De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Holland - Amerika lijn.Ga naar voetnoot1)I.Er is er eene die tegenwoordig heel druk bevaren wordt, doch haar wezenlijk uitgangspunt heeft niet in Holland, maar in Ulster.
Het was Edmund Spenser, de dichter van de ‘Faery Queene’, die het eerst het plan ter sprake gebracht heeft, Ierland geheel van Katholieken te zuiveren en met Protestanten te bevolken. Elizabeth is er niet aan toe gekomen, maar onder Jacobus I is het plan gedeeltelijk uitgevoerd. Tot straf voor een opstand werd het noordelijke gedeelte van het eiland aan de Iersche inboorlingen ontnomen en met Presbyterianen uit Schotland en de noordelijke graafschappen van Engeland, maar voornamelijk uit Schotland, nieuw bevolkt. De nederzetting geraakte spoedig tot buitengemeenen bloei. In 1641 telde deze Protestantsche bevolking reeds 260.000 zielen, in het begin der achttiende eeuw meer dan een millioen. Het graafschap Ulster, vroeger het meest verwaarloosde gedeelte van het geheele eiland, was thans het welvarendste. Behalve de landbouw begon er de textielnijverheid te bloeien en die van Engeland, waar de loonen hooger waren, een gevaarlijke mededinging aan te doen. Engeland vernietigde daarop de welvaart van zijn eigen pionieren door maatregelen van een zoo kras protectionisme dat de geheele | |
[pagina 118]
| |
textielnijverheid in Ierland met den ondergang werd bedreigd. Tegelijk werd, door de Test Act van 1704, aan de streng Calvinistische bevolking van Ulster het Anglikaansche juk opgelegd. Non-conformisten zouden geen ambt meer mogen bekleeden, geen school mogen houden; huwelijken door hunne geestelijken gesloten, werden onwettig verklaard. Het gevolg was een emigratie op reusachtige schaal naar de koloniën in Noord-Amerika, verreweg de talrijkste die vóór de negentiende eeuw heeft plaats gehad. Tusschen 1718 en 1770 ging meer dan de helft der ‘Ulstermen’ over den Oceaan; zij vormden meer dan één zesde der bevolking van de dertien koloniën op het oogenblik der onafhankelijkheidsverklaring. Van de vijf-en-vijftig onderteekenaars van dat gewichtig document stelden zij er veertien. Hun maatschappelijke invloed was te grooter, daar zij niet binnenkwamen als arme slokkers, maar als lieden van zeker fortuin en van zeer hooge verstandelijke ontwikkeling. Zij bleven ook niet tot ééne kolonie beperkt, maar kleurden met hun eigenaardig element de bevolking van nagenoeg alle; het minst die van Nieuw-Engeland, dat zijn sterk sprekenden, aan het karakter zelf der Iersche Presbyterianen in veel opzichten verwanten trek reeds had, maar vooral die van Pennsylvanië en al wat ten zuiden daarvan ligt. Het was aan de sterke instrooming van Ulstermen te danken dat Pennsylvanië op het oogenblik der onafhankelijkheidsverklaring in bevolkingssterkte de derde in de rij was, onmiddellijk na Virginië en Massachusetts. Van het westelijk deel van Pennsylvanië uit trokken zij ook zuidwaarts en vormden weldra de meerderheid der bevolking van West-Virginië en van de Carolina's. In later tijd zijn zij de Alleghanies overgetrokken en hebben Kentucky en Tennessee gesticht. Deze ‘Scotch-Irish’ of ‘Ulstermen’, wel te onderscheiden natuurlijk van de katholieke Ieren die in zoo grooten getale zouden binnenkomen in de negentiende eeuw, zijn de laatste groote zelfstandige bevolkingsgroep geweest die vóór den onafhankelijkheidsoorlog heeft medegewerkt tot de vorming eener Amerikaansche natie. Niettegenstaande zij zoo betrekkelijk laat inkwamen, hebben zij toch op die vorming een gewichtigen invloed gehad door hun getal, ontwikkeling en wijde verspreiding. Zij zijn wel ‘de Puriteinen van het Zuiden’ | |
[pagina 119]
| |
genoemd, en tot zekere hoogte terecht. Toch hebben zij met de nazaten der stichters van New Plymouth en Boston veel punten van verschil. Streng geloovige Calvinisten, waren zij evenwel in Ulster, onder den druk van het Anglicanisme, tot overtuigde voorstanders der scheiding van kerk en staat geworden, een ideaal dat aan de opmerkelijke maar zeer exclusieve beschaving van het homogeen-puriteinsche Nieuw-Engeland uitteraard vreemd was. Een ander verschil is dat der nationaliteit. De pelgrims van de Mayflower en wie na hen kwamen waren Engelschen; - zij zijn na verloop van tijd wel tegen den Engelschen koning opgestaan, maar niet tegen hun Engelsche afkomst en de eer van het Engelsche bloed. De Ulstermen daarentegen haatten Engeland en al wat Engelsch was met een doodelijken haat, die in hun nakomelingen nog niet is afgestorven. Het was een dier nakomelingen, de jurist Douglas Campbell, die in 1892 een even heftig als omvangrijk geschrift in de wereld zond, om te betoogen dat Nederland, niet Engeland, de ware moeder is van de groote