De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Herinneringen aan Hellas.V.Het was in de eerste jaren der dertiende eeuw dat Godfried van Villehardouin, neef van den gelijknamigen Maarschalk van Champagne, den leider in den Latijnschen Kruistocht, uitgelokt door de wondere daden zijner landslieden in het Oosten, zich naar Byzantium spoedde om in hun roem en voorspoed te deelen. Eenzelfde zucht naar avonturen, die drie eeuwen later gelukzoekers naar Mexico en Peru dreef, joeg thans de Fransche edelen oostwaarts. De nagelaten Chroniken sporen den lezer telkens tot vergelijking aan; ook hier speelt in het vrijbuitersleven roof en onderlinge naijver, zij het onder minder gruwelen, een eerste rol; ook hier blijkt de veroveraar niet de betere en fijner beschaafde te zijn en valt den overwonnene vaak onze sympathie toe. Vaak, niet immer. Landsverraad, die groote factor in de geschiedenis van Hellas, onwil tot samenwerking, de schaduwzijde der helleensche individualiteit, temperen bedenkelijk het medegevoel. Door schipbreuk op de kust van Messenië geworpen ontving Villehardouin eene uitnoodiging van een verraderlijk magnaat in deze bewoordingen: ‘Sire, li Franc ont conquis Constantinoble, et fait empereor; se tu te volvies à moi acompaingnier je te porteroie mult bone foi et conquerriens assez de ceste terre’.Ga naar voetnoot1) Hiermede begon de verovering van het desmaals gansch vergeten land van Pelops, of gelijk men het noemde, van isle de Grèce. Reeds in 1210 voert Villehardouin den titel ‘princeps Achaye et totius imperii Romanie senescallus’; eene waarheid is, dat het Byzantijnsche Sparta | |
[pagina 69]
| |
niet voor hem was bezweken en eerst in dit en de volgende jaren achtereenvolgens de burchten van Corinthe, Argos en Nauplia hem in handen vielen - met de kerkschatten. Of de aartsbisschop van Patras hem daarom excommuniceerde, liet hem koud: de paus dekte hem den rug. Tot het gebied der veroverde steden behoorden het oude Tiryns, Mycenae en de vermaarde Argivische tempel van Hera, alle nog veilig door de aarde gedekt en weinig zal de Fransche edelman, toen hij onder Mycenae's leeuwenpoort doorreed, door historische herinneringen zijn gekweld. Vele eeuwen later heeft eene andere ‘expédition de Morée’ op het altaar der Archaeologie de zoenoffers voor hare Frankische voorzaten gebracht. Ten minste willen brengen, en zoo er in den driesten ridder een goed deel van den humor school, die Edmond About's pen heeft bestuurd, dan moet zijne schim spottend hebben geluisterd naar de brave officiers, die op het zien der heraldieke leeuwen boven den poortingang hier van middeleeuwsch bouwwerk spraken. Zou hij de bergen even kaal en doorgloeid hebben gevonden als wij op dien Meidag? Of ook hier niet menschlijke onvoorzichtigheid, de honger der bokken en het harsaftappen eene treurige woudarmoede hebben teweeggebracht, die op een schralen bodem van het Helleensche bergland zoo snel te vreezen was? Hoe moet een' ridder uit Champagne vaak een verlangen naar den weligen vaderlandschen grond uit het hart zijn opgeweld! Langs de schilderachtige Saronische golf, waar eene blauwe zee in wit schuim breekt tegen den voet der rotsen, over welke de trein in matige vaart als een slang zich kronkelt; langs het vervallen tegen de rotsen opklauterend Megara; door het Corinthisch bergland en de voor Grieksche verhoudingen vruchtbare vlakte van Nemea - de plaats cultiveert een goede druivensoort - nadert men het kleine baanstation Phychtia: een houten kast onder welks luifel enkele boeren van de schaduw genieten, die te midden van al dien witten zonnegloed een zwarte vlek schijnt. Een rechte weg, die later kronkelend bergopwaarts gaat, voert naar Mycenae. Het eerst treffen u aan den horizont van den rechten weg drie majestueus naast elkander geplante bergen als eene belofte op iets indrukwekkends, zoo ge tusschen de landerijen door met een blik rechts op glooiend bergland den tocht buiten | |
[pagina 70]
| |
de schaduw hebt gewaagd. Welk eene hitte! Doch dan werpt op eenmaal een herberg la note comique in den ernst, die verwachting en materieele strijd op de stil geworden gezichten der maar flink doorstappende makkers hebben geteekend. Het is het opschrift ‘La belle Hélène de Ménélas’, dat u hier lachende doet opzien. Eene verwelkte vrouw, doch met een regelmatig gesneden gelaat dat van vroegere schoonheid de laatste restanten heeft bewaard, treedt in het kader van de deur. Et Ménélas? vraagt ge. Doch reeds heeft een visioen van koel Sarizawater u naar binnen gedreven, waar de held als een gekromde pantoffelganger met pantalon op twee knoopen niet zoo kan sjokken, of hij lijkt u met zijn fluks ontkurkte flesch liefelijk als Ganymedes. En nu wedijvert het paar in gedienstigheid; waarlijk Helena ontwikkelt eene minzaamheid, die zij reeds aan den reizenden Telemachus zoo moederlijk besteedde; met haren oogopslag brengt zij alles aan den man. ‘Na den afmattenden tocht’, zoo begint er een die zijn geweten tegenover den geijkten, dorst en hitte trotseerenden, touristenijver niet vrij voelt, ‘is het beter door niets gekweld bij de burcht te komen’. O, die wanhopige slavernij, dat zich allen richten naar één schema, die valsche schaamte bij het zijn van zich zelf! De bagage blijft thans achter en met een aanloopje springt men weder in den gloeienden oven. Een rotsig pad den heuvel op brengt u ras binnen het territorium der vroegere stad; links tegen den weg ontdekt ge op eenmaal den door een hek afgesloten dromos (gang) naar het z.g. schathuis van Atreus. Hier blijft Goddank de ervaring u bespaard, dat het vroeger herhaaldelijk beschouwen van afbeeldingen afbreuk doet aan de frischheid van uwen eersten, beslissenden, indruk der werkelijkheid. Zoo min als eenige afbeelding een hinderpaal kan zijn voor de ondanks duizend prenten ontroerende verbazing, waarmede men de Acropolis te Athene betreedt, evenmin kan u de betoovering ontgaan van dezen bouw. Ginds en hier ontwelt het u: ‘zoo had ik het mij nog niet gedacht’. Tusschen de zware in regelmatige lagen van langwerpig vierkante reuzenblokken opgetrokken muren ligt een breede weg, die eindigt bij een hooge massale poort. Er boven is in de deksteenen een driehoek uitgespaard: zóó is de druk op den gigantischen steen, welke onmiddellijk op | |
[pagina 71]
| |
de posten rust, verlicht. Veilig treedt ge binnen in dien ronden hollen kegel, welks wand rondom uit steeds méér naar binnen buigende steenen cirkels bestaat, totdat een enkele deksteen het gewelf kan sluiten. Welk eene ruimte, welk eene rust! Hoe banaal woelig is naast deze reuzentombe, waarin de eeuwen schijnen ter ruste te gaan, welke andere grafstede ook, die de herinnering voor u brengt. Geen zerk die hier zerk verdringt; geen in opschrift of gave naklinkende menschenstemmen; geen geluid sluipt door de zware muren: niets dan absolute rust in nooit zóó genoten eenzaamheid. Het koele gesteente heeft ook de trillende warmte doen inslapen. Hier bestaat geen tijd meer. Geen epos kan machtiger een heerscher uitbeelden, dan hij het wordt door dit graf. Dat de oorspronkelijke rozettenornamenteering verdwenen is, verdiept eerder onzen indruk. Wij zijn, waar het aankomt op de intieme aandoeningen, er zoo slecht niet aan toe, dat van vele monumenten de oorspronkelijke opschik is verdwenen. Als ik denk aan de kleurige universiteit te Athene, dank ik rondweg gezegd het lot, dat ons de kleuren en flikkeringen van het Parthenon heeft bespaard. De bonte reconstructies - men denke slechts aan die van den tempel op Aegina - stemmen tot tevredenheid met de ruïnen, die veel schooner door de natuur gepolychromeerd hare zuilenreeksen vrij laten naar voren treden tegen dien heerlijken achtergrond, den helleenschen hemel. Een week of wat te voren hadden wij gestaan in een ander koepelgraf; dat van den welsprekenden grijzen vorst der Pyliërs, Nestor. Minder indrukwekkend, niet zoozeer om het kleine verschil der afmetingen, als omdat de bevolking in vijf en twintigjarigen arbeid er vlijtig het meerendeel der steenblokken had uitgesleept. Een toeval slechts - een verkeerd ingeslagen weg - had een deskundige derwaarts gevoerd om deze plundering te weren. Ook hier diezelfde regelmatige bouw van vlakke steenen als tegels ingesneden in een wand van week gesteente; kleinere steenen tusschen de groote gevoegd om de gelijke lagen te behouden. Een gat midden in den bodem wees de plaats, waar eens een stok stond geplant opdat het koord onder het bouwen den cirkelvorm zou blijven controleeren. Ook hier een ingang van zware blokken en de duidelijke aanwijzingen van een | |
[pagina 72]
| |
