| |
| |
| |
Twee beelden van kolonieleven.
I.
Het zal omtrent 1850 geweest zijn dat Nathaniel Hawthorne als kader voor een zijner zwaarmoedige vertellingen de kleine socialistische nederzetting Brookfarm koos, die hij door een persoonlijk er in meeleven van enkele maanden meer dan oppervlakkig had leeren kennen. Zij werd door hem tot Blithedale omgedoopt, en hij gaf dien nieuwen beloftevollen naam tevens als titel aan zijn verhaal: The Blithedale romance. Overigens legt Hawthorne er in een voorrede sterken nadruk op, dat hij aan Brookfarm alleen een diepen, niet-alledaagschen achtergrond had ontleend voor de menschen die hij daar laat leven en bewegen, en dat historische getrouwheid veeleer door hem werd vermeden dan beoogd.
Met de uiterlijke lotgevallen en de werkelijke bewoners van de stichting Brookfarm in de opeenvolgende fases van haar zevenjarig bestaan van 1840 tot 1847 heeft zijn boek dan ook niets te maken. Maar een schaduwbeeld van vergaan leven, van menschelijk voelen en streven en doen, zooals het na jaren uit de bezonken herinnering van een zeer bizonderen mensch omhoogrees, is een andere en minstens even zuivere verschijning van de eigenlijke wezenheid als het voor ieder zichtbaar gebeuren zelf.
Meer dan een halve eeuw later deed een jong hollandsch schrijver, Nico van Suchtelen, een roman het licht zien, Quia absurdum getiteld, waarvan de in hoofdzaak innerlijke gebeurtenissen eveneens voor een groot deel hun ontwikkeling vinden binnen zulk een beperkte groep van ontevredenen met
| |
| |
elke bestaande samenleving, bezig zich een nieuwen en beteren levensvorm te scheppen. De bewoners van Harmonie, zooals deze hun klein landgoed noemden, dat naar ons verteld wordt ergens in de buurt van een der Zwitsersche meren gelegen was, en waarop zij een communistisch getinte gemeenschap stichtten, hebben met elkaar en met die van Blithedale veel negatiefs vooral gemeen. Aan positiever willen deelen de edelsten in beide kringen vagelijk het verlangen, om op de grondslagen van eenvoud en hard-werken zuiverder verhoudingen tusschen mensch en mensch te vormen.
Het zal wel niet gewaagd of onbescheiden zijn, voor vast aan te nemen dat, zoo goed als Hawthorne een tijdlang medebewoner was van de kolonie Brookfarm, ook de heer van Suchtelen, toen hij zijn beeld van Harmonie ontwierp, een korter of langer poos achter zich had van persoonlijk verblijf in een dergelijke kleine gemeenschap, niet op Zwitserschen, maar op Hollandschen bodem gegroeid. Ook hij kon dus over eigen ondervinding en opmerking als ruw materiaal tot zijn werk beschikken. En met evenveel recht als bij Hawthorne mag men van zijn boek gelooven, - zij het ook zonder verklarende voorrede of expresse verzekering van den schrijver, - dat de oorspronkelijke uiterlijke waarneming er werd losgemaakt van elk levend model en opgeheven in een klaarder sfeer, boven vooroordeel of partijdigheid.
Van een invloed, hoe gering ook, door den lateren verteller ondergaan van zijn voorlooper, kan geen sprake zijn. Zelfs zou men, steunend op een inhaerente waarschijnlijkheid, er iets om durven verwedden, dat de van vorm verouderde en half-vergeten amerikaansche roman den zeer modernen hollandschen auteur nooit onder de oogen kwam. In elk geval, Quia absurdum is even echt van ervaring en gevoel als the Blithedale romance, en staat daarnaast in volmaakt vrije oorspronkelijkheid. Ja het wekt bijna verbazing hoe twee boeken, bij veel merkwaardige overeenkomst van gegevens in meer dan éen opzicht, verder zoo hemelsbreed uit elkaar weken door opzet en uitwerking. Zelden vond eenzelfde tijdsverschijning bij twee van dieper wezen zoo sterk verschillende geesten haar weerkaatsing en uitbeelding.