Amerikaansche natie; zoo al weinig naar den bloede, dan tenminste nagenoeg geheel naar den geest. Monstert men echter de lijvige imprecatiën tegen Engeland en zijne beschaving, en de niet minder wijdloopige lofprijzingen van oud-Nederland en zijne geschiedenis uit, dan blijven van de twee dikke deelen slechts een uiterst bescheiden aantal bladzijden voor de eigenlijke bewijsvoering over. Ik wil beproeven deze bewijsvoering in een kort bestek weer te geven. Men zie, zegt de auteur, naar het tegenwoordig Engeland en naar het tegenwoordig Amerika. De hoeksteen van de geheele Amerikaansche staatsinrichting is het beginsel uitgedrukt in de Declaration of Independence: ‘alle menschen zijn gelijk geschapen.’ Vindt men dit beginsel in Engeland terug? In geenen deele. ‘No one could persuade the Queen of Great Britain and Empress of India that any of her subjects is by birth her equal. Coming down the list to the pettiest baronet, the same feeling exists....’ Klimt men van de grondstellingen op tot de daarop gebouwde structuur, dan bevindt men het onderscheid niet minder groot. De Unie en al haar samenstellende Staten hebben geschreven constitutiën, die de grenzen bepalen der uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, en aan deze | |
[pagina 120]
| |
laatste de taak opdragen, er voor te waken dat de beide andere de perken van het bij de staatsregeling haar toegekend gezag niet overschrijden. Deze constitutiën zijn gewaarborgd tegen eigenmachtige verandering door een der staatsorganen afzonderlijk. Wat ziet men in Engeland? ‘Its so-called Constitution is a thing of tradition, sentiment, theory, abstraction, anything except organic, supreme, settled law. What is constitutional to-day, to-morrow may become unconstitutional by the mere fiat of the British Parliament.... The courts construe the laws, but can neither protect one department of the government against another, nor the individual against the tyranny of the majority’. In den maatschappelijken bouw is het verschil niet minder in het oog loopend. In Engeland behoort de helft van den bodem aan honderd vijftig personen; in Schotland aan vijf en zeventig, in Ierland aan vijf en dertig; in het geheele Vereenigd Koninkrijk wordt vier vijfde van den bodem bezeten door niet meer dan zevenduizend individuen. Door het eerstgeboorterecht en de belemmering van vrije overdracht van land tusschen levenden wordt deze toestand kunstmatig in wezen gehouden. Hoe geheel anders in Amerika! Daar wees de census van 1880 aan dat van de meer dan vier millioen farms slechts 25.000 meer dan duizend acres groot waren, en dat drie vierde van het geheele getal gebruikt werd door de eigenaars zelf, en het overblijvende vierde deel meest op aandeelen. Het algemeene volksonderwijs? In Amerika bloeit het als in geen ander land; in Engeland bleef tot voor korten tijd het onderwijs uitsluitend een zaak van de kerk of van private onderneming. Kan Amerika zijn schoolwezen dan van Engeland hebben gekregen? Hoe zou het? Indien één der koloniën aanvankelijk aan oud-Engeland herinnerde, dan toch zeker Virginië, bevolkt door episcopalen van het gewone slag. En wat schrijft de gouverneur, Sir William Berkeley, in 1671 naar huis? ‘I thank God there are no free schools or printing, and I hope we shall not have them these hundred years. Learning has brought heresy and disobedience into the world, and printing has divulged them. God keep us from both!’ Niet deze lieden hebben de liberale volksopvoeding naar Amerika overgeplant. | |
[pagina 121]
| |
Plaatselijk zelfbestuur? ‘Ask the average Englishman to explain how local affairs are managed in England, and he will look at you with wonder. He can perhaps tell you something about his own parish, or something very vague about his own county, but beyond that he knows nothing. Some matters are regulated by the clergyman and his vestry, others by the poor wardens; the sheriffs and county officials are appointed by the Crown, which means the Cabinet; but of local self-government by the people themselves almost nothing exists except in the cities and larger towns’. In Amerika zijn, alom, boven elkander geplaatst het zelfbesturende township, de zelfbesturende county, de zelfbesturende Staat, een inrichting, volkomen doorzichtig en in directen zin populair, daar in iedere instantie de macht uit de ingezetenen zelve voortkomt. Gelijkheid der gezinten voor de wet? In Engeland dateert de emancipatie der unitariërs van 1813, die der katholieken van 1829, die der joden van 1858, en tot 1871 bleef de test in zwang aan de universiteiten van Oxford en Cambridge. Amerika ging Engeland een eeuw en langer vóór. Vorm der verkiezingen? In Engeland bleven zij bij monde