naar boven zich ‘verjongende’ deuropening. Rechts bevond zich nog in den koepel het langwerpige graf waarin en waaromheen goudblad en barnsteenparels - van Oostzee of Libanon -, elpenbeen, goudrozetten en gouden dierafbeeldingen, scherven van prachtvazen met rijke versiering van zeedieren van hooge cultuur getuigden. Een wonderwerk van kunst was de mij vriendelijk te Athene getoonde gerestaureerde Pylos-vaas. Doch hoe anders hier de omgeving. Langs de op den heuveltop liggende restanten der burchtmuren gleed van hier de blik over het lager gelegen gebied, een golvend land door een vaak tweehonderd meter breede duinreeks en een helder wit strand gescheiden van de mooie blauwe zee. Een dorp, Kakowatos, op den voorduin aan de landzijde; rechts in de verte Nehrungvorming met lagunen - niet antiek -, links het zwarte en zware Messenische gebergte en tusschen deze reuzen en ons heuvelland twee beken doorsnijdend eene bloeiende vlakte, neerdalend uit het Triphylisch bergland in den rug. Op het strand waarboven witte huisjes uitstaken, kon men zich het volk van Nestor denken, stieren offerend voor het Poseidonfeest. Nog bestaat de aloude rijweg, die vanhier in twee dagen naar Sparta voert. Lokte niet alles uit tot stoffeering van het door Telemachus' reis zoo bekende terrein? Gelijk men in den koepelbouw te Mycenae met de dooden geniet van buiten de spheer van menschen te zijn, zoo keert men hier eerst tot de menschen van weleer terug en de jonge stationschef van het nabijgelegen Samikon, die mij in zijn jeugdig gezin noodigde om van de gebruikelijke Paaschfeestversnaperingen mede te proeven, die voor zijn gast van één uur het beste niet genoeg achtte, vulde door zijne antieke gastvrijheid de illusie aan daarboven gewekt. Weer anders het tafreel van het nabij het oude Acharnae (Menidhi) gelegen koepelgraf. Na een goed half uur sporens bereikt men van uit Athene het door Aristophanes vermaarde dorp, thans zonder kolenbranders; hoogerop in den Parnes zijn zij neergestreken. Op het marktplein, waar een rij van winkeltjes en armoedige kaffeneia een nieuw gebouwde kerk door boomen beschaduwd omringen, bood zich een jongen als gids aan. En nu ging | |
[pagina 73]
| |
het dwars door de velden een kwart uur lang, tot men plotseling voor een door een lagen steenmuur afgebakend rechthoekig terrein staat met poortopening en waterloozing. Daarbinnen voert een zeer goed onderhouden dromos (gang) u het aardrijk in: een zware deksteen rust op de poortwanden, daarboven vier platte steenen met tusschenruimten ter verdeeling van den druk; binnenin weer die verrassende net afgewerkte koepelvorm en daar de deksteen in den top ontbreekt, stroomt rijkelijk licht naar binnen, dat een duidelijk zichtbaar graf bestraalt. Ook hier ontbreekt het kleine donkere bijvertrek, dat te Mycenae aan den koepel sluit. Doch zie daarbuiten de omgeving: een bergland afwissselend in tinten naar gelang van de steensoorten en de beplanting. De donkere Parnes bijkans zwart in contrast met den Pentelikon die van marmergroeven wit flikkert op den rug; blauwgrijs de Hymettos tegenover de staalblauwe bergen van Megara. Ver, heel ver den weg af, langs den Kephissos met een romantisch groen, daalt de blik naar de Acropolis door wit marmeren speelgoed gekroond. Hier trokken eens de zwarte zonen uit het gebergte langs om, wijkend voor den Spartaan, hunne knokige vuisten aan Athene ten dienste te stellen. Nog meent ge in het ovale profiel dier vrouwen, met haar donkere, rustige, vastberaden oogen, die op karretjes huiswaarts keeren, het oude ras te herkennen. Uwe gedachte daalt af naar de dagen van den Peloponnesischen krijg; dit koepelgraf, hoe belangwekkend ook, past niet in die entourage. Wijselijk hield de aarde het eeuw aan eeuw toegedekt. Wat doet dit vorstengraf op de kampplaats van Atheensche en Spartaansche burgerij? De jongen staat ons aan te gluren, terwijl ik met mijn Finschen reisgenoot op den steenrand gezeten het beeld van het land scherp tracht op te nemen. Eindelijk wordt het hem te lang; heeft hij niet reeds op den tocht hierheen bij herhaling naar zijn gidsloon gevischt? ‘Anglikos?’ vraagt hij op eenmaal. Glimlachend schudden wij van neen en antwoorden ‘Germanikoi’. Het gezicht betrekt. Ik vraag hem, hoeveel hij hebben wil voor zijn dienst, meer uit nieuwsgierigheid dan om af te wijken van den vasten stelregel in het Zuiden, zelf een redelijken prijs te bepalen en daarvan niet af te gaan. ‘Tien drachmen’ (f 5) klinkt bedaard het antwoord; ‘hij is arm, wij wel geen Anglikoi, doch zeker | |
[pagina 74]
| |
rijk, derhalve....’ De onverstoorbare kalmte van den Finlander haalt twee drachmen te voorschijn. Een oogenblik nog liggen de papierenvodjes in eene aarzelende hand, dan knijpt zij dicht en met een lachend efcharistó (dank u) gaat de jeugdige Ulixes fluitend huiswaarts. De eerstvolgende Anglikos zal er voor moeten boeten. In den steenring, welke de koningsgraven van Mycenae omgeeft, stond een oude gids, eens medewerker van ‘kurios Schliemann’, in een klaar grieksch vol boekentermen den lof te verkondigen van den ontdekker. Wij blikten neer op de naar grootte en diepte verschillende Grabschächte in de westelijke ringhelft met de zorgvuldig herstelde tusschenmuren. Thans schoot Helios zijne stralen als gesmolten goud neer, doch onbewogen sprak de ‘verkrekelde’ verder: de dagen met Schliemann waren de dagen zijner jeugd, de dagen zijner emoties en die van ook zijn roem. Er was heroiseerend talent in den oude; als sneeuwvlokken zoo dicht en stil vielen zijne woorden. Toen ging het tegen den bergwand op naar de burcht; een steil zigzagpad leidt naar de hoofdzakelijk alleen in bodemaanleg nog herkenbare voorhal, voorzaal en mannenzaal; een altaar, sporen van beschildering, steunen de verbeelding. Te Tiryns is het overzicht klaarder. Dan een breede trap naar den burchttop, waar een onvergetelijk schouwspel verrast: over Nemea en Stymphalos reikt het vergezicht tot de Corinthische golf en de door sneeuwgedekte Cylenetoppen, omvaamt Argos en Nauplia en wordt zuidwaarts eerst gestuit door het Parnongebergte. Overal de door geen wouden verdekte zuivere omlijningen van het hoogland; alles grootsch, een machtig heerscher waardig, die straks afdaalt om met een vloot van meer dan duizend zeilen Troje te gaan belegeren. De verhoudingen hier gezien van den heuveltop af zijn te machtig voor uwe pogingen Sophocles' Electra te localiseeren; ge zoudt aan den rand van het terras onder u den koningszoon Orestes willen denken, wien de grijze paedagogus het Argivische land beschrijft. Doch het ‘aloude Argos’ ligt niet zóó nabij, dat ge den dichter gelooft, die beweert u Apollo's heiligdom op het marktplein duidelijk te kunnen wijzen, terwijl de beroemde Heratempel in waarheid achter een rotspartij schuil gaat. Laat dus af van die poging, | |
[pagina 75]
| |
welke op eene ongepaste critiek van den dichter uitloopt. Ja, de wachter op het dak van Agamemnon's paleis mocht hier liggen uitziende naar het vlammensignaal, dat van berg tot berg voortloopend Troja's ondergang meldt. Evenwel, Aeschylus koos Mycenae niet tot scène van het grootsch tooneel - hetgeen ge wellicht thans betreurt. Hièr, niet in Argos, is eene adaequate natuur voor het ontzettend drama. Bewijs genoeg, dat geen der drie tragici topographische werkelijkheid najoeg, wat ook meer van modernen zin zou getuigen. Diehl's bewering: ‘il semble bien, à voir l'exacte précision avec laquelle Sophocle décrit le paysage et la citadelle de Mycènes, que le poète ait voulu (sic!) visiter luimême le théâtre des tragiques aventures qu'il portait sur la scène’ is van wonderlijke dictie. De dichters werkten met overgeleverde gegevens omtrent de localiteit; wij hebben hier een soortgelijk geval als met Homerus' kennis van de ligging der Ionische eilanden. In het algemeen gezegd verdraagt de antieke poëzie geen topografische contrôle. Onder historischen invloed verlegt zij het tooneel herwaarts of derwaarts en maakt van de haar bekende of half-bekende geografische bijzonderheden gebruik om een locale kleur aan de gebeurtenis te geven. Verlangt men meer dan wordt de Muze, die zonder Baedeker reist, weerspannig. Historisch laat het zich misschien verklaren dat de dichters Stesichorus, Simonides, Pindarus den moord op Agamemnon lieten voltrekken te Amyclae in Lacedaemon; Sophocles keerde terug tot de voorstelling van Homerus naar wiens woord Agamemnon te Mycenae woonde. Zou men nu ter plaatse staande geneigd zijn aan te nemen, dat naast Homerus' autoriteit het imposante van Mycenae's ligging den laatstgenoemden dramaticus heeft bewogen, dan dient er te worden bijgevoegd, dat dit imponeerende niet door eigen waarneming in 's dichters geest heeft postgevat; of mocht dit wel het geval zijn, dat de dichter het indrukwekkende nog willende verhoogen door nog eenige beroemde punten op de schilderij te brengen, zich ontslagen achtte van alle verplichting tegenover de geografische nauwkeurigheid. Ook hierin bleven de lateren Homerus getrouw. Aan de hand van het epos dan ook het eilandenrijk van Odysseus, of de situatie van Troje, in détails ter plaatse te gaan contrôleeren met de bedoeling door enkele ‘weten- | |