Des te boeiender wordt daardoor de verlokking lijnen te gaan trekken tusschen de punten van gelijkenis, die ondanks
| |
| |
zoo menig verschil als vanzelf ontstonden en die dus wel uit den levenden aard van het onderwerp gegroeid schijnen.
In beide verhalen levert de kolonie met haar bewoners niet veel meer dan een breede omlijsting voor het verloop van tragische liefdesgeschiedenissen, daarbuiten reeds begonnen en goeddeels daarbuiten ook later naar hun gewelddadige oplossing geleid. Juist dit onopzettelijke is meer dan iets anders ten goede gekomen aan de onbevangenheid, de betrouwbaarheid in breederen zin, van de schildering der kleine gemeenschap zelve. Ook is het geen lang tijdperk uit het bestaan van de twee kolonies, dat om die vertellingen heen voor den lezer gaat opleven. Duurzame volharding was op beide ondernemingen ongeveer even ver te zoeken. Nog geen vol jaar had de hoofdpersoon uit Quia absurdum op Harmonie gewoond, toen hij er een afscheidsvuurtje stookte van oude brieven en papieren, en voor goed heenging. En de vroegste pioniers van Blithedale gelijken trekvogels, daar neergestreken in den laatsten sneeuwstorm van April, en weggevlogen van dat zomernest nog eer September in het land kwam.
Maar de vluchtige inkijkjes, door de schrijvers geopend, zijn toch lang genoeg, en diepgaand genoeg ook, om een levend beeld te laten aanschouwen van elk dier kleine samenlevingen en van enkelen onder haar leden. Wij zien het koortsig bewegen van de geheime stroomingen in hun wezen, die naast andere meer openlijk erkende, hen dit nienwe leven binnenvoerden; van hun zwakheden en hun lijden blijft niet veel verborgen. En het inwendig samenstel van de gemeenschap zelve wordt in beide gevallen voldoende belicht, om menigen treffenden familietrek scherp te doen uitkomen onder de verschillende stempels waarmee tijd en plaats het oppervlak merken, en de wezenlijker scheiding tusschen den eenen mensch en den anderen.
Op het eerste gezicht schijnen de verschillen wel overwegend, al bestaat er in grove omtrekken nog een zekere gelijkenis tusschen de inkleeding die voor beide boeken werd gekozen. Zij is in hoofdzaak deze, dat een jong dichter die als tijdelijke toevlucht voor zijn droomen van een voller en waardiger menschwording de nieuw-gestichte gemeenschap opzoekt, over menschen en toestanden die hem daar omringen zijn opmerkingen en verbeeldingen te boek stelt. Het spreekt vanzelf,
| |
| |
dat zulk een relaas rijk doorweven werd met eigen zielservaringen, verweg het rijkst in Quia absurdum.
Maar de wijze van mededeeling alleen reeds bracht tusschen deze twee verhalen een doorgaand uiterlijk onderscheid teweeg, waar de lezer doorheen moet leeren kijken, wil hij de verbindingslijnen niet uit het oog verliezen. Quia absurdum geeft in een dagboek en in brieven van tweeërlei hand, heet van den rooster, het doorleefde en doorvoelde van elken dag. The Blithedale romance werd tot een aaneengeschakelde, rustig nabeschouwende vertelling over een stuk leven, waar de verhaler zelf, naar zijn zeggen, tien of twaalf jaren geleden middenin stond. Het eene toont de roodgloeiend naar buiten ziedende lava, het andere een muntstuk, ingebed in dien machtigen stroom en voor goed omkorst door zijn zwarte versteening. De kracht bleef dezelfde, al verschijnt zij in een anderen vorm. De toon van Blithedale is koeler en effener, kleurloozer zoo men wil. De hartstocht spreekt er meer gedempt, al drijft hij tot even roekelooze daden. Evenwel, alle leven lijkt stiller, dat zoo lang geleden al tot zwijgen kwam. En ook de bitterste dood wint een verzachting, wanneer het gras al zooveel jaren weliger groende op een plekje boven het graf van een ongelukkige.