geschieden tot 1872, terwijl de verkiezing bij stembriefjes al sinds onheugelijke tijden in Amerika in gebruik was. Wie die na deze voorbeelden nog vol zou willen houden, dat Engeland het moederland is der Amerikaansche Unie? Integendeel is in veel opzichten het moderne Engeland de leerlinge en navolgster van Amerika. Amerika is gemaakt door Holland, voor een gedeelte onmiddellijk (in Nieuw-Nederland), voor een grooter gedeelte middellijk, door de puriteinen die twaalf jaar in Holland hadden doorgebracht vóór zij Nieuw-Engeland stichtten. In het begin der zeventiende eeuw was Holland, niet Engeland, de hoofdmacht van het puritanisme in Europa, en voor zoover Engeland puriteinsch was, had het aan de voeten van Holland gezeten. In Holland moet de oorsprong worden gezocht der Amerikaansche instellingen en bijzonderheden. De Unie van Utrecht is de prototype der bondgenootschappelijke constitutie van Amerika, de plaatselijke autonomie in Holland het voorbeeld van het zelfbestuur in township en county, de Hollandsche vrijheid en verdraagzaamheid de moeder der | |
[pagina 122]
| |
Amerikaansche. ‘To trace the origin of these institutions is to tell the story of Puritanism in the Netherlands; to show how they came to America is to tell the story of the English Puritan’. Daarmede is de titel en opzet van het boek gegeven: ‘The Puritan in Holland, England and America; an introduction to American History’. De nadruk valt op Holland, het begin, en op Amerika, het heerlijk einde van alles; de Engelsche Puritein heeft de eer gehad de schakel te zijn geweest tusschen deze twee. Zoo het boek van Douglas Campbell, in 1892. Het is in Engeland hooghartig genegeerd, en in Amerika lang door beter vervangen. Ondertusschen kunnen dwalingen nog zeer goed nawerken, ook nadat zij voor den verstandige zegevierend weerlegd zijn. Wij in Holland genieten tegenwoordig Campbell in allerlei afleidingen. Geen die hem lustiger aftapt dan de ten onzent welbekende heer Elliot Griffis, reiziger in gedenksteenen. Er bestaat zelfs een boekje van hem, The Influence of the Netherlands in the Making of the English Commonwealth and the American Republic, dat de dagteekening van 26 October 1891 draagt, en niets is dan een haastig samengeflanst excerpt uit Campbell's handschrift, in de wereld gestuurd nog vóór diens boek verschijnen kon. Een paar jaar later is dit excerpt door den heer Griffis aangelengd tot een Brave little Holland, and what she taught us. Wie echter het historische vraagstuk bestudeeren wil, houde zich aan Campbell en late Griffis ongelezen; hij zal zich een gevoel van weeheid besparen, dat hem anders bekruipen zal bij de lectuur van wat deze uit eigen brein toegevoegd heeft: ‘In the campaigns which marked the year 1574, William of Orange lost two brothers, Adolph the hero of Heiliger Lee, and Henry... In criticism and oriental scholarship, Kuenen, Tiele, Kern, and de Googe, are among names that were not born to die... At the World's Fair, Nederland was represented in various costumes and products, Delft ware, a windmill, and a brilliant array of paintings which show that this people of solid character still love art and beauty as well as comfort and repose...’ Wat zijn wij snoeperig klein, dat wij zulke liefde wekken en verdragen! | |
[pagina 123]
| |
II.Eer men het van een ander hoort (wat, als het zoo doorgaat als tot dusver, niet uit kan blijven), lijkt het mij gepast hier onder ons eens te zeggen, dat de beweringen van Douglas Campbell onhoudbaar zijn en wij ons in de oogen van het bezadigde Amerikaansche publiek belachelijk maken, met ons elke hulde, die ons naar aanleiding van die beweringen gebracht wordt, maar te laten aanleunen. De overdrijvingen van Campbell zijn in het oog loopend. In de eerste plaats maakt hij een volstrekt willekeurig gebruik van het woord ‘puritein’, dat in de geschiedenis een zeer bepaalde beteekenis heeft die maar niet van boven af kan worden gewijzigd. Het puritanisme als historisch verschijnsel werd tot dusver in Engeland geplaatst. Meent men dus te mogen verzekeren dat Engeland het aan Holland ontleend heeft, dan zal men moeten bewijzen dat de eigenaardigheden van het Engelsche puritanisme gelijk ieder ze uit de geschiedenis kent, vroeger en krasser in Holland zich hebben voorgedaan. Dit bewijs is niet te leveren omdat de zaak eenvoudig niet waar is. De Hollandsche maatschappij van het begin der zeventiende eeuw was volstrekt niet puriteinsch; zij was amper calvinistisch, en calvinistisch van de nationaal-Hollandsche, ‘rekkelijke’ nuance. Ritsert wist het wel, toen hij een van de hem door Geertruyd aangeprezen meisjes aanstonds afsloeg, als soo Puriteyns
Al waerse om die ghesintheydt uyt Enghelant gheweecken.