[pagina 76]
| |
schappelijke’ goocheltoeren den dichter eene bekentenis af te dwingen is strictgenomen zich zelf een brevet paupertatis ingenii uitreiken. Slechts één is er tegenover wiens geniale naieveteit in dit opzicht dit oordeel aanstonds door ons wordt teruggenomen; niet alleen omdat Dörpfelds eerlijke arbeidzaamheid en bezielend feu sacré hem genoegzaam beschermt tegen een oordeel, dat niet naar vorm en inhoud van de meeste courtoisie getuigt, doch ook omdat zijn sympathieke naieveteit in menig opzicht vruchtdragend is. Zij het ook niet steeds in den door hem zelf gewenschten zin. ‘Veler menschen woonplaatsen en zin leerde hij kennen’, zingt de oude dichter van een bereisd man, nadruk leggende op de vermeerdering èn van aanschouwingsbeelden èn van inzicht in het menschlijk streven. Nog heden kan eene reis naar Hellas hetzelfde motto voeren, wijl het u met zóóvele verschillende nationaliteiten daar vertegenwoordigd te zamen brengt, dat men te Athene alle talen eerder goed kan leeren dan Grieksch. Dat eene reisherinnering derhalve evenals het epos, aanschouwing en ervaring dooreenmengt, dat plaatsen en personen, meer dan elders, in innigen samenhang bij den reiziger blijven voortleven is hiervan een noodwendig gevolg. De Buntscheckigkeit in de mededeeling, hoezeer ook tegen de stijlvoorschriften indruischende, is de trouwe nederslag der realiteit. Herodotus' verteltrant is een product van een dolend leven. | |
VI.Er heerscht op de kade van Nauplia, waar het bij vallenden avond een va et vient geeft van gekleed publiek langs het rustige breede water, iets gemoedelijks van eene kleine Europeesche badplaats. Een weinig goede wil en de bergen aan de overzijde links en rechts naar u toekomend geven de illusie van een keten die een meer, een Zwitsersch meer, insluit. Het kan er dan ook vol zijn, zóó vol dat de bezochte hotels aan de kade u moeten opbergen in hunne filialen op het Constitutieplein, waar de kalmte van een hollandschen Brink verhoogd wordt door de in onverstoorbare zekerheid domineerende vestingmuren en door het huiselijke van een paar officieren, die midden op de markt op keukenstoelen hun | |
[pagina 77]
| |
cigarette rooken. Over het geboomte heen steken de kanteelen zuiver af tegen een zachten hemel. Na Athene en Patras is dit provinciale hoofdstadje de meest comfortabele verblijfplaats. Is dit de plaats waar de Grieksche vrijheid haren eersten president vermoordde, waar de revolutiegolven zoo krachtig gingen, dat koning Otho sinds dien zijn smakeloos, somber paleis voor goed vaarwel moest zeggen? Een volksopstand te Napels laat zich begrijpen; hier moeilijk. Men komt hier om van een goed nachtverblijf zeker de excursies te ondernemen naar Tiryns, Argos en Epidaurus. ‘Vergeet de Palamidi niet’ heeft men u te Athene nageroepen. Weinig verwacht ge, dat achter den klassieken naam van Palamedes Nauplios' zoon een middeleeuwsche barbaarschheid schuil gaat. Terwijl ge nog niet wetende wat u wacht op de kade voor het New Hotel de gasten in strandkleedij observeert, huist er 875 treden boven uw hoofd binnen de zware Venetiaansche muren der Palamidi-vesting eene samenleving, die om de teekenstift van Steinlen roept. Toen wij op de Astrapi de rondom gesloten haven van Ithaka als door toovermacht waren binnengeglipt, lag daar midden in het water eene inrichting, die aanvankelijk voor eene bad- en zwemgelegenheid werd gehouden, te meer daar boven op de houten daken menschen met doeken en armbewegingen luidkeels ons praaiden en van de zijde der bemanning behoorlijk werden beantwoord. Een geboeide kerel, die er door militairen werd heengeleid, bracht ons op de ware gedachte: hier lag een staatsgevangenis en zij, die ons zoo juichend begroetten, waren de boeven. Toen wij te Athene op zekeren morgen door nieuwsgierigheid gedreven eene poort binnen gingen, waar twee soldaten zooeven eene vrouw met gevulde korf hadden laten voorbijgaan, stonden wij op eenmaal voor een eenig gebouw. De bovenverdieping toch bleek voorzien van eene zich over heel de lengte uitstrekkende getraliede apenkooi; neergehurkt in gezellig onderhoud met elkaar zaten daar een twintigtal kerels, die mij aanstonds al wijzende tot voorwerp hunner beschouwingen maakten. Onder de kooi boven den poortingang stond de uitnoodiging aan alle machtigen der aarde gericht om vooral de rechtvaardigheid te betrachten en met | |
[pagina 78]
| |
even groote letters de aanmaning, ook aan de niet-potentaten, zacht te oordeelen, daar men toch zelf heden niet weet, waar men morgen kan aanlanden. Een opschrift, dat van groote karakterkennis der edele grieksche natie getuigt. Rechts beneden aan het plein stond achter een ijzeren hek in rustig gesprek met het pas binnengetreden vrouwtje een jonge man. Ook hij nam ons kalm zonder eenige verlegenheid op en nam een vlammetje aan voor de cigarette, die hij zooeven had gerold. Te Patras, waar wij het voorrecht genoten door den welwillenden consul te worden rondgeleid, bezochten wij onder meer de beroemde citadel, waar in 1821 de vrijheidskrijg begon. Thans is er eene gevangenis van gemaakt. Daar wij door den blik op de golf en op het bergland van Aetolië vastgehouden lang langs de muren hadden gedwaald, moest ons eene jonge gezonde deern, die haar opgesloten vader ging bezoeken, het juiste pad wijzen, dat naar een traliehek voerde, waarachter een troepje gevangenen met uitgestoken arm om een paar lepta vroegen. Heengaande vroegen wij naar den kortsten weg, waarop de oppasser om alle dwalen onmogelijk te maken een der kerels even los liet en als wegwijzer mede gaf. Na zeer beleefd ons te hebben geholpen ging hij met een fooi op een drafje terug om de nog resteerende jaren uit te zitten. Dit alles was nog maar niets vergeleken met de toestanden binnen de Palamidi. Steil rijst de vesting aan de waterzijde omhoog. Bij de negenhonderd steenen treden klautert ge achtereen, nu en dan rustend op een klein plateau vanwaar het uitzicht over stad en zee steeds grootscher, doch ook steeds duizelingwekkender wordt. Daarboven nadert ge onder overdekte galerijen doorgaande de zware poort, waar u uiterst beleefd door officieren toegang wordt gegeven. Meer nog, zij roepen een oude, die als gids zal medegaan. Hij is - aanstonds begint toch zijnerzijds de kennismaking - zes en twintig jaren daar opgesloten ‘wijl hij in Thessalië streed voor het geloof’. Een prachtkop voor de illustratie van de macedonische guerilla. Ter bezwering van zijne goede bedoelingen, ook destijds, heft hij armen en oogen ten hemel. Over een | |
[pagina 79]
| |
voorportaal, niet overdekt, doch zeer slecht geplaveid komt ge tot een muur waarin kleine luikjes: door de openingen onderhouden zich wachthebbende militairen met nog voor u onzichtbare wezens. Ge ziet hoe er brieven verschijnen en naar binnen gaan. Nu zijwaarts een steenen trap op, die langs den wand van het hoofdgebouw in open lucht aangebracht naar een hooger tegen den berg aan gelegen plateau voert. Reeds halverwege de trap zijt ge boven den even genoemden muur met de luikjes uitgekomen en ziet nu neer in een langwerpigen hof binnen dien muur. Rustiger nog is het kijken van het plateau af. Op een rondom gesloten erf bewegen zich in alle ongedwongenheid tweehonderd en vijftig manlijke gevangenen van elken leeftijd. Geheel vrij in hun doen, tot geen soort van arbeid genoopt, beoefenen zij voor het meerendeel het lanterfanten in de meest aangename vormen. Er zijn er die rondboemelen, die in groepjes redeneeren, die in hun eentje de krant lezen, een pijp rooken of op een naar buiten gehaalde matras achterover in de lucht te staren. Want rondom zijn huisjes aangebracht elk voor vijf en twintig man; sommige woningen liggen eene étage hooger en de bewoners hebben hun beddegoed op het dak van den benedenbuur uitgespreid en liggen gemakkelijk tegen de lichte helling. Welk eene varieteit in gelaatstrekken, welk eene verscheidenheid in het dragen van zijn lot. Want stil is het niet in dit Zigeunerkamp. Uit de ongewasschen bende, die met eigen hand voor reinheid en herstel van kleederen zorgen moet, doch het ook hiermede ‘zuidelijk’ opneemt, gaat voortdurend het rumoer op van een marktdag. Ook ontbreekt niet geheel het vrijwillig bedrijf. Er zijn er toch die uit hout, ivoor, koralen, handig snuisterijen snijden. Ziet daar gaan lange stokken omhoog, waarop houten bakjes die de koopwaar bevatten. Zij reiken tot de treden van de trap waar ge staat en zijn met een ‘welcome gentlemen’ beschreven. Nu vangt de handel aan, waarbij de oude gids vaak tolkdienst verricht. Bod en tegenbod gaat omlaag, omhoog; nieuwe bakjes, concurreerende, verschijnen. Het geld klinkt op het hout geworpen en beleefd volgt een efcharisto! Midden op het plein staat te midden der gevangenen een officier in lachend gesprek; de gids wisselt kwinkslagen met de soldaten, | |