Van litteraire waardeeringen in het openbaar hebben buitenstaanders zich liefst te onthouden, en deze beschouwingen willen zich dan ook geenszins daaraan wagen. Maar niemand kan een mensch verbieden persoonlijk meer te voelen voor het rustige en voorname in Hawthorne's werk, voor den wijsgeerigen geest ook waarvan het doorademd is, terwijl het geheel van Quia absurdum, daarnaast gezien, hem dan bont en verbrokkeld verschijnt naar den vorm, en hij den geest die naar zulke wisselende uitingen greep, onvast moet vinden.
Een dergelijke stille voorliefde behoeft daarom nog geen beletsel te zijn voor het eerlijk nasporen en tegen elkaar wegen van wat er overeenkomstigs mag zijn aan te toonen in die eigenaardige teekening, die bij elk dezer schrijvers maar een klein deel van hun werk vulde, en toch zeker niet het minst blijvend-belangrijke daaruit werd: het beeld van kolonieleven, door beiden zonder opzet en als onwillekeurig geschapen.
| |
| |
| |
II.
In Quia absurdum wordt door een der briefschrijvers bij den aanvang een optelling gegeven van de eerste kolonisten te Harmonie. Weinig moeite zou het kosten om voor elk van de voornaamste daaronder te Blithedale, zooal geen dubbelganger, dan toch een broeder of zuster naar den geest aan te wijzen.
Daar zijn om te beginnen de twee vertellers zelf, Odo en Miles Coverdale. De laatste vlocht zijn eigen ervaringen en mijmeringen te Blithedale samen met de lotgevallen van sommigen zijner metgezellen in die onderneming tot een romantisch, hier en daar wat wazig en geheimzinnig verhaal. Odo's brieven en zijn te Harmonie bijgehouden dagboek vullen meer dan twee derden van Quia absurdum, terwijl ook de brieven van een vriend, die zijn verhaal toelichten en voltooien, veelal over hem, en vaak zijdelings over het leven in de kolonie handelen.
De natuur van deze twee jonge mannen, aan wie wij een stukje kroniek van het leven te Harmonie en te Blithedale danken, vertoont meer dan een trek van verwantschap. In de eerste plaats zijn zij allebei dichters, en hun eerzucht heeft ook reeds de vreugde gekend van waardeering en roem. Beiden schrijven sonnetten, en beiden hadden, aleer zij de kolonie tot verblijf kozen, een kleine groep van vereerders, niet het minst onder het vrouwelijk geslacht. In Quia absurdum maakt Minka, de vrouw voor wie Odo's liefde van het begin tot het eind hopeloos blijft, niettemin een wintersche wandeling naar Harmonie expres om hem te verblijden met een door haar uitgeknipte gunstige recensie over zijn sonnetten. En wanneer Coverdale voor het eerst Zenobia ontmoet, die in dat vroegste stadium van haar verblijf te Blithedale zich gaarne kennen doet als een beminnelijke, iet of wat behaagzieke vrouw van de wereld, luidt haar begroeting:
‘Ik heb al lang verlangd kennis met u te maken, en u te danken voor uw heerlijke verzen, er zijn er bij die ik van buiten heb geleerd, of liever ze slopen mijn geheugen binnen zonder dat mijn wil of voorkeur daar iets mee te maken had.’