Toen later verschijnselen, aan het Engelsche puritanisme verwant, zich in Holland voordeden, werden die algemeen als een afwijking, als een uitzondering op den regel, beschouwd en beschreven. Dat de Nederlanders tijdens Alva de Engelschen in veel opzichten vooruit waren, dat de kolonies van Nederlandsche vluchtelingen te Londen en Norwich grooten invloed hebben gehad zoowel op de ontwikkeling der Engelsche nijverheid als op de verbreiding van godsdienstige denkbeelden die zich met het Anglicanisme niet verdroegen, wordt door niemand | |
[pagina 124]
| |
ontkend. Maar de wijze, waarop een deel van het Engelsche volk die denkbeelden tot iets eigens, van het continentale calvinisme onderscheidens verwerkte, behoort wel degelijk aan Engeland zelve. De ‘Pilgrim Fathers’ van 1620, ja, hadden twaalf jaar als vluchtelingen in Holland doorgebracht. Dat zij er zich tehuis zouden hebben gevoeld als in de bakermat van het puritanisme, blijkt uit niets; hunne gretigheid om het land te verlaten bewijst eer het tegendeel. En nu zouden zij, door een ongehoopt geluk eindelijk in de gelegenheid gesteld zichzelf te kunnen zijn en eigen staat te kunnen bouwen op maagdelijken bodem, zich er toe bepaald hebben, de instellingen te copieeren van een land waar zij zich voortdurend als vreemdelingen hadden gevoeld en dat zij zich gehaast hadden te verlaten zoodra hun hiertoe de eerste gunstige gelegenheid was geboden? Dit zou zielkundig een raadsel zijn. Maar wat behoeven wij tot zulke vragen onze toevlucht te nemen? De instellingen van New Plymouth zijn tot in de geringste bijzonderheden bekend. Men leze ze na in Osgood's voortreffelijke geschiedenis van de ontwikkeling der bestuursinstellingen in de Amerikaansche koloniën gedurende de zeventiende eeuw;Ga naar voetnoot1) men zal er geen spoor van navolging van wat de pelgrims te Amsterdam of Leiden voor oogen hadden gehad, bij aantreffen. Het heele getal pelgrims dat zich te Delfshaven inscheepte was 102 groot, mannen, vrouwen en kinderen. Nagenoeg de helft stierven gedurende de reis of vlak na de aankomst. Dit is de eenige immigratie in Nieuw-Engeland die uit Holland plaats had; al de rest van de duizenden die weldra volgden kwamen uit Engeland onmiddellijk; en voor het meerendeel versterkten zij niet de bevolking van New Plymouth, maar stichtten koloniën op eigen hand, die aanvankelijk van de oudste geheel afgescheiden bleven en van deze geen invloed ondergingen. Toch ziet men die latere koloniën zich instellingen geven welke op die van New Plymouth als twee droppelen waters gelijken, en zich langs volkomen dezelfde lijnen verder ontwikkelen. De verklaring is, dat de onderscheiden kolonisten, onverschillig of zij zich in Delfshaven of in Engeland hadden ingescheept, dezelfde herinne- | |
[pagina 125]
| |
ringen medebrachten, hetzelfde godsdienstig-staatkundige programma hadden, en dit trachtten uit te voeren onder gelijke uiterlijke omstandigheden. Hiermede ontzinkt de grond aan Douglas Campbell's betoog. Het verblijf der kleine partij uitgewekenen in Holland is niet meer dan een incident geweest. De stroom ontsprong aan Engelsche gegevens en niet aan Hollandsche. Nieuw-Engeland is Engelands dochter en van niemand anders. In de bijzonderheden van zijn constructie is Douglas Campbell niet minder ongelukkig dan in den hoofdopzet. Zoo zoekt hij den oorsprong van den Amerikaanschen written ballot in Emden, ‘eene stad die toen haast gerekend kon worden tot Holland te behooren’ en in de jaren der vervolging een toevlucht van het Calvinisme. Door een toevallige omstandigheid waren hem veel bijzonderheden bekend geworden omtrent de wijze waarop te Emden in 1595 de verkiezing van den magistraat geregeld was. Had hij wat verder gezocht, het zou hem niet onbekend zijn gebleven dat de stemming bij briefjes (of, wat voor zijne redeneering, waarin geheime tegenover mondelinge stemming gesteld wordt, hetzelfde is, bij boonen) in de steden van Noordduitschland, Nederland en Engeland niets bijzonders was, eerder regelGa naar voetnoot1). Hij vergelijkt onvergelijkbare grootheden: de stemming voor plaatselijke bestuursorganen in Emden en Amerika, en de afvaardiging van leden naar het Engelsche lagerhuis! De Unie van Utrecht wordt, ter wille van zijn betoog, verheven tot ‘a written constitution pure and simple’, constitutie wel te verstaan in den zin waarin hij dit begrip in tegenstelling tot die van Engeland noodig heeft, en die dus de hooger aangehaalde voordeelen der ‘organic, supreme settled law’ boven, ‘tradition and sentiment’ moet vertoonen! Komt het beginsel: ‘alle menschen zijn gelijk geschapen’ uit de Nederlandsche staatsinstellingen van omstreeks 1600 voort? Is de verdeeling van het grondbezit in Amerika naar die van het oude Nederland nagevolgd, of bepaald door ontwikkelingsvoorwaarden aan Amerika zelve eigen? Is verplicht schoolonderwijs niet een natuurlijk postulaat in elke | |