[pagina 80]
| |
die op de trap uw inkoop komen bekijken; deze weder roepen den kooplieden beneden toe, uitlokkend tot snel wisselend wederwoord. Geen gêne bij dit alles: bezoeker en bezochte bespieden elkander met vrijen oogopslag, slechts een enkele daar beneden reageert op dit tentoongesteld zijn met een gebaar van onwil of minachting. Het meerendeel zit hier wegens moord - het mes vliegt bij warme zon zoo snel uit den gordel -; voor vele jaren zijn hier onder dezen warmen hemel een paar honderd mannen - en velen nog zoo jong - met hunne krachtige lichamen en sterke neigingen tot een werkeloos samenleven vereenigd. Men vraagt maar liever niet verder. Zulk eene inrichting is een graadmeter voor de moreele hoogte, waarop in den grond der zaak dit Grieksche volk nog staat. De stuitende onzindelijkheid buiten de grootere centra, de onsoliditeit in prijzen zelfs bij grootere verkeersmiddelen, de onontwikkeldheid der vrouwen ook in de betere grieksche kringen, zijn mede bewijzen van nog onoverwonnen middeleeuwsche toestanden: het afgeven op de Turken is dan ook reeds in het oog van een voorbijgaand bezoeker ten eenen male misplaatst; de energie tot verbetering niet veel grooter. Hoe lang heeft het geduurd voordat Athene eene behoorlijke postverbinding met ‘Europa’ had? Gebrek aan geestesgaven speelt hierin geen rol: laten beter bevoegden beslissen, doch het kwam ons voor, dat bijv. in adaptatievermogen voor vreemde talen de Griek boven den Westerling, zeker boven den Duitscher staat. Een weg boven om den hof heen voert naar de eigenlijke gevangenissen ‘onder dak’, waar een deel van den straftijd wordt uitgezeten. Een dezer forten ‘de Miltiades’ bevat de recalcitrante gasten en de ter dood veroordeelden. De beul, een begenadigde, woont op een klip aan den voet der vesting. Reeds wilden wij langs de landzijde naar Nauplia terugkeeren, toen in de poort een onderofficier ons snel achterop kwam: de heeren officiers lieten ons verzoeken, of wij niet een paar ter dood veroordeelden wilden gaan zien, interessante specimina. Met bevreemding werd de onder dank uitgebrachte weigering aangehoord. Thans ging het afwaarts over het omlaagslingerend bergpad. Wel dwongen de puntige keien tot voortdurende attentie, | |
[pagina 81]
| |
doch dan maar telkens stilgestaan om bij dit uitzicht niet te worden gehinderd. Daar lag de beroemde vlakte van den Inachos, diep beneden, in de snel wisselende tinten van den vallenden dag. De lage heuvel van Tiryns met het vóórgeplante donkere in de lucht piekende boschje kon als orientatiepunt dienen; vandaar leidde de witte landweg naar de Larissa van Argos ten Westen, vandaar ook, doch in rechte lijn, klom het oog op tot het Myceensche bergland, massaal, als eene barrière. Oostwaarts het Arachneion in de dorre hoogvlakte, die naar Epidaurus voert. Onmiddellijk beneden de uitloopers der stad en een stuk van de golf: een rimpellooze effen spiegel, roodglanzend, violet, ten slotte donkerblauw, toen het wegduikend zonlicht zijne kleuren er in had uitgewasschen. Achter en boven ons tegen een hemel zoo stil en blauw als slechts het zuiden kent, de Palamidi met zijne scherp afgeteekende witte muren en kanteelen. Een enkel geluid, een militair met een beladen muilezel, was spoedig verdwenen; nu de avondstemming. Hoe rein geleek dit alles, zoo men slechts de schande daarboven kon vergeten. Waarom deze bezoedeling van het heden als een vlek geworpen op de sagenpoëzie, die van zoovele beroemde punten te gelijk uit de vlakte van Argos oprijst? Doch neen, die vlek valt op de natuur, niet op de zelf van gruweldaden zwangere sagenwereld. Sinds Inachos' stroom de eens droge vlakte waterrijk had gemaakt, had onvermoeid de menschenhand hier gezondigd. Of sprak niet de Myceensche burcht van moord en verleiding in wisselende reeks; Tiryns niet van schuldige zinnelijkheid en leugen, Argos niet van een bloedigen bruiloftsnacht; lokte niet de stamvader van Nauplia door valsche lichten de schepen in het verderf? Waarlijk de ethische atmosfeer, die in zulke mythen nedersloeg was verre van rein, al zijn de feiten geen historie of slechts ten deele. Was het toeval, dat uit dit van euvel zwaar gaande milieu door een drang tot compensatie de twee heroën voortkwamen, die strijdend voor het betere de reiniging der kleine wereld om hen ondernamen: Perseus en Herakles? Ongetwijfeld - wie zou er anders over kunnen denken - liggen in een mythische heroenfiguur de deugden, ondeugden, ook wel de idealen van het volk, waaronder de schepping plaats greep, gekristalliseerd voor ons en is zij te | |
[pagina 82]
| |
beschouwen als de exponent van de volksziel. Moge ook al, gelijk voorkomt, natuurstrijd met verbazing geobserveerd de kiem voor het wezen hebben gelegd, snel wordt de abstractie in menschengedaante gehuld behangen met die eigenschappen, welke het luisterend publiek in den held als de hunne of de door hen begeerde, noodwendig geachte, zal herkennen. Aanvankelijk heeft dan de strijd door den heros met vijandige machten gevoerd geen ethische beteekenis, doch er komt een tijd dat eene fijnere opvatting zich zoekt geldend te maken en de ethische zijde wordt dan vaak zelfs de meest geliefde. Dat dit èn met Herakles in meerdere èn met Perseus in mindere mate heeft plaats gehad, is bekend aan hem wien de Grieksche tragedie geen gesloten boek is. En al zij nu Herakles als Dorisch stamheld met deze ruwe compères van de bergen neergedaald, zijne ‘Ausbildung’ kreeg hij in de streek naar welke hij voortaan Tirynthius heros zou heeten; zijne twaalf wonderwerken concentreeren zich om de burcht van Tiryns, vandaar uitgaande naar alle vier hemelstreken. De hoogere beteekenis aan deze moeitevolle daden toegeschreven kan op Argivischen bodem worden verklaard. Er ligt, zou men haast zeggen, in deze figuren eene reactie te lezen tegen den gruwzamen geest, waarvan de oude landshistorie was geimpregneerd. | |
VII.Ook Tiryns is eene overwinning door den arbeid van Dörpfeld in allen eenvoud behaald. Zoo ooit dan heeft hier zijne vakkennis aanspraak op erkentelijkheid, daar zij nog een ander voordeel bereikte, t.w. Schliemann's succes te verdedigen tegen hen, die misbruik makende van de ietwat naieve wijze, waarop de enthousiaste aanbidder van Homerus zijne gelukkige resultaten wereldkundig maakte, deze resultaten als ‘onwetenschappelijke hallucinaties’ trachtten te blameeren. Dank zij 's mans strengen arbeid, onwrikbaar vasthouden aan een zelf gesteld doel en een uitermate practisch en klaar architectenoog ligt de Tirynthische burcht in hoofdzaak geheel overzichtelijk voor u. Ons ten minste overzichtelijker dan die van Mycenae. Deze bouw der Lycische | |
[pagina 83]
| |
Cyclopen, - naar de legende al dan niet met een kern van waarheid verhaalde - heeft eene technische ervaring vereischt, die reuzenblokken van duizenden kilogrammen niet slechts wist te verplaatsen, doch hen te vereenigen tot die spitsgewelfde casematten, welke ook ons aan grootsche werken gewend geslacht met ontzag vervullen. De krijgskunde dier dagen speelde hier met hare beste kaarten door den eventueel binnendringenden vijand te noodzaken zijn weg - en wel ongedekt - te nemen door nauwe doorgangen langs zeer stevige torens en hooge muren. De van oosterschen zin getuigende strenge scheiding in de inrichting van het paleis tusschen mannen- en vrouwenafdeeling; de simpele inrichting van het mannenvertrek geschraagd door vier zuilen om een altaar; de laura, of smalle gang, die achter en rechts van het mannenvertrek omgaat en eene verbinding zoowel met de vrouwenafdeeling en eene reeks kleinere bewaarplaatsen als met de buitenwereld tot stand brengt; de zijwaarts van de vestibule aangebrachte badinrichting met afvoerbuizen voor het water; dit alles is wel grootscher van inrichting dan de door het epos beschreven woningen ons voor oogen brengen, doch de essentieele bestanddeelen, die voor de verklaring van het epos noodwendig zijn, worden ons hier in nog duidelijke lijnen geboden. Ook de wandbeschildering ter plaatse nog zichtbaar, nadat jammer genoeg - hoewel noodwendig - zooveel wat in loco meer effect zou hebben elders in veiligheid is gebracht, ook die kyanosomlijsting treft onmiddellijk wie niet het minst ter wille van de homerische zangen naar Tiryns toog. Hier vooral, waar de hoofdlijnen zoo goed gespaard bleven, verlangt men meer en droomt van eene toepassing van Evans procédé te Cnossos. Andere tijden, andere methoden. Met genot doorwandelt men thans op Creta kamers en gangen van Minos' paleis, waar het Engelsch vernuft met voorzichtige hand, indien de mogelijkheid bestond, den ouden toestand in de eigen kleuren heeft herschapen. Met hoofdschudden volgen velen dit procédé. Doch wie durft ontkennen, dat zoo slechts kundige mannen dit werk ondernemen de resultaten eener excavatie eene hoogere waarde erlangen? Is reeds nu niet de arbeid in dien zin aan den Erechtheustempel op de Atheensche Acropolis ondernomen eene blijde verrassing geworden? Moet zelfs | |
