| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Bellen-blazen.
Als een arm kind, dat, in een donkre slop,
Den blijden blauwen zomerdag vertreurt,
Naar 't spleetje hemel tusschen daken beurt
Zijn hoofdje, zwaar van pijn en koortsgeklop,
Waar ziek verlang een zeurig liedje in neurt,
Tot stille tranen vloeien, drop na drop,
Zich troosten laat met schuimend bellensop,
Dat moeders waschkuip zevenvervig kleurt:
Hij blaast de wangen bol en laat dan vrij
De mooie zeepbel drijven in de lucht; -
Zoo vind ik troost in even broos genucht
En rijmebellen blaas ik, kinderblij,
Waar teeder wemelt, rond een levenszucht,
Het droomenschoon van droeve mijmerij.
| |
| |
II.
Herfst.
Had milde Mei geen meelij met mijn klachten
- Die langverbeide, wen de sneeuw nog viel -
Zal zoele Zomer nu mijn leed verzachten,
Met roze-aromen zalven zoet mijn ziel?
Neen, Zomer hoont mij met zijn bloemenprachten,
Belovend ál, voor mij toch winterschriel.
Nu wil ik stil op heldren Herfst maar wachten.
Ik zie hem wenke' op 't wentlend zonnewiel.
De handen koel vol blauwbedauwde trossen
En purpren wijnloof in het gouden haar,
Betreedt hij zingend blij den bladerrossen
Bezonden grond en heel de lucht wordt klaar. -
Kom, heil'ge Herfst, mij van mijn leed verlossen
En vlij mij neder op uw looverbaar.
| |
| |
III.
Geel blad.
De heeml is weenensmoe en de aarde is week
Van droeven regen, die in rouw verbond
Haar met den hemel, wijl die konde zond
Dat, onder wolken, de oude Zon bezweek.
Doch zie ik plots een plekje zonneblond,
Nog klein en kwijnend, zieklijk teederbleek,
Ik snel al blij - doch wat mij zongoud leek
Is maar een blad gevalle' op zwarten grond.
O stervend herfstblad, zóo de Zon getrouw
Dat gij moet welken midde' in zomertijd,
Aleer weêr blinkt, in reingeregend blauw,
De jonge Zon herreze' in heerlijkheid!
O liefdeblad, dat zacht, in lanerouw,
Als leste lach, uw vlekje zongeel vlijt!
| |
| |
IV.
Slapeloos.
Ik zal niet slapen in mijn graf. - Met open
Oogen zal 'k turen in de duisternis
En wild verlangen door een morgenfrisch,
Vol voogle' en meidoorn, lentebosch te loopen
En roerloos treuren om het wreed gemis
Van liedjes-neure' en op den hemel hopen.
Ach! hoe van tranen droef mijn wangen dropen,
'k Wist niet, op aard, wat ware wanhoop is.
Doch meest van ál zal martlen mij het luistren
Naar d'éenen stap in 't leven mij zoo dier,
Waar 'k lig verlamd, in doods almacht'ge kluistren,
O lief! mijn lief! al leidde uw liefde u hier,
Al hoorde ik zoet u liefdewoorden fluistren
En voelde ik vallen leelje en violier.
| |
| |
V.
Gelijk een reiziger....
Gelijk een reiziger, die rusten wil,
Aan d'eigen haard, doch nog niet slapen kan,
Lang blijft verhalen - als in tooverban
Zit elk geboeid, verwonderd, aemloos-stil;
In roemer groen, uit blinkend-tinnen kan,
Vloeit geel de wijn en purper kleurt een gril
Van 't vlammend vuur zijn kleed en vreemd geril
Doorvaart de vrouw, bij 't luistren naar den man; -
Zoo rest mij, lief, na levens lange reis,
Te zeggen veel, aleer ik ruste in God.
Laat mij verhalen, zacht, in avondgrijs,
En luister, lief, vol liefde en zonder spot.
Ging 'k zwijgend slapen, 'k vond geen reine peis,
Doch onder de aarde droomde ik van mijn lot.
| |
| |
VI.
Moede liefde.
Ik leefde als éen, wie riep: - ‘Gedenk te sterven!’
Wel elken dag het dreigend Leven toe.