[pagina 126]
| |
Calvinistische gemeenschap, waar ieder leek den Bijbel moet kunnen verstaan? Zijn de townships van Nieuw-Engeland iets anders dan de noodzakelijke uitkomst van omstandigheden als waaronder toen een groep gelijkgezinden aan een maagdelijke kust werd ontscheept met volle vrijheid tot zelfbestuur? Waar zouden zij, al hadden zij gewild, the Crown, the squire en the clergyman vandaan hebben moeten halen? Deze vragen te stellen, is ze te beantwoorden. Kostelijk is ook de Hollandsche verdraagzaamheid, die door de Engelsche Puriteinen naar Amerika moet overgeplant zijn; - door de Engelsche Puriteinen, die in hun Massachusetts de Kwakers, zoo zij ze machtig werden, meedoogenloos hebben opgehangen! Het boek van Douglas Campbell bestrijdt eene terecht afgekeurde bekrompenheid, die in de Amerikaansche geschiedenis slechts een verlengstuk der Engelsche wilde zien, door er een even monsterachtig misverstand tegenover te stellen. Intusschen, - zoo heeft de vooruitgang meestal plaats. Zij gaat zelden langs de rechte lijn. Het boek heeft in Amerika den stoot gegeven tot nieuw onderzoek. Het werk van Osgood, dat de Amerikaansche historische studiën de hoogste eer aandoet, noemde ik reeds; maar het is een boek voor geleerden. Hollanders, die over hun eigen aandeel in de vorming der Amerikaansche natie iets willen lezen dat niet, als het geschrijf van den heer Griffis en andere Campbelldecadenten, gelijkelijk hun oordeel, smaak en bescheidenheid beleedigt, kunnen hunne gading vinden in een prettig geschreven boek van John Fiske, The Dutch and Quaker Colonies in AmericaGa naar voetnoot1). Het is, naar mijn gevoelen, eerder nog te vriendelijk voor ons dan het omgekeerde; maar de schrijver brengt voor zijn ons niet ongunstig oordeel gronden bij die althans ieder bezadigde een zeer ernstige overweging waard zal achten. | |
IIITot de geboorte der Amerikaansche natie heeft half Europa medegewerkt, maar Engeland heeft er het grootste deel aan gehad. | |
[pagina 127]
| |
Al dadelijk numeriek. Toen Nieuw-Nederland van naam verwisselde had het eene bevolking van 10.000 zielen (waaronder een aanzienlijke minderheid van Engelschen), terwijl in Nieuw-Engeland, Virginië en Maryland tezamen reeds eene homogeen-Engelsche bevolking van 100.000 zielen werd aangetroffen. Maar ook in anderen zin. In de Engelsche koloniën het eerst en het sprekendst hebben zich de eigenaardigheden ontwikkeld die typisch zijn geworden in de staatkundige en maatschappelijke organisatie van het Amerikaansche volk. Het gevoelen van Douglas Campbell was ten eenen male vreemd aan de ingezetenen van Nieuw-Amsterdam zelf, toen zij in 1649 een deputatie zonden aan de Staten-Generaal, met verzoek in het genot te worden gesteld van dezelfde burgerrechten die hunne buren in Nieuw-Engeland bezaten, ‘waar men niet weet van patroons of heeren of prinsen’, drukken zij zich uit, ‘maar alleen van het volk’. Nieuw-Engeland werd gesticht door lieden die overkwamen om een eigen ideaal van godsdienstig-staatkundig gemeensohapsleven te verwezenlijken, Nieuw-Nederland was een post van Amsterdamsche pelterijhandelaars. Het landbouwbedrijf kwam aanstonds in Nieuw-Engeland tot grooten bloei, als natuurlijk middel tot levensonderhoud van kolonisten op een afgelegen, verschen bodem; in Nieuw-Nederland bleef het kwijnen, niet omdat de grond er iets minder vruchtbaar was, maar omdat er geen landbouwers in noemenswaard getal uit Nederland overkwamen. De West-Indische Compagnie was het niet om belangen van kolonisten in Amerika, maar van aandeelhouders in patria te doen; zij verlangde cargasoenen van bever- en ottervellen, en landbouwproducten niet meer, dan voor de behoeften van haar eigen kleine handelsnederzetting en van haar aanloopende schepen noodig was. Toen het bleek, dat zelfs het kleine getal boeren dat voor het leveren dezer beperkte hoeveelheid producten had kunnen zorg dragen, niet uit eigen beweging emigreerde, beproefde zij het met het patroonstelsel. Maar van alle patroonschappen kwam er slechts één tot zekeren bloei: dat van Kiliaen van Rensselaer. Onmiddellijk begon nu bij de Compagnie de argwaan tegen de eigen schepping: een zelfstandige burgermaatschappij in Nieuw-Nederland zou haar monopolie in | |
[pagina 128]
| |