[pagina 84]
| |
een niet-archaeoloog niet inzien, dat van het deerlijk gehavende Parthenon nog zooveel meer te maken ware, indien slechts zoo talrijke ter plaatse neerliggende zuilentrommels wederom hunne oorspronkelijke bestemming herkregen. Eene verbetering, die ongetwijfeld door Hellas' finantieele berooidheid en wellicht ook door chauvinisme nog in het verschiet ligt. Of de tegenzin van menig oudheidkundige bij het hooren van restauratiepogingen niet op overdreven ‘conservatisme’ berust? Bij den Erechtheustempel, waar eenmaal Athene's beroemde heilige olijfboom stond, hadden de arbeiders - een onschuldig genot zou men zeggen - een olijfboompje geplant. Om het effect van het verhaal waar te nemen deelden wij dit aan een ver van Athene werkzamen bouwmeester mede, doch ontstelden eenigszins over de in de meest krachtige termen der Duitsche taal - en dit wil bij enkelen dier Germaansche Philhellenen wat zeggen - geuite verwensching ‘dat het blödsinnige ding spoedig mocht verdorren.’ ‘Pereant qui ante nos nostra dixerunt’ denkt wel eens de beschrijver zijner herinneringen gedachtig aan de stapels literatuur, die Hellas' bodem reeds in zoo menigvuldigen vorm hebben beschreven. Hoeveel schoons is er echter reeds over Tiryns' burcht gezegd zij, die eenvoudige steenmassa ligt op zulk een keurig hoekje, dat er iets van romantiek om de herinnering hangen blijft. Nog gedenken wij de oogenblikken, waarop wij langs de trappen van het midden-terras afgedaald aandachtig, onder het geboomte gezeten, zulke beschrijvingen toetsten aan de werkelijkheid. Een twintigtal vrouwen werkten met schoppen in den harden rijweg overgoten door zonnebrand, terwijl de mannen op stokken geleund onder een gemoedelijk babbelen in de schaduw toekeken. Ook hierin was het Oostersch karakter bewaard. Breed golfde de aan tabak- en krentencultuur rijke Argivische vlakte; de Inachos lag verscholen, drooggeblakerd als in de dagen toen Poseidons vloek hem trof, maar Argos zelf lag binnen het gezichtsveld, nog vol beloften op dien afstand. Wij waren met z'n beiden en hebben toen geleund tegen de stammen stil kijkend en droomend van oude tijden elkander een uur lang vergeten. Doch zoo iets laat zich toch niet beschrijven. | |
[pagina 85]
| |
VIII.De acquae van Rome vertellen historie, die van Hellas religie. Hier zijn het eenmaal vermaarde wellen, wier wateren bezieling konden brengen in profetische of dichtergave, wier naam door de bezielden het eigendom is geworden van heel de beschaafde wereld, doch wier restanten tegenwoordig opvallen door nietigheid. Is er uiterlijk iets in staat om den beschouwer te treffen, hetzij hij de Corinthische bronnen, de bron der ‘schoone reidansen’ te Eleusis, de tot niets vervallen Kallirrhoë te Athene opzoekt? Men moet de door studie gewekte wijding met zich brengen, daar de kunst niet of luttel de verbeelding schraagt. Konden hier waarlijk in deze enge ruimte de vrouwen reidansen instellen en de godin bezingen, vraagt men zich te Eleusis staande voor die kwadraatvormige verdieping in den bodem, waarbinnen een door ronde steenen gedekte putopening ligt? Is dit de ‘schoonvloeiende bron’ vraagt men te Athene op de plek aan den Ilissus, waar heden tusschen de steenen een dun straaltje neersijpelt in een goor plasje? Kon dit gat in den rotswand van den Pnyxheuvel nu waarlijk een bronnenhuis zijn voor de ‘negenmondige wel’? In spanning gaat men naar de Kastalia te Delphi, waar de pelgrims voor het betreden van het heiligdom zich eens laafden en reinigden! Een machtige kloof, breed begonnen doch al stijgende steeds enger wordend tot zij een recht gehouwen spleet gelijkt die de Phaedriadenrotsen heeft vaneen gescheurd, ziedaar in dit hoog ernstig, imponeerend, Delphisch landschap, een steeds weer lokkend punt. Steeds weer langs den slingerenden witten weg, die links tegen de rotsen rust en rechts neerziet in het dal van den Pleistos, welks diepe ligging door de wazige nevelen een bang geheim wordt, steeds weer komen bij de bocht van het Museum langs het heilig tempeldomein nieuwe bezoekers opdagen. Men wandelt tot de kloof; soms iets verder den weg op, die naar den voor Oedipus noodlottigen tweesprong leidt, doch dan terug voorbij de chani waar de wagens halt houden en de voerlui onder den boom tegenover het houten huisje rhaki drinken: het is er een schaduwrijk plekje boven de ruïnen van het antieke gymnasium gelegen; de blik glijdt daar zoo gemakkelijk over de breedte van het | |
[pagina 86]
| |
niet goed zichtbare dal naar de bergen van de overzijde; in reusachtige vormen, boomloos, tot op den rotsgrond geschoren, wijzen zij, ondanks het in elkander schuiven der grootsche lijnen, den weg naar Boeotië. Doch terug keert men naar de kloof, die een eindweegs beklimbaar, spoedig door eene stapeling van glibberige blokken den toegang uitdagend toont en verspert. Maar te naderen is de bron, zelfs met eenige hulp voor meer bejaarden bereikbaar. Hier geen waterarmoede. Integendeel, van achter de laatste poovere restanten van een bronnenhuis vloeit rijkelijk water in een voor den scheidingswand gelegen ondiep bekken, om vandaar zelf zijn weg zoekend in kleine loopjes neer te vloeien tot bij den waterbak aan den ingang der kloof. Daar drinken van het bezielend water lang en geluidloos de vrachtezels. ‘Met snelle voeten den besneeuwden Parnassus doorschrijdend kwam hij aan het goddelijk water van de Acheloische Kastalia.’ Zoo zong eens de keurige Panyasis van den held Herakles. Thans met langzamen tred van Itéa opgeklommen komen de muildieren met hunne berijders of hun last langs denzelfden Parnassus naar den steenen bak en slurpen het gewijde vocht. ‘Gij, Phoebus, die Delos beheerscht en Parnassos' bron Kastalia mint’, ruischt nog Pindarus' lier; ‘Gij Kastalische Nymphen, die Parnassos' top bewoont’, zingt Theocritus in uw oor. Stemt het niet tot ironie? ‘Qui rore puro Castaliae lavit crines solutos’, reciteert iemand naast u en ge wendt u af om niet norsch te worden tegen den schooier, die onder onverstaanbare kwinkslagen tegen den ezeldrijver u reeds eenige malen een vies glas heeft voorgehouden: ‘Kastalías neró voor twee lepta’. De godheid woont hier evenwel nog altijd. Heel vroeg in den morgen, wanneer noch zonnegloed noch nevels de klare aperceptie deren, komt er van de sneeuwwitte stilte van den Parnassus eene vredige bezinning over u, die in de eerste plaats voortvloeit uit de stille gewaarwording, dat ge hier staat tegenover eenen nog nergens zóó aangetroffen eenvoud en reinheid. Alle mysticisme is dan aan dit tafereel vreemd. Elders is het berglandschap in den morgen een lust voor de oogen, naast verkwikking treedt de schoonheidsaandoening. Hier spreekt het bergland onmiddellijk tot den geest. De Parnassus is op dezen tijd het onbereikbaar gestoelte van den strengen, onwrik- | |
[pagina 87]
| |
baren logos. Met verbazing vraagt ge u af, waar plaats is voor Dionysischen zinnenzwijmel, voor ecstatische verrukking. De tijd echter voor den bacchantischen thiasos is de nacht; de sterrennacht, voegt het koor in Sophocles' Antigone er aan toe. Onze ervaring voegt hier zwijgen en mag slechts aanduidend wijzen op gansch andere aandoeningen dan die van den morgen, wanneer men in het avonduur bij plotseling gevallen duisternis het dal ter rechter als een wolkenzee, de koppen van Rhodini en Phlembukos als mysterieuse daemonenoorden meer gevoelt dan ziet. Schuilt dus nog iets bovenmenschelijks in het landschap als geheel, uit het gedetailleerde terrein heeft het voor ons niet meer geklonken. Noch uit de ‘Schlucht’, noch uit de Kastalia, noch uit het opgegraven tempeldomein. Hier verdringen elkaar nog de menschen van het verleden. Langs den heiligen straatweg gaande, die breed geplaveid slingerend opgaat naar den Apollotempel, is men in de eerste plaats bezig met de thans zoo deerlijk beroofde en verminkte votiefstukken rechts en links, die of zij stoa, altaar, thesauros, drievoet mogen heeten van een combat de royalité jegens de godheid spreken, waarin naast piëteit nog eene bedenkelijke ruimte gelaten is voor menschelijke ijdelheid en naijver. Zetten niet degenen, die in eigenlijken zin een steen bijdroegen voor den thesaurus der Thebanen hun naam op het cadeau? Vermeldden niet de drievoeten door Hiero en Gelo gewijd het bedrag der kosten? Waren er geen menschlijke motieven mede in het spel toen de inscripties der Phocensen werden gedelgd? Historie repeteert men hier en glimlacht over een zoo groot gemis aan eenheidsgevoel, dat de politieke tegenwerking, de kantonnale kibbelarijen hier op gewijden bodem in marmer werden vereeuwigd. Een Marathon-gedenkteeken, wie zou het hier niet waardeeren, al was in den strijd met Perzië de politiek van Delphi zelf hoogst bedenkelijk. Doch Lysanders prachtig wijgeschenk ter viering van de vernietiging van Athene's macht; de beeldengroep door de vereenigde Arkadiërs gegeven om een zegepraal op Sparta te herdenken, de marmergroep der Zeven tegen Thebe als souvenir aan Thebe's vernedering door Argos en Athene - konden deze kunstwerken wel door ieder vrome aanschouwd worden zonder het sneller loopend zuidelijk bloed te warm te maken voor algeheele | |