Ik dee' mijn taak gedwee, doch bleek en moe
En zonder hoop, den hemel te beërven.
En áltijd voelde ik én de geeselrôe
Van Leven én den vleugelwind van Dood, verderven
Leek doel van levensleed, een graf verwerven,
Het eenig loon voor ál mij wat ik doe.
Toen kwam mijn Liefde en zalfde met haar zegen
Mijn droeve ziel en zalig weenend vlood
Ik in haar armen, in haar kussenregen,
De heerschappij van Leven en van Dood.
- Doch moet te zwaar mijn doem uw schoudren wegen,
Laat los me, o Liefde! uw lijden waar te groot.
| |
| |
VII.
Avondrood.
'k Heb ál te lang geleefd in bleek ontberen,
Voor brood van liefde kreeg ik steen van haat.
Mijn droeve mond kan nu geen lach meer leeren,
O lief! mijn lief! uw liefde kwam te laat.
Doch wil van mij de grauwe schimmen weren,
Die schreiend grijpen naar mijn grijs gewaad.
Zoo gij mij helpt toch, kán geen schim mij deren.
De schimmen vlieden voor den dageraad.
Zij weven rond me een sfeer van zoele zuchten,
Zij weenen zacht en smeeke' om medelij,
Doch komt de zon, zoo moeten zij wel vluchten. -
De dag is heen, de nacht is zeer nabij
En 't bleeke rood, dat schemert door de luchten,
O lief! mijn lief! is avondrood voor mij.
| |
| |
VIII.
O zie mijn haren....
O zie mijn haren, hoe ze, al ijl, vergrijzen!
O zie mijn lippen, hoe ze, al bleek, verstroeven,
Mijn voorhoofd, diep doorvoord van lijdensgroeven,
Mijn oogen, star van dooden zien verrijzen!
Neen, 't zal uw oogen ál te zeer bedroeven,
Neen, 't zal uw lippen ál te bang doen ijzen,
Uw ooge' en lippen, die de schoonheid prijzen,
Die liever lach dan zilt van tranen proeven.
Sla voor 't gelaat me uw sluier van ontfermen
En zie mijn ziel van teedre liefde beven.
Eer God kreeg meelij moest van lijde' ik kermen
En lag verwoest de tempel van mijn leven.
Tegen mijn wanhoop blijf mij trouw beschermen
En neem mijn lied - 't is ál wat ik kan geven.
| |
| |
IX.
Mijn bleeke dag.
'k Verleerde al lang mijn bleeken Dag te vragen:
- ‘O bleeke Dag! wat bergt gij in uw kleed?
Een schoone vreugde? - een groot verheven leed?
Zal 'k jubelzingen? - zal ik weeëklagen?’
Ik laat hem zwijgend binnen, wijl ik weet
Hoe leeg zijn aschgrauw kleed is en hoe tragen
Zijn schreden, loom van 't zelfde zelf te dragen.
Hij maakt de lucht te kil voor lach of kreet.
Zijn oogen staren, hol en grijs, en dwingen
Mijn blik hem áan te schouwen, uur aan uur.
Hij roept en groept mijn droeve erinneringen
En teekent beelden op den kamermuur.
Hij vraagt waarom en hoont me als ik wil zingen
En wijst me een graf, waar 'k zien wil heeml-azuur.
| |
| |
X.
Gewonde boom.
'k Weet niet waarom ik moet dien boom gedenken,
Dien jongen boom, die in mijn tuintje stond,
Wien nooit de Mei zijn kroon van bloei kwam schenken,
Wien nooit het Najaar purpren vruchten zond.
Ik zie hem droef met bloeiloos groen mij wenken.
Zijn ruigen stam doorgroefde een diepe wond.
Ik weet niet wie zoo wreed dien boom wou krenken.
Stil vloot zijn bloed, in zonlicht blonk het blond.
Ik droeg, als hij, in Mei, geen bloei van weelde,
Ik droeg, in 't najaar, Levens vruchten niet.
Alleen een kleine grijze vogel kweelde
Voor mij zijn roerend lief-eentonig lied,
Terwijl de wond, - mijn wond, die nimmer heelde -
Mijn hartbloed schreide en toch mij leven liet.
Hélène Lapidoth - Swarth. |
|