gevaar brengen. De Hollanders individueel waren zeker in dien tijd de minderen der Engelschen niet, maar door de voorwaarden zelf hunner aanwezigheid in Amerika stonden zij, als natiebouwers, bij de Engelsche buren mijlen ver achter. Zij zouden alleen een toekomst hebben gehad als zij het juk der Compagnie af hadden kunnen werpen en voortaan hun leven en bedrijf hadden kunnen inrichten naar eigen belangen alleen. Maar om dit te bereiken waren zij veel te weinig in getal; de spoedig meer dan half bankroete Compagnie was toch nog altijd sterk genoeg een fort en een garnizoen te onderhouden, en zij was het eenige middel van gemeenschap met de rest van de wereld; de long, waardoor de kolonie ademde. Zoolang de Compagnie het oor hield van de regeering in patria was er aan geen verzet te denken. Zoo is Nieuw-Nederland zoolang het bestond een wonderlijk, anemisch middending gebleven tusschen een bezitting, waarvoor de bewindhebbers te Amsterdam het aanzagen, en een volkplanting, die den helderziendsten in het land zelf wel voor oogen heeft gezweefd, maar die alleen tot wasdom had kunnen komen bij een eenigszins talrijke vrije immigratie uit Nederland. Om die te zien slagen was het noodig dat Nederland ze niet tegenhield. De regeering was niet volkomen blind voor de gebreken van het bestuur der Compagnie: de aan dat lichaam opgelegde verleening van stedelijk zelfbestuur aan NieuwAmsterdam, gevolg van de remonstrantiën van 1649, is er het bewijs van. Maar tot een overweging van het wenschelijke van tegenhouden of bevorderen van vrije immigratie is het eigenlijk nooit toegekomen, wijl er geen volksdrang van eenige beteekenis, om met het doel van blijvende vestiging eene verre kust op te zoeken, in Nederland ontstond noch ontstaan kon. Waarom zijn anderen in massa naar Amerika gegaan? Omdat zij zich in het eigen land bezwaard voelden in de conscientie, als de Puriteinen van Massachusetts, de Katholieken van Maryland, de Hollandsche afgescheidenen van 1840; omdat zij van huis en hof verdreven waren, als de Hugenooten; omdat zij al hun have verloren hadden, als de Paltsers na de verwoestingen van Louvois; uit weerzin tegen benadeeling en onrecht, als de Ulstermen; omdat zij beter bestaansvoorwaarden zochten, als de Duitsche immigranten der achttiende, de Iersche, | |
[pagina 129]
| |
Duitsche, Poolsche der negentiende eeuw. Welke van deze beweegredenen kon in het Holland van 1620 tot 1660 werken? De enkele tien- of twintigtallen kolonisten, die de Amsterdamsche patroons uitzonden, konden zij veelal niet eens uit louter Hollanders samenstellen, maar namen er in 't wild loopende vreemdelingen bij. Was Kiliaen van Rensselaer niet door geheel particuliere omstandigheden in de gelegenheid geweest flink wat Veluwsche bouwknechts voor zijn kolonie te pressen, zij zou vermoedelijk even snel als de andere te niet zijn geloopen. Volkplantingen ontstaan niet zonder spontane medewerking van het volk. Het onze ging in de zeventiende eeuw naar wijd en zijd op handelswinst uit, maar het had geen aanleiding die winst elders dan in het gezegend vaderland te willen verteren. Is dan wellicht het heele verhaal van Nederland's invloed op de geboorte der Amerikaansche natie eene fabel? Voorzeker niet; het verhaal heeft zijn goeden grond. Hoe onvoldragen ook, heeft de Nederlandsche kolonie toch in de geschiedenis van Amerika een rol van buitengewone beteekenis gespeeld. Het is niet waar, dat Amerika de dochter van Nederland is; maar New York is de dochter van Amsterdam. | |
IV.Het is opmerkelijk, dat op het oogenblik van beider verovering, het land Nieuw-Nederland van zijn Nederlandsch karakter reeds vrijwat meer ingeboet had dan de stad Nieuw-Amsterdam. Op het gebied, dat de West-Indische Compagnie eenmaal voor zich gereserveerd had, waren van onderscheiden kant de Engelschen reeds ingedrongen. Niet bij gewapende expedities, maar voet voor voet, in de natuurlijke uitbreiding van hun landbouwbedrijf. Het was begonnen aan de oevers van de Connecticut, waar eenmaal een Hollandsch fortje de pretensie had gehad de geheele omgeving te beheerschen. Het fortje was alleen blijven staan, maar rondom hadden de Engelschen hunne farms uitgelegd. Op het ‘Lange Eiland’ ging het evenzoo. Plaatsen, oorsponkelijk door de Hollanders benoemd, waren sinds jaren door Engelschen bevolkt: Flushing, | |
[pagina 130]
| |