[pagina 88]
| |
abstractie van de materieele wereld? Evenwel, de man uit het Noorden moet voorzichtig zijn met het meten van zuidelijke religie naar medegebrachten maatstaf. Een lust is het hiervoor nog eens te mogen verwijzen naar de juiste uitingen van Renan in het nagelaten werkje ‘Patrice’, waar hij van den Italiaan teekent ‘la religion extérieure et sensuelle mais pleine du sentiment de la forme et du vif instinct de la beauté réalisée. Quelle folie, quand on a un beau soleil au dessus de sa tête et une terre qui vous nourrit sans travail de se fatiguer pour la gloire, pour la patrie, pour l'honneur, pour la raison! Que leur faut-il de plus? Et puis, qui peut en pensant ajouter une coudée à sa taille?’ Welnu, behoudens eene nog grootere passie voor het uitdrukken der ideëele gestalten in concreten vorm - eene neiging die niet aanstonds de schoonheidsvormen heeft gegrepen, doch eenmaal door talenten geleid docieler bleek dan elders - behoudens dan dien artistieken zin, die van tempels en tempelhoven musea maakt, stond de oude Helleen anders tegenover het leven en tegenover de onmiddellijke uiting van dit gevoel in uren van wijding dan de Italiaan. Niets treft meer dan de in woorden en handelingen uitgesproken koopmansverhouding tusschen goden en menschen. Men mag nog niet zoover zijn voortgeschreden om het ‘do ut des’ tot motto te voeren in den kerkstandaard, men koopt der goden gunst of bezweert der goden naijver door, als Polycrates eens deed, het schoonste en liefste te offeren. En gelijk de tyran van Samos met bloedend hart afscheid nam van den in zee te werpen lievelingsring, zullen vaak ook de kostbare gaven aan de godheid door kleine gemeenten gebracht - gaven waarin men nu nog den royalen gever met verbazing gedenkt - ten koste van veel opoffering zijn aangeschaft. Een leven nu vol materieelen strijd al reeds dadelijk met den schraleren bodem, dan met concurreerende stammen, moest ook in zijne gaven zich afspiegelen: geen schoonheid in aandoening geboren, doch schoonheid in strengheid gevormd, vertoonen de beste tempelgaven. Het voortdurend betrekken van onzichtbare machten in een kamp, waarbij zoo vaak de glorie eenige inzet was, wijl de stoffelijke voordeelen slechts vergoeding konden heeten van geleden schade, sprak zich wederom in de dankbaar gebrachte votiefstukken uit. Zou de god, die de zege hielp | |
[pagina 89]
| |
bevechten, in de eerste plaats zich niet verheugen in een marmer, dat de zege vereeuwigde? Waar dan ook de priesterschap haar domein openstelde voor elken Griek, daar moest wel wat het meest het Grieksche leven heeft gedreven, gestaald en gebroken, de onderlinge strijd, zich het sterkst uiten. Zoo werd de heilige weg van Delphi eene Siegesallee. De wandelaar bracht er zijne zelfde gevoelens van sympathie en antipathie mede, die hem in het gewone leven bezielden; hij groeide in de aanschouwing van de monumenten die van den roem der zijnen spraken; de beschouwing van de wijdingsstukken van zijn tijdelijken overwinnaar prikkelde tot hoogere expansie zijn chauvinisme en aan den tempel gekomen bad hij tot den god, die gisteren hem hielp, vergat hij den god, die eergisteren hem hielp verslaan. Hier vooral paste het den koopman geen rancune te doen blijken; thans gold het in concurrentie met den mededinger, die naast hem bad, zich hulp te verzekeren door een vriendelijk gelaat en milde hand. De Atheensche adellijke familie, die voor Apollo den neergebranden tempel schooner herbouwde dan waartoe het bestek haar dwong, wist maar al te goed dat men als koopman op zijn tijd royaal moet zijn. Ook tegenover de goden dient men het crediet der firma zoo hoog mogelijk te houden. Zoowel te Olympia als te Delphi heeft de bankier Syngros er voor gezorgd, dat de vondsten in een passend museum ter plaatse kunnen worden opgesteld. Te Delphi komt de Fransche, uitermate practische gedachte om naast het gevonden voorwerp eene gipsreconstructie van het geheel te plaatsen den bezoeker volkomen te gemoet; wat voor voordeelen dit biedt, kan men het best opmaken aan den prachtigen silphionstengel waartegen de tot een groep vereenigde drie zwevende vrouwenfiguren in slanke lijnen opranken; ook aan de imitatie van het westelijk front van het schathuis der Cnidiërs. Wel geeft een soortgelijke kapel van de Atheners op het terrein zelf voldoenden kijk op den uit- en inwendigen bouw, doch men geniet in eene reconstructie ook nog eens van de fijnere detailleering, in dit geval tevens van de ietwat naieve pogingen eener kunst, die voor ruimteverdeeling en persoonsgroepeering bij fries- en gevelbeelden nog naar de betere normen zoekt. Dat hier b.v. in den gevel bedenkelijk groote lacunes tusschen de centrale groep en de hoeken uitkomen, | |
[pagina 90]
| |
zal alleen een blinde kunnen ontgaan, doch hinderlijker komt nog voor, dat in de versiering van het toch als een geheel geziene vóórfries tegen eene keurige modelleering der afzonderlijke figuren nadeelig afsteekt de kinderlijke groepeering: negen zittende goden en een vijftal strijdende mannen rechts en links door vier rossen geflankeerd, alles op eene rij. Heeft Olympia zijn Hermes, Delphi stelt daartegenover zijn bronzen wagenmenner, twee monumenten, die hunne superioriteit boven de gegeven afbeeldingen en beschrijvingen bewijzen door eene onmiddellijke frissche werking. ‘To make up his mind’ tegenover deze stukken, wie trachtte het niet? De poging evenwel om in een eigen formule den persoonlijken indruk neer te leggen is eene beschamende. Eene tegenstelling te noemen valt gemakkelijker. Den Hermeskop kenmerkt die zoete vermenging van manlijke en vrouwlijke uitdrukking, die in de antieke godensculptuur niet ongewoon, in de tegenwoordige reëele kunst eene enkele maal terugkeert. De kop van den wagenmenner daarentegen is, evenals die in hetzelfde museum te bewonderen hellenistische mannenkop, van merkwaardige viriliteit. Zóó ziet men er nog in het huidige Hellas. Vermoedelijk heeft de gespierde jongen met de besliste oogen in zijn gebruind gezicht, die in de haven van Caneá op de kust van Creta als loustros - ‘Stiefelputz’ noemen zich zijne collega's te Athene - aan boord sprong en met een leuk mengelmoesje van Grieksch, Engelsch en gebarentaal aanstonds eene conversatie aanknoopte (opdat ik toch vooral niet met ongepoetste schoenen dien nacht zou dansen langs de beruchte kust!), waarschijnlijk heeft hij niet begrepen, waarom hij met gekruiste beenen vóór mij op het dek gezeten de eene cigarette na de andere te rooken kreeg. Kon men genoeg dien levenden ‘wagenmennerskop’ nogmaals en nogmaals in gedachte met dat ietwat starre hoofd te Delphi vergelijken? Het zijn waarlijk niet de minst genotvolle momenten der reis, als men in het werkelijke leven de typen en tooneeltjes der oudheid terugvindt. ‘Het oude Hellas in het nieuwe’ is ongeveer de titel van een paar boeken, die voornamelijk in folklore de herinneringen aan het antieke hebben gevonden. In de werkelijkheid zijn die herinneringen veelvuldiger aanwezig; zij duiken plotseling op als men er oog voor heeft | |
[pagina 91]
| |
en er niet naar zoekt. Dan woont men te Napels in Santa Lucia een Aristofaneisch straattooneeltje bij, ontmoet op Corfu eene Nausicaa ‘slank als een palmboom’, treft te Delphi een regenprocessie ter plaatse waar eens soortgelijke processies togen om hagelslag te bezweren, ja vindt zelfs homerische reminiscenties in het doen van den herder te Olympia, die in het vrije veld een bok aan het spit reeg en ‘met kunstvaardigheid braadde’. Mijn hartstem volgend als een kind de moeder
Ben ik, Apollo, tot uw haagbosch afgedaald
Dat kransen biedt bij 't welig offerfeest,
Waar dikwijls Delphi's maagden Leto's zoon
Bezingend' in de schaûw van 's aardrijks middensteen
Den grond van vluggen voetslag klinken doen.
