voor een goed deel het geheim van zijn kracht - was zulk een taak zeer zwaar, en waarschijnlijk heeft de trouwe vervulling daarvan zijn einde verhaast. Maar op de frischheid van zijn artikelen in De Kroniek heeft zij geen schadelijken invloed gehad. En de scherpte van den strijd, dien Tak ook in De Kroniek voerde, heeft geen afbreuk gedaan aan zijn humor en aan zijn gevoeligheid. Die beide eigenschappen doen Tak's artikelen in De Kroniek niet slechts tot het hoofd, maar ook tot het hart spreken. Heine, die er verstand van had, gaf den humor: ‘die lachende Thräne im Wappen’. Ook Tak's humor zou op dit blazoen aanspraak kunnen maken, mits de traan het symbool zij van het medegevoel, niet van ziekelijke sentimentaliteit of zelfbejammering. Ik zou de ruimte, mij voor deze aankondiging toegestaan, verre overschrijden, indien ik naast de aanhalingen, die naar het mij voorkwam voor Tak's ontwikkelingsgang inlichtend en verklarend waren, nog andere stelde, die mogelijk voor hen, die zich van de politiek op een afstand houden, veel aantrekkelijker zouden zijn. Niettegenstaande deze noodzakelijke zelfbeperking durf ik hopen, dat het bovengezegde tot nadere kennismaking met de besproken uitgave moge brengen. Men zal het zich niet beklagen! Een laatste aanhaling ontleen ik nog aan de inleiding van den heer Wibaut. Aan de veelsoortige vrienden van Tak, het in Taks mond eng beperkende woord hier in ruimeren zin genomen, biedt deze bundel een op prijs te stellen herinnering. Aan hen die Tak lazen om zijn stijl, om zijn geest, om de algemeenheid van zijn beschouwingen, zoowel als voor hen die hem genoten om de forschheid van zijn woord, de bezonkenheid der gedachte, alsook voor hen die hem liefhadden om de mooie teerheid van zijn sentiment, die in hem | |
[pagina 149]
| |
eerden den eerlijken, gevoeligen, volledigen mensch. Voor zijn partijgenooten heeft het bundeltje de bizondere bekoring, in de stukken uit éénzelfde weekblad, gehouden in éénzelfden geest, geboekstaafd te zien de groote kracht die de enkele aansluiting bij de Partij, het gevoel er nu een mee te zijn, aan Tak heeft gegeven. Want wie nauwkeurig leest, vindt een sterke stijging in overtuigende zeggingskracht na 1899. Zouden niet velen, die niet tot de partijgenooten behooren, met een kleine wijziging der woorden van Agrippa tot Paulus, zeggen: ‘Gij beweegt mij bijna, sociaal-democraat te worden’? Zeker is het, dat de sociaal-democratie hier tot ons spreekt bij monde van een harer meest sympathieke vertegenwoordigers.
Dr. E.D. Pijzel. |
|