Hempstead (Heemstede). Maar Nieuw-Amsterdam was nog vrij intact. Wel verkeerden er menschen van allerhande Europeesche nationaliteit, maar op de manier waarop zij dat deden in oud-Amsterdam; het Hollandsche karakter werd er niet door aangetast. Nieuw-Amsterdam lag op het uit een oogpunt van economische en politieke aardrijkskunde meest begunstigde plekje van de geheele Amerikaansche kust. Ter plaatse waar deze van richting verandert en zich oostwaarts gaat strekken naar kaap Cod, om dan eerst weer noordoostwaarts naar Nieuw-Brunswijk te loopen, mondt de trotsche Hudson-rivier uit, die den opvarende diep landwaarts in brengt tot aan de grenzen van het toen door de Franschen bezette stroomgebied van de Sint-Laurens, of hem, langs haar bijrivieren, tot dicht aan de oevers van het Ontario-meer voert. Met dit waaiervormig zich uitbreidende achterland van Nieuw-Amsterdam vergeleken, is Nieuw-Engeland niet meer dan een ondiepe kuststrook. Het loopt aanstonds dood tegen de voortzetting derzelfde bergketen, waar de Hudson-vallei doorheen splijt. Voor den handel met het binnenland lag Nieuw-Amsterdam dus oneindig beter, dan welke stad van Nieuw-Engeland ook. Het was een uitgezocht centraal punt voor den uitvoer van pelterijen, en als zoodanig dan ook door de Compagnie gekozen. Op de grens tegen het Fransche gebied waren krachtige Indianenstammen gevestigd, die met de Franschen in voortdurenden oorlog leefden, dus belang hadden bij de vriendschap van een ander blank volk, en bevervellen in overvloed leverden in ruil voor vuurwapenen. Zij vormden tegen een overval door de Franschen, die anders van Montreal naar de Hudson-vallei een zeer korten en door geen natuurlijke hinderpalen versperden toegangsweg zouden gehad hebben, een sterke levende borstweer. Verder lag Nieuw-Amsterdam midden tusschen Nieuw-Engeland en Virginië in, beide Engelsche koloniën maar van zeer onderscheiden natuurlijke geaardheid en dus onderscheiden productie, waartusschen zich noodzakelijk een ruilverkeer ontwikkelen moest dat, even noodzakelijk, door Nieuw-Amsterdam moest worden bemiddeld. De vaart naar beide zijden was gemakkelijk, en de haven had in het Lange Eiland en Stateneiland een voortreffelijke natuurlijke bescherming. Daar kwam bij dat de Nederlandsche | |
[pagina 131]
| |
West-Indische Compagnie verreweg de geregeldste en in tonnenmaat ruimste scheepsgelegenheid naar Europa openstelde voor geheel de oostkust van Noord-Amerika. In weerwil van Cromwell's Acte van Navigatie had dan ook een goed gedeelte van den uit- en invoer van Virginië, maar vooral van Nieuw-Engeland, over Nieuw-Amsterdam plaats. Het geheel van de drie koloniën vormde reeds toen krachtens innerlijke noodzakelijkheid zoozeer een door economische banden te zamen gebonden geheel, dat de eerste Engelsche zeeoorlog in Amerika kalmweg werd genegeerd. Geen Europeesche eskaders brachten dien daarheen over, en de koloniën onderling vielen elkander niet aan en staakten geen oogenblik hun gewone verkeer. De aanval van 1664 was de daad der regeering in Engeland. Niet dat de Engelschen in Amerika de Hollanders niet als indringers beschouwden, maar zij zouden zich tevreden hebben gesteld hen in de groote provincie die zij niet bevolken konden geleidelijk te overvleugelen; een proces dat, altijd wat het platteland betreft, in de laatste jaren voor 1664 in vollen en snellen gang was. De economische rol die Nieuw-Amsterdam krachtens zijn ligging kon en moest spelen, bepaalde bezigheid en karakter der bevolking. Aan het scheepsverkeer naar Europa liet de Compagnie haar natuurlijk geen deel, maar de kustvaart naar naburige havens zag zij gaarne in haar handen. Zoo was Nieuw-Amsterdam een stad van reedertjes en scheepsagenten, van matrozen en matrozenherbergen; van koersfluctuatie en jacht op handelsnieuws; - dit alles natuurlijk op kleine schaal en nog weinig gespecialiseerd, maar voor den aard der belangen en gewoonten die er zich ontwikkelden was het toch beslissend. Marktplaatsje voor de Hollandsche en Engelsche boeren van het Lange Eiland was het natuurlijk ook, ja de ‘bouwerijen’ begonnen onmiddellijk achter den stadswal, en een goed deel der Nieuw-Amsterdammers waren inderdaad nog landbouwers, of landbouwers en iets anders tegelijk, maar toch had de heele plaats al een andere physionomie dan die van een Nieuw-Engelsche town. Het was toen al de meest wereldsche, meest universeele stad van heel Noord-Amerika, en is het sedert zonder ophouden gebleven. | |
[pagina 132]
| |
En de plaats, door de natuur voorbestemd om een zoo gewichtige rol in de geschiedenis van het werelddeel te spelen, werd bevolkt door menschen, voor die rol hij uitstek geschikt. Ware het onder de mogelijke dingen geweest, de oorspronkelijke vestiging van een handelskantoor door eene zeer krachtige instrooming van Hollanders te doen volgen, het mag gevraagd worden, of Nieuw-Nederland, met zijn zooveel gunstiger ligging, niet in de gelegenheid zou zijn geweest de Engelsche koloniën de leiding van het geheel der Amerikaansche lotgevallen te betwisten. Maar zooals de zaken nu eenmaal geloopen waren, is het, Nieuw-Nederland een verloren denkbeeld zijnde, voor den invloed van Nieuw-Amsterdam een groot voordeel geweest, dat het New York werd. Het is in zijn wezenlijk karakter door die naamsverandering niet aangetast; en het Hollandsche element, dat, eenmaal in een sterke economische positie in de stad gevestigd, er vanzelf bleef