Zoo, naar inhoud ten minste, luidt het slot van een pas gevonden Delphischen lofzang van Pindarus, een der meest gevoelige liederen van eene lyriek, die wel het allerminst aan sentimentaliteit zich te buiten gaat. In de voorafgaande verzen zegt de spreker, hoe hij reeds bij ‘Castalia's water, dat door bronzen mond naar buiten vloeit, den reidans hoorde, waar geen man in wordt geduld.’ Thans klatert het water niet meer door bronzen leeuwenbekken in marmeren bassins. In de diepe stilte bij de kloof wordt geen storend geluid van eenig koor meer vernomen. Geen boschjes meer op het tempeldomein, waar de zon de arme overblijfselen van vroegere marmerpracht blakert, waar het juist die ontzettende soberheid der natuur is, welke aan het landschap den stempel van het koele, teruggetrokkene, in eigen denken verzonkene majestueuse geeft. Zelfs de stralende papavers, hoe bekoorlijk ook tegen het witte gesteente, gelijken wel eenigszins op de kindertjes uit het sprookje, die zich waagden in het huis van den reus en nu stilgedrongen staan om den voet van den zetel, waarin de ontzaglijke sluimert. Waar eens de steenen omphalos stond, de halfeivormig met netwerk behouwen zuil, die even ver van Oost als van West verwijderd heette; waar eens in de voorhal de zeven wijze spreuken in gouden letteren het oog der feestvierende meisjes mochten treffen, ligt nu een machtig marmerveld met blokken bezaaid, in het midden opgelicht, gebarsten door eene vulcanische | |
[pagina 92]
| |
kracht, die eens te Delphi den vijand heeft geleerd, dat de godheid waakte. Thans heeft de god het eigen domein in een ontzagwekkenden vorm aangetast. Verstoord is de stille poëzie van Pindarus' zang. Maar steeds nog spreekt er te Delphi iets tot u, onmiddellijk, gebiedend, als een die hoog boven het doen der menschjes woont. Tracht ge evenwel dit alles het leven van eenmaal weer te geven, dan komt de machteloosheid als een vloedgolf over u. IJdele poging, die poging het verledene te doen herleven. De hand van den graver begint voor u zelfs te worden de hand van den grafschenner. Kunnen wij door het inzamelen van de brokjes van zijn kleed, door het grijpen van enkele zijner gedachten, die hij in steenschrift nederschreef, door het opsporen van zijn huisraad, een poover bric à brac, kunnen wij door al die wetenschap den heerscher, die sluimert in onverbroken rust, terugroepen tot de prachtige energie zijner levenskrachten? Wie durft ja-zeggen? En men gaat van Delphi heen, in eerbiedig zwijgen, wijl men een grooten doode achterlaat. | |
IX.Het was op Zaterdagavond van den 10en Mei, dat voor het raam van een sigarenwinkel op het Omoniaplein op een bulletin te lezen stond, hoe er den volgenden Zondag eene ‘Thalassia Ekdrome eis Monasterion-Poron’ zou plaats hebben; een uitstapje over zee naar het historisch vermaarde Kalauria en wel vanwege den Omilos ‘Philike Armonia’, eene vereeniging die vriendschappelijke eensgezindheid scheen hoog houden. De prijs was zeer matig gesteld op vier drachmen per hoofd, een retour Athene-Piraeus en de kosten voor het aan boord en aan wal roeien - eene telkens terugkeerende reisbelasting in het Oosten - incluis. Deelnemers behoorden te zeven uren 's morgens aan de haven in den Piraeus te zijn, wijl de expres door de vereeniging afgehuurde stoomboot te half acht - punctueel - zou vertrekken. Als bijzondere genietingen stonden vermeld een landelijk pic-nic in het boschrijke Monasterion met wandeling vandaar naar Poros. Te zeven uur 's avonds zou de stoomboot huiswaarts keeren, zoodat ieder te tien uren op zijn gemak te Athene over de heerlijkheden zou kunnen nadenken. | |
[pagina 93]
| |
Wijl een ander plan voor den Zondag onuitvoerbaar was gebleken en de gelegenheid om met directe verbinding het mooie eiland op de kust van Argolis te bereiken bijzonder aanlokte, namen wij met ons beiden een biljet. De derde man - een te Athene wonend Duitscher - bedacht plotseling, dat hij Poros al meer had bezocht. 's Morgens half zeven vertrok de tweede volgeladen extratrein naar den Piraeus. De leden der eensgezinde vereeniging bleken te varieeren in leeftijd, in geslacht, in zwierigheid van Zondagskleedij, doch het bijzonder daarin eens te zijn, dat allen in korven, zakken, papieren paketten, aanzienlijke hoeveelheden mondvoorraad medesleepten. Daar waren opgeruimde jongelui de kantoorkruk ontloopen, nog opgeruimder juffertjes, bloemen van het ‘violenomkranste’ Athene, er waren gelukkige moeders met kinderen voor, achter, naast en aan zich, mede waren er de beweeglijke vaders, mannen naar Pericles' woord in den ‘staanden’ leeftijd. De volle beteekenis van op een ‘plezierboot’ uit te gaan werd ons klaar; een oogenblik zagen wij elkander bedenkelijk kijkende aan om er aanstonds op te laten volgen, dat het bestudeeren van het sinds Homerus' dagen befaamde ‘naar harmonie en gematigdheid strevende’ Grieksche volkskarakter ook wat waard was. En voort ging de tram-trein. Mijn toegangsbewijs droeg numero 228; op een paar honderd medegenieters viel er zeker te rekenen. Men bezoekt den Piraeus om der wille der historie, om de havens, om den muurbouw, om de Munichia; de moderne stad vereenigt een triviaal europeesch karakter met de restanten van een oostersch verleden. Vergeleken met de gezellige, reine en toch zoo bont geschakeerde kade van Smyrna, overdag een verzamelplaats van allerlei typen, allerlei zaken, 's avonds een rustplaats door allen gezocht, is de breede doch stoffige, doorblakerde Miaulisstraat langs de Porto Leone in den Piraeus met die rij van houten voorhallen, waaruit niet juist de specerijengeur u tegenwalmt, een oord waar men van den Turkschen dichter moet hebben geleerd ‘im Schlimmen selbst das Gute finden, das ist die Kunst auf Erden’. Dit ‘Gute’ nu is de Leeuwenhaven zelf, eenmaal de door hallen, bazars, beurzen omgeven Bekerhaven, een ruim bassin, dat op tal van schepen velerlei landaard draagt. | |
[pagina 94]
| |
Van boord af gezien toont zelfs de weinig aantrekkelijke stad een niet onaardigen aanblik; het water echter met het druk geroei der barken is van verrassende frissche levendigheid. Niet het minst was dit dien helderen zonnigen morgen, toen in opgewekt geroep een leger van roeibooten om het eerst het zwaar gepavoiseerde stoomschip trachtte te bereiken. Is dit een antiek overblijfsel in Hellas, die zucht tot wedstrijd bij mensch en dier? De muilezels misgunnen elkander den voorrang en een jolleman, die lusteloos voortroeit wijl hij de dubbele vracht niet kon berekenen, gaat zich wanhopig inspannen als een tweede hem langszij komt. Bij de aankomst eener zeeboot, als de levensstrijd erbij komt, geeft die luidschreeuwende, druk gesticuleerende, veelkleurige roeiersagoon een immer weder spannend moment. De klok sloeg negen, toen de als met mieren bedekte grieksche steamer eindelijk in beweging kwam. Waarop het wachten was geweest wist niemand. Een vasthouden aan de gewoonte der vaderen nooit op tijd te gaan of te komen. In Italië haalt men steeds den trein; in Hellas geldt het antwoord, dat een oud man in Itea mij gaf op de vraag, waarom de boot zóó laat was: ‘omdat het een Grieksche boot is’. Als vergoeding daarvoor mag de passagier derde klasse nemen en eerste reizen - alleen de vreemdeling neemt eerste of tweede en gaat om nog een zitplaats te krijgen derde zitten. Als tweede vergoeding krijgt de Griek, die handig is, zijn biljet ver onder den prijs, terwijl de schade verhaald wordt op den niet gewaarschuwden Europeaan. Een braven Duitscher liet men voor een biljet van negen drachmen er vijf en twintig betalen. Toen hij heenging, riep de kashouder hem terug en vorderde nog tien lepta als rijksbelasting. Aan boord van het pleiziervaartuig werd er voor gezorgd, dat op de meest onverwachte oogenblikken een flinke roetregen op de blouses en boordjes neerdaalde, wat echter de stemming in het minst niet bedierf; integendeel, eene serie liederen rolde weldra naar de kust van het ‘beroemde’ Salamis; een koelkruik met wijn begon op antieke wijze van hand tot hand te gaan; als eene vrouwenstem de hooge noten niet meer haalde, werd de amphoor gehaald. Toen eerst bleek, dat de ‘philike armonia’ van den omilos geen ijdele klank was. Ondanks de waakzaamheid der feestcommissie waren er toch in | |
[pagina 95]
| |
den Piraeus twee, drie ventende jongens in geslaagd aan boord te komen, die nu onverschillig voor protest uit hun schuilhoeken gekropen den openbaren handel in zoetigheden begonnen. Er werd veel geintrigeerd om van het aantal stoelen, dat één op twaalf koppen aanwezig was, er een van den gelukkigen ‘bezitter’ los te krijgen, wat dan tot de uitbundigste dankbetuigingen aanleiding gaf. De stoelen echter, die men met vriendelijke bewoordingen den vreemden had aangeboden, werden, als wij wilden opstaan, onder excuses geweigerd en eerst na aanhouden onzerzijds ‘voor korten tijd geleend’. Op het bovendek hadden zich de meer notabele leden teruggetrokken; hier klonk bijwijlen als men in de nabijheid kwam eene Fransche conversatie; hier ook werden beschouwingen gehoord over de voorbijglijdende eilanden en kwam bij het opdoemen van de ruine van den Aphaeatempel op Aegina, van het hooge, donkere, vulkanische schiereiland Methana, de bereidvaardigheid om den gast van het land in te lichten krachtig in beweging. Lang niet altijd ondienstig. Het bezwarende voor de orientatie op zee bestaat naast de grootere doorzichtigheid van de lucht, die de afstanden voor het oog sterk vermindert, naast het feit, dat bij elke wending van het schip de lijnen der eilanden op nieuwe wijze met elkander samenvallen, vooral hierin, dat men altijd door veel meer boven de zee uitstekende ruggen omringd is, dan men volgens het beeld der toch zoo vaak bestudeerde kaarten had verwacht. Getroffen had ons dit reeds op eene Inselfahrt om Ithaka, nu, hoewel in mindere mate, deed men dezelfde ervaring op. Niet zoodra was de boot heendraaiende om het eiland Poros in het rustige water gekomen, dat een glooienden rotsoever met rijke bosschages bespoelt, en had men het witte Monasterion (klooster) in het oog gekregen, hetwelk van de landingsplaats door een slingerweg gescheiden aardig uit het omringende groen te voorschijn treedt, of de natuurbeschouwing begon voor een dringen en duwen om toch maar de eerste te zijn plaats te maken, dat onmiddellijk hollandsche herinneringen bij mij wakker riep, doch mijn Oostenrijkschen reismakker in niet geringe verbazing bracht. Om dan ook in isolement kracht en genot te gaan zoeken, huurden wij een zeilboot, | |