En de aldus bewierookte heeft dan nog niet den tijd gehad zoózeer te verboeren, of hij antwoordt haar met een even kunstig in elkaar gewonden complimentje.
| |
| |
Beide dichters lijden en gaan in zekeren zin te gronde aan een ongelukkige liefde, elk op zijn wijze. Bij Odo kregen we door dat leed fraaie en gevoelige, alleen een beetje gerekte variatien op het bekende thema van Obermann: il y a une distance bien grande du vide de mon coeur à l'amour qu'il a tant désiré; mais il y a l'infini entre ce que je suis et ce que j'ai besoin d'être. Coverdale, schuwer en meer teruggetrokken van aard, biecht het geheim van zijn liefde voor Priscilla eerst in den allerlaatsten regel van het boek, met drie woorden. Trouwens, hij werd over het geheel veel minder dan Odo het middelpunt van zijn eigen geschiedverhaal. Indien Odo's hartstocht al vuriger schijnt en hem heviger tot daden dringt, er is tevens iets ijls en onbestendigs in, en Coverdale's gevoel, te oordeelen naar de macht waarmee het zijn heele leven ondermijnt, reikte minstens even diep. In eén punt treffen ten slotte hun natuur en hun noodlot weer samen om ons te vervullen met gelijke deernis voor beiden: de vrouwen, naar wie hun liefde uitging, behoorden tot die welhaast uitstervende soort, die zich door wilszwakheid in een man bij instinct voelen afgestooten, wat zij ook overigens in dien man mogen bewonderen en zusterlijk liefhebben.
Beide verhalers toonen voorts na-verwante nerveuze prikkelbaarheden, en bijwijlen, wanneer iets hun afkeer wakker maakt of botst tegen hun verfijnden smaak, eenzelfde stalen hardheid van oordeel.
Wel is waar liet een van hen een veel bewogener en moeilijker verleden achter zich in de gewone samenleving dan de ander. Over Odo's dompige, verbitterde jeugdjaren, over al de ellende van zijn lang doorleden eenzaamheid en verstooten-voelen, zijn slecht-verteerde lectuur en ongerijpte philosophie, zijn wanhoopsbuien en zijn vele mislukte pogingen om een vast aanhechtingspunt te vinden met het leven, werden we door een paar van zijn brieven uitvoerig ingelicht.
De kindertijd en de jeugd van Miles Coverdale daarentegen vielen in hun geheel buiten de grenzen van Hawthorne's boek. Aangaande zijn eerste mannenjaren vernemen wij, kort en onbestemd, hoe hij ze doorbracht temidden eener omgeving van rustige weelde, in een alleen door het schrijven van een dunnen bundel gedichten getemperd nietsdoen. En zulk een slechte voorbereiding vond hij daarin voor het leven van
| |
| |
noesten arbeid en soberen kost te Blithedale, dat hij er begint met een ernstige ziekte bij wijze van acclimatiseering. Geen enkele aanduiding doet vermoeden dat het leven hem van te voren ooit hard behandelde.
Aldus elk door een totaal andere reeks van wereldsche ervaringen gevormd, raken niettemin deze twee elkaar soms plotseling weer op verrassende wijze tot in hun grilligste genegenheden. Omtrent Odo schrijft een zijner vrienden, zonder schijn of schaduw van ironie:
‘Het was zoo behagelijk, zei hij, om wanneer je wakker werd koffie te krijgen op je bed en onder 't aankleeden al uit te kunnen zien over roerlooze, omnevelde boomtoppen. En altijd te eten van mooi porcelein, uit zilveren kannen te worden ingeschonken, te worden bediend door beleefde en bescheiden dienstboden, te wandelen met rijk-gekleede dames en zelf verlakte schoenen te dragen.’
Behalve nu het uitzicht over de roerlooze omnevelde boomtoppen, dat geenszins tot de essentie van eenig weeldeleven behoort, want elke boerenarbeider in een bergland heeft het bij stil weêr omniet, - en dat er dan ook wat wonderlijk bijbungelt, - schijnt hier wel het sufste burgermansideaal van een rijkeluis-leven bereikt, ooit in een hol brein uitgebroeid.
Maar Miles Coverdale is geen haar beter, wanneer hij gewichtig verklaart wel in te zien hoe de opgewektheid, waarmee hij en zijn kameraden allerlei kleine ontberingen dragen, haar stevigsten wortel heeft in het bewustzijn dat ze zich die wereldsche offers uit eigen vrijen wil hebben opgelegd, en er desverkiezend ook ten allen tijde een eind aan kunnen maken:
‘Al verkozen wij voor dezen avond onze thee te drinken uit aardewerk en in gezelschap van aardwerkers, het stond maar aan onszelf om morgen weer beschilderd porcelein te gebruiken en zilveren vorken te hanteeren.’
Welke zonderlinge sympathie is het, waardoor bij die twee jonge mannen, beide dichterlijk van aanleg en edelmoedig van hart, met de daad bewijzend zelfs dat zij arbeid en eenvoud als het beste deel beschouwen, toch in een heimelijk hoekje van hun verbeelding zilveren en porceleinen eetgerei als embleem eener hoogere beschaving bleef blinken!
Heel diep wortelt het gevoel der verbroedering bij deze
| |
| |
overbeschaafde medeleden der jonge broederschap dan ook zeker niet, en zij doen gelukkig ook niet hun best om zichzelf en anderen daaromtrent met mooie woorden te misleiden. Miles Coverdale heft wel een hooggestemden juichtoon aan over zijn bevrijding uit de wreede en valsche beginselen die de oude maatschappij regeeren, maar een paar bladzijden verder klaagt hij zichzelf aan, dat als hij ooit een flink pak slaag verdiende wegens heimelijke zelfverheffing om gewaande voorrechten, het in die dagen was toen hij naast schoenlappers en veldarbeiders als huns gelijke op dezelfde houten bank ging zitten.
Even eerlijk erkent Odo: ‘Wij hebben klassen, standen, al trachten wij dit door wat joviale vriendelijkheid aan den eenen, en wat grooter vrijmoedigheid aan den anderen kant te ontkennen. - - - Wij zijn niet gelijk.’
Toch is met dit alles nog niet de geheele waarheid over hen beide gezegd, uit dit matte zelfverwijt spreekt niet hun laatste en beste woord. Het vizioen dat Miles Coverdale eenmaal vaag en heerlijk voor zich zag opdoemen, van een toekomstigen samengang der menschheid langs hooger en opener wegen, behoort voorgoed tot zijn kostbaarste zielsherinneringen. Over welke zonde of dwaasheid van zijn leven hij later ooit berouw mocht voelen, nooit komt er twijfel in hem op aan die ééne diepgeweten waarheid, dat het de betere mensch in hem was die eens met edelmoedige aandrift geloofde mee te kunnen werken tot verwezenlijking van dien droom van een beter leven voor allen. Ook Odo heeft, hoe kort ook, een tijd gekend waarin hij verklaarde: ‘ik voel dat ik mij een nieuw leven geschapen heb; er is iets grootsch te doen, voor mij en voor ons allen hier te Harmonie. En ik ben vol hoop het eens te zullen bereiken.’
Maar hun wil moge al goed genoeg zijn en het innerlijkst van hun voelen zuiver, er dwarrelt daarover nog zooveel verstuivende begeerte en planloos begrip, zij hebben vooral nog zoo bijster zwaar aan zichzelf te dragen, dat de een zoowel als de ander voor den groei eener nieuwe menschengemeenschap maar een zwak stutsel geven kan.
Intusschen, Miles Coverdale en Odo zijn niet de eenige mannen in hun wordend wereldje, zij zijn er zelfs in geen enkel opzicht de sterkst-willenden en machtigsten. Men doet hun geen onrecht door hen te kenmerken als de intellectueele
| |
| |
en gevoelige bijloopers, meer vervuld van onzeker schoonheidsverlangen en onrustigen wrevel om wanverhoudingen die tegen hun eigen gevoelsleven schrijnen, dan van waarachtige geestdrift voor eenige bepaalde hervormingsidee.
Niet bij hen is dan ook de kern en de kracht der kolonie te zoeken. Neen, de eigenlijke drijvers en leiders zijn te Harmonie Olthoff, de geloovige en bijwijlen bezielde boeteprediker, de profeet, te Blithedale de sombere, wilskrachtige, fanatieke Hollingsworth.
Als men voor het eerst met hen kennis maakt, meent men een zeer opvallend onderscheid te vinden tusschen streven en doel van deze twee hervormers. Olthoff poogt blijmoedig en te goeder trouw met zijne medewerkers waarlijk in het communisme van Harmonie iets van zijn diepste denkbeelden te belichamen, ja bij vleugjes is hij zelfs reeds gelukkig in den waan, den groei van zijn werk met oogen te zien en met handen te tasten. De heimelijke wensch van Hollingsworth daarentegen was het van den beginne af, Blithedale met zijn bevolking van geletterden en hoog-beschaafden, samengekomen onder de leuze van gelijk werk voor allen, om te scheppen tot een toevluchtsoord voor misdadigers, een louterings-school voor het uitschot der maatschappij in den ergsten zin.
Maar is deze tegenstelling wel zoo scherp als zij lijkt? Snijdt zij wel in het wezen van beider willen en bedoelen? Waar gelijke rechten voor allen worden gevraagd, mag het niet onlogisch heeten te beginnen met de toekenning daarvan aan hen die, naar een uit onzuivere toestanden voortgevloeid oordeel, de nederigste en zwakste aanspraken kunnen doen gelden. En bovenal, wanneer een sterker, gezonder levensstaat voor de geheele menschheid het hooge ideaal is, kan het zeker geen kwaad alvast te arbeiden aan de genezing der meest zichtbaar zieke plekken van dat groote lichaam. Het is geen ongerijmde voorstelling dat zooals twee wateren, die zich langs de helling van een bergwand elk een eigen pad baanden, in de vlakte zich vereenigen om dan samen stiller en dieper voort te stroomen, ook de hervormingsplannen van Olthoff en Hollingsworth maar een beetje verder gevorderd behoefden te zijn, om in rustiger ontwikkeling hun eenheid van oorsprong en richting te vinden.
| |
| |
De groote vraag is maar of er veel kans bestaat dat de idee, die hen aanvankelijk beheerscht, ook maar door één van hen tot een begin van verwezenlijking zal worden gebracht.
In elk geval aanvaarden beiden hun taak als idealisten, vertrouwend door alles heen op de macht van een beter beginsel diep in den mensch. Olthoff's vast geloof in eigen kracht, en vaster nog in de latente vermogens ten goede van de menschelijke natuur, schijnt tegen elke proef bestand. Het nietigste bewijs van goeden wil in zijn omgeving maakt hem blij als een kind, zooals er heelemaal in zijn vroegsten en besten tijd iets kinderlijks over hem ligt, en geen teleurstelling doet zijn moed lang verflauwen. Hollingsworth, met zijn bijna kluchtige verbittering tegen het stelsel van Fourier, acht het meer dan iets anders verderfelijk daarin, dat het de menschelijke zelfzucht wil aanwenden als beweegkracht om tot zuiverder toestanden te geraken. Wat hij wenscht, en bereikbaar waant, is de uitroeiing van het kwade bij den wortel, het misdadige willen in de kiem verwoest, de opheffing der diepst gevallenen door de macht van hun eigen hoogere insticten, - een wedergeboorte der menschheid van binnenuit. Als een grijnzend spookbeeld in het schoone leven, dat zou kunnen zijn, staat voor hem de zonde. Een mystiek begeeren drijft hem, zijn sterke schouders te schuiven onder de zware zondeschuld der menschheid, al moest hijzelf in de worsteling bezwijken. Maar hij vreest niet daarvoor, evenals de overmoedige psalmdichter zegt hij in zijn hart: ik zal niet wankelen in eeuwigheid...
Niet overal blijkt, dat Olthoff den druk van het zondebesef voelt als iets zóo geweldigs. Maar wanneer hij staat bij het lijk van den rampzaligen Albertus, die op Harmonie zichzelf met een pistoolschot doodde, dan vindt ook hij geen andere woorden dan deze:
‘O Heere mijn God, vergeef ons onze zonde! Heere mijn God; de zonde, de zonde!’
‘Vergeef ons... Heere mijn God!...’
Want deze twee leiders zijn tevens de dragers van het religieuse voelen in beide kolonies, de bange zelfkweller Albertus niet meegerekend. Hollingsworth - en hij is waarschijnlijk te Blithedale de eenige - begint zijn arbeids- | |
| |
dag met een gebed. Hij doet dit zonder ophef en in eenzaamheid, - alleen de dunne scheidingswand tusschen hun slaapkamers draagt schuld dat Coverdale er de ongeweten getuige van werd. Maar openlijk en plechtig wijdt de van nature ostentatiever aangelegde Olthoff een dankgebed aan Odo's redding uit een dreigend levensgevaar. En de overtuiging die hem daartoe dringt, heeft zooveel macht door haar echtheid, dat geen enkele van de minder vrome en lang niet allen even fijngevoelige vrienden een woord van spot waagt. Zonder aarzelen stemt hij een andermaal voor de opneming in de broederschap van een nieuwen candidaat, sterk in het geloof dat deze door Gods directen wil tot hen werd gedreven. En hoewel de meeste andere leden zich met verstandelijke redeneeringen daartegen kanten, hij weet zijn wil door te zetten ook.
Er straalt van beide mannen een kracht uit, die door de andere kolonisten niet alleen stilzwijgend wordt ondergaan, maar ook weerstrevend erkend. Over Olthoff schrijft Odo, die zich toch bij lange na geen blind bewonderaar van hem toont, aldus: ‘Olthoff is een man met zonder twijfel sterk karakter en groote energie. Hij leeft als een askeet en werkt het hardst van ons allen.’ En wat Hollingsworth betreft, al kost het Miles Coverdale in den beginne, wanneer hij op zijn ziekbed alleen de zachtste zijde van diens aard heeft leeren kennen, wel moeite om geloof te slaan aan zijn verzekering dat zijn ‘meest sprekende karaktertrek een onbuigbare starheid van wil is,’ - die twijfel duurt niet lang. Een ervaring van weinige maanden volstaat om hem te laten inzien, hoe snijdend juist deze uitspraak van zelfkennis was.
Toch werd in beider wezen al deze kracht van willen en werken gedoemd om op den duur onvruchtbaar te blijven en zichzelf te verteren. Daar is geen vastheid in haar wortel, en door een inwendigen woekergroei wordt zij langzaam maar reddeloos ondergraven. In de eerste plaats mist zij bij den een zoowel als bij den ander elken breidel der rede. Zeer opmerkelijk is het, hoe dit vitale gebrek in het geestelijk wezen der voormannen door hun medearbeiders, als zij het eenmaal hebben uitgevonden, op even wreedaardig ruwe wijze, haast met eendere woorden, wordt blootgelegd.
| |
| |
De slotsom van Odo's beschouwingen over Olthoff in een zijner brieven luidt: ‘er is in hem iets griezeligs, iets van een krankzinnige.’ En Coverdale heeft nog geen vier weken met Hollingsworth onder éen dak saamgewoond, of hij barst los in den uitval: ‘Naar mijn innigste overtuiging was Hollingsworth in deze periode van zijn leven hard op weg om gek te worden.’
Hierdoor behoefde evenwel hun sterkte nog niet gebroken te worden. Integendeel, voor de vervulling van het levensplan, dat deze mannen zich vormden, was een greintje zachte waanzin allicht niet te veel. Het zuivere gezond verstand heeft nog maar zelden uit zichzelf een groote gedachte verwezenlijkt. Het is dan ook een giftiger groei, een kiem van heimelijke onwaarheid in beide hervormers zelf, die stil voortwoekerend het eerlijk verband tusschen hun wezen en de wereld vernielt, tot zij terugvallen uit den droom eener alomspannende gemeenschap binnen de beperking van hun eigen individualiteit.