bovendrijven, heeft, nu het alle denkbeeld van Amerika te beheerschen moest opgeven, onberekenbaar nut gedaan door Amerika te dienen. Even ver van het steile puritanisme van Nieuw-Engeland als van den feodalen trek in het karakter van Virginië verwijderd, is het middelaar geworden ook in hoogeren zin dan boven reeds werd aangegeven. Het is minder drijfkracht dan regulateur. De leuzen geeft het gemeenlijk niet aan, maar de zijde waarbij New York zich voegt, heeft nog heden ten dage bijna zeker gewonnen. De zeventiende-eeuwsche Hollanders waren voortreffelijke Europeeërs; hun New-Yorksche naneven zijn niet minder goede Amerikanen. ‘In the cosmopolitanism which showed itself so early in New Amsterdam and has ever since been fully maintained, there was added to American national life the variety, the flexibility, the generous breadth of view, the spirit of compromise and conciliation needful to save the nation from rigid provincialism. Among the circumstances which prepared the way for a rich and varied American nation, the preliminary settlement of the geographical centre by Dutchmen was certainly one of the most fortunate.’ Dit is het slotwoord van Fiske; een woord, dat, in onderscheiding van zooveel andere die ons in de ooren tuiten, eer en geweten ons veroorlooven te aanvaarden. | |
[pagina 133]
| |
V.De geschiedenis van Nieuw-Amsterdam verdient, in den gedachtengang dien wij trachtten uit te stippelen, de belangstelling niet van de Knickerbockers alleen, maar van alle Amerikanen. Zij is aanvankelijk vooral als plaatselijke curiositeit opgevat en in Washington Irving's burleske als zoodanig onsterfelijk gemaakt. Hoe veel meer weet men er thans van, en hoe anders vermag men ze te zien! Een eereplicht is de vermelding van het kloeke werk van Mrs. Schuyler van Rensselaer, dat zooeven van de pers komt en welks titel ik op de eerste bladzijde van dit opstel afschreef. Zelfs na Brodhead en O'Callaghan is er nog heel wat aan het licht gebracht dat voor de geschiedenis van Nieuw-Amsterdam waarde heeft; ik noem de aantrekkelijke reeks detailstudiën, in 1897-'99 uitgegeven door de dames Goodwin, Royce, Ruth Putnam en anderen, onder den titel Historic New York; - de Rensselaer-Bowier Papers, onlangs bij de Gidslezers ingeleid door mijn mederedacteur Nolthenius. Een volledige bibliographie van 550 nummers, waaronder er mij (voor zoover mijne kennis strekt) geen enkel is voorgekomen, waarvan de opneming behoeft te doen meesmuilen, vindt men achterin het tweede deel van Mrs. Schuyler van Rensselaer's werk. Maar bovendien, men tracht thans de geschiedenis van Nieuw-Amsterdam in haar verband voor te stellen met de Europeesche geschiedenis die er aan voorafgegaan, met de Amerikaansche die er op gevolgd is. Douglas Campbell heeft voor die verwijding van horizont ontegenzeggelijk zijn verdienste gehad, al is er nagenoeg geen enkele van zijn beweringen meer die overeind blijft staan. De periode, dat ernstige schrijvers beginnen met hunne positie tegenover zijn boek aan te geven, is eigenlijk al voorbij en mag reeds voorbij zijn. Fiske doet het nog, Mrs. Schuyler van Rensselaer niet meer. In schrijfkunst is zij ver Fiske's mindere, maar diens vlot geschreven schets maakt ook geen aanspraak op den naam eener ‘Geschiedenis.’ Het boek onzer schrijfster doet dit wel, en na het vele detailwerk in haar bibliographie vermeld was er voor het nieuw ontwerp eener samenvattende | |
[pagina 134]
| |
voorstelling alle reden. De opvolgster van Brodhead en O'Callaghan schenkt ons een zeer nauwkeurig, betrouwbaar en volledig werk, voor studieoogmerken allerwelkomst, maar waarvan de lezing geen letterkundig genot kan geven. Die de quintessens wil in een genietbaren vorm, blijft bij Fiske terecht. De schrijfster is geen Hollandsche van afkomst: haar geboortenaam is Mariana Griswold en wijst naar Nieuw-Engeland, vanwaar haar grootouders naar New York zijn gekomen. Door haar huwelijk eerst draagt zij den familienaam van den roemruchtigen Kiliaen. In haar inleiding wordt, in minder directe bewoordingen dan bij Fiske, maar in voor den nadenkenden lezer even treffende, de reden voelbaar gemaakt waarom de geschiedenis van Nieuw-Amsterdam zooveel aantrekkingskracht heeft voor iemand, die zich beschouwd wil hebben als Amerikaansche zonder meer: ‘It is possible to write adequately of early New England or Virginia saying very little of New Netherland. It is not possible to write of New Netherland without saying a great deal about New England and something about the southern colonies.’ Ook dit aanvaarden wij, en het is eeretitel genoeg. Door onze stichting van Nieuw-Amsterdam is ons eene plaats in het hart der Amerikaansche geschiedenis voor altijd verzekerd.
H.T. Colenbrander. |
|