[pagina 96]
| |
verlieten de als ratten langs de valreep afdalende reisgenooten en gleden dra over de binnenzee van Poros - water van het zuiverste lichtblauw, hetwelk, waar het tegen de kiel klotst, voor de tinten van de Caprische grot niet onderdoet - tot voor het zuiver wit gepoetste stadje. De onderste huizen omzoomen mannetje naast mannetje, royaal doende met veel balconnetjes en zonneschermen, de kade; de bovenste zijn pyramidevormig tegen de rotsen opgebouwd. Een enkele boot lag te slapen op het water; twee oorlogsschepen, waarvan een den slag bij Navarino heet te hebben meegemaakt, gaven door hun ouderwetschen vorm iets deftigs aan het tooneel. Langs de kade tal van roeibooten, zonder beweging. Een enkel huisgezin kwam bij onze nadering op het balcon; beneden bleef alles verlaten, behoudens een paar heeren, die juist zich neerzetten voor het eenvoudige estiatorion. Hier dus was de plek, waar het pas van Turkije vrijgevochten Griekenland naar antieke wijze aanstonds tot verdeeldheid en anarchisme vervallen zichzelf een doodelijken stoot toebracht. Toen immers de arbeid der Londensche Conferentie door de Julirevolutie plotseling werd verstoord, had de eerste president Kapodistrias gemeend met krachtige maatregelen ook hier de teugelloosheid te moeten tegengaan. Het gevolg was een opstand op het eiland Hydra, waar men een voorloopig bestuur instelde onder fransche bescherming. Daar maakte zich den 30en Juli 1831 de admiraal Miaulis meester van de afgetakelde vloot in de haven van Poros: sein tot den burgerkrijg. Kapodistrias riep den russischen admiraal Riccord te hulp en in de eerste dagen van Augustus ontbrandde de zeestrijd, totdat Miaulis bevreesd, dat de Russen de grieksche vloot zouden bemachtigen, haar den 13den Augustus geheel aan de vlammen prijs gaf. In October reeds viel Kapodistrias te Nauplia vermoord en de hoofdkade van den Piraeus draagt den naam van den verbannen admiraal Miaulis. Er is een pijnlijk contrast tusschen de historie en de kalme poëzie van dit schoone eiland. Tusschen het eiland en de met citroenen bewassen kust van Argolis - waar eens het uit de Phèdre allen welbekende Troezen lag - dringt een vulcanische landtong. Hierop, oudtijds gelijk thans, is de eigenlijke stad Poros | |
[pagina 97]
| |
gelegen. Op den weg, die naar het niet vulcanische hoofdeiland leidt, stonden de vrouwen der grootendeels Albaneesche bevolking in een schilderachtige, ietwat Zigeunerachtige, kleedij voor de armoedige woningen en wisselden een onverstaanbaar gesprek met onzen gids, een reuzengestalte in fustanella, wien men zijne zeventig jaren niet aanzag, gelijk hij daar kaarsrecht op den bezwaarvollen tocht voorging. Langs ongebaande paden, kronkelend opwaarts, in eene steeds stijgende zonnewarmte ging het af op den ouden Poseidontempel. De kijkjes, die plotseling over het houtgewas heen in de dieper en dieper liggende havenkom zich openden, benevens de vuurroodbloeiende granaatboomen en eene enkele kristallen bron, beloonden reeds ruimschoots de inspanning, totdat het hooggelegen tempelterras de gevatte verwachtingen nog overtrof. Het was niet slechts de door een zwaren rechthoekigen fundamentmuur nog aangewezen tempelbasis, waardoor wij werden getroffen, maar ook de romaneske omgeving van velerlei in het wild gedijende, wonderlijk door de winden geknotte boomen; ook de glooiende, bewassen, donkere heuvel op den achtergrond en boven alles uit de in grijsblauw waas weggetrokken bergkammen van het vastland. En dan het wederom met deze omgeving zoo schril contrasteerende drama hier eens in dezen tempel afgespeeld! Nadat in den slag bij Chaeronea de onafhankelijkheid van Hellas gevallen was onder het Macedonisch zwaard, vluchtten vele hoofden van den door oratorischen gloed niet meer te ontvlammen vrijheidskamp naar den tempel van Aeacus op Aegina, Demosthenes echter naar het beroemder heiligdom van Poseidon op Poros, dat eens door dezen god was ingeruild tegen Delphi, toen hij zelf nog daar, Apollo op Poros heerschte. Als heiligdom van een zevenstemmigen statenbond had de tempel op Poros of Kalauria indertijd een groote rol gespeeld en na zijn achteruitgang het asylrecht behouden, dat zelfs de Macedonische overheerscher niet dorst schenden. Want toen de voormalige acteur Archias aldaar met troepen verscheen, trachtte hij slechts door overreding zich van den ongelukkigen vluchteling meester te maken, die onder een snerpend woord van minachting door gif zijn leven vrijwillig beëindigde. Nog kan men zich voorstellen, hoe de zoo enthousiaste, maar nu daarom te meer ontgoochelde redenaar | |
[pagina 98]
| |
vaak van uit het tempelgebouw den heuvel heeft beklommen, waar het domein van den hier vereerden zeegod breed uit ligt voor het oog van den beschouwer. Heel de Saronische zeeboezem strekt zich diep beneden u uit, links begrensd door het felstijgend gesteente van Methana, vóór u de vage lijnen van Aegina en daar rechts langs kan bij helder weder het turend oog Athene ontdekken. Waar ontplooit zich de maritieme beteekenis van oud-Hellas schooner dan van dit punt; waar mocht een zeegod, die zoovele zonen met heldennamen de naburige eilanden zag bewonen, liever zijn altaar hebben dan op Poros? Doch waar ook moest de droefenis zwaarder wegen in het hart van den verjaagden Athener dan juist hier, waar heel het terrein sprak van de eenmaal trotsche macht van het Attische Rijk en de golven liederen zongen van fiere vloten, die eens togen van uit de ommuurde havens daar ver aan den gezichtseinder? Het ware verleidelijk den heuvel om te loopen om aan deze gedachten te verbinden, wat de aanblik leert van de plaats, waar in grooten brand de zeemacht van het latere Griekenland ten onder ging. Verleidelijk ware het ook te delven in den mythenschat en op deze plek den sluier te lichten, die de aloude gestalten omhultGa naar voetnoot1); want historie woont hier overal en waar de geschiedboeken nog ontbreken, daar zeggen het de sagen. Doch onze gids geeft het teeken tot opbreken en als hij ons dan vertelt van zijne anderhalf dozijn kinderen, flinke kerels, en wij opzien naar zijn nog wuivende lokken, zijn krachtig gebit waartusschen de sigaret geklemd ligt, dan gevoelen wij, dat de geschiedenis van dit eiland nog niet is afgeloopen. ‘Vanwaar die stoerheid,’ vragen wij hem, ‘op dezen leeftijd?’ Lachend ziet hij ons even aan en strekt dan met krachtig gebaar zijn arm uit over het eiland, zijn geboortegrond. Geen medisch betoog is overtuigender; en wij koopen bessen van de jongens en meisjes, die ons tegemoet komen; minder om de bessen, dan om eens goed te kunnen zien in die gezonde oogen. Beneden aan de kade komen bij troepjes de pleizierreizigers van Monasterion opdagen; de medegebrachte hoornblazers roepen thans le tout Poros naar buiten. Weldra is de breede | |
[pagina 99]
| |
ruimte voor het estiatorion door eene vermoeide en overspannen menigte ingenomen; de waard aan zooveel aanvragen niet gewend eindigt met alleen water te brengen. Ook onze stoomboot is hier komen ankeren. Stil overwegen wij de wenschelijk- en mogelijkheid om den nacht hier te blijven. Een jonge Duitscher, als ingenieur hier werkzaam aan de inrichting voor electrisch bedrijf, hoort ons aan en zegt dan met lichte ironie in de stem: ‘kunnen de heeren op drie aaneengeschoven stoelen slapen?’ Nog vol van de blankheid der huizen, die ons 's morgens tegenstraalde waag ik de vraag: ‘maar Poros is toch een gezochte badplaats. Zouden dan ook hier de slaapplaatsen...?’ ‘Geachte Heer’, antwoordt hij, ‘wie hier komt logeeren, laat ruim een maand van te voren het huis reinigen. En dan nog!’ Heerlijk land dat Hellas - zoo de nachten er niet waren. Weder sloeg de klok negen en nog lag de stoomboot in de haven; de huizen waren nog zichtbaar, doch door lampverlichting. Wij zaten op een opgerolden kabel het werken der napret gade te slaan. Aan de ingetogenheid van den antieken Griek te gelooven was ons sinds wij Aristophanes voor het eerst lazen en niet met gesloten oogen aan de vazen der zesde eeuw voorbij gingen niet meer mogelijk. Menander heeft daarin geen verandering gebracht. Sinds dien nooit te vergeten avond van den elfden Mei gelooven wij ook niet meer aan de soberheid van den modernen Griek, tenzij men wilde beweren, dat dit nachtelijk feest een jaar van ingetogenheid moest goed maken. Nog zien wij dien Papposileen op het dek gezeten in zijn hemdsmouwen krachtig de kruik hanteeren onder den schal zijner Anacreontea, prachtig verlicht door een stompje kaars, dat hij voor zich had geplant. In de kajuit speelden andere scènes af, waarvan de aardigste en onschuldigste die der kleuters, allen opgeborgen in ééne geïmproviseerde bedstede. En ofschoon dit kleine goed ondanks de dansende paren, die boven hun hoofden met de hielen Melpomene huldigden, eindelijk was ingesluimerd, barstte het in koor uit, toen te half een de boot voor den Piraeus ankerde en in den donkeren nacht de ontscheping in de barken begon. Hoe kwam dit alles nog behouden aan wal? Met een kind op den arm onder de fransche dankbetuigingen der geagiteerde moeder landden ook wij eindelijk. Nu nog | |
[pagina 100]
| |
een woelige treinrit - en te twee uren 's nachts eindigde de dag, die om half zes begonnen was. Een pelgrimstocht naar Demosthenes' sterfplaats!
(Slot volgt.)
J. Vürtheim. |
|