Maar daar is geen krasser contrast denkbaar dan tusschen de onderscheiden wijze waarop. Olthoff laat geleidelijk, zonder schokken of pijn, de idee van vrije verbroedering voor allen los, om kinderachtige blijdschap en voldoening te genieten aan het opblazen van zijn eigen individueele beteekenis. Naar buiten zichtbaar wordt dit ontaardingsproces een enkele maal, zooals wanneer hij een armzaligen geestelijken diefstal pleegt aan de nagelaten papieren van Albertus, in de hoop daarmee het voetstukje, dat hij bezig is zich te bouwen, wat op te hoogen. Mits hij zichzelf voor een profeet mag blijven houden, en er twee of drie geloovigen om hem heen geknield liggen om dien waan te helpen bewaren, mag de wereld in het rond verder draaien en vergaan zonder dat het hem deert. De ondergang van Hollingsworth is sympathieker, zooals de volheid van zijn kracht hooger opsloeg. Hem grijpt de omkeer in zijn zieleleven plotseling en met ontwrichtend geweld bij den zelfmoord van Zenobia, wier liefde hij had willen gebruiken in dienst van zijn plannen en die hij had weggestooten toen zij hem daarvoor niet langer van nut kon zijn. Meer en meer was hij de blind bezetene door een idee geworden, zichzelf niet meer voelend en anderen niet meer tellend. Terwille van de gedroomde verheffing der mensch- | |
| |
heid vertrapt hij meedoogenloos de levende menschen naast zich, - om ten slotte, door de idee die hem ontvliedt neergesmakt op de harde aarde, te ervaren dat hijzelf niet meer is dan een enkeling, en dat de enkele mensch verbrijzeld worden kan door het bewustzijn schuld te hebben aan lijden en dood van éen enkel ander mensch. -
Wat valt er veel te zeggen van de mannen uit de eigenlijke arbeidersklasse, die met hun bedaarder ondervinding en hun pootiger aanpakken de anderen bij het werk zullen voorgaan en leeren?
Zij lijken toevallig in de kolonies verzeild, zonder noodzaak, evengoed konden zij ergens anders thuishooren, en er met hun handen hun brood verdienen. Te Harmonie zijn het de eenigszins aan lager wal geraakte boer Tobler met zijn zwaar gezin, de brave timmerman-klarinettist Johannes Voss en de boerenknecht Klaas, te Blithedale de bazige Silas Foster met zijn breed-gerugde huisvrouw. Tobler en Voss werden oorspronkelijk door Olthoff als bekeerlingen opgepikt, terwijl Foster te Blithedale kwam als aangesteld leermeester in het landbouwvak, en er zijn kennis en arbeidskracht betaald krijgt. Practisch draait een groot stuk van het dagelijksch bedrijf op beide hofsteden om deze niet-intellectueelen, maar aan de denkbeeldenwereld, die den heelen toestand in het leven riep, hebben zij geen deel. Zij verwerven dat ook later niet. Uit allerlei kleinigheden blijkt hoe van het begin tot het eind meer van samenwoning dan van echte samenleving sprake is tusschen de proselieten uit hooger en lager stand. De wrijvingen en botsingen, die zoo op de eene als op de andere onderneming niet uitblijven tusschen die twee elementen, toonen in oorzaak en verloop wonderveel gelijkenis. Eénerlei voorbijgaande ergernissen worden wel eens bij de meer verfijnde dischgenooten gewekt door den lompen eetlust en de onbehouwen manieren van sommigen onder hun eenvoudiger broeders.
Op dien guren stormavond wanneer de eerste kolonisten te Blithedale samentreffen, komt er een moment dat aller ontroerde aandacht zich richt naar de onverwachte verschijning, uit de sneeuwjacht buiten, van de zelve als een sneeuwvlok zoo bleeke en doorschijnende Priscilla. Een van hen echter, Silas Foster, de stevige bedrijfsbaas, laat zich door
| |
| |
belangstelling noch nieuwsgierigheid afleiden van gewichtiger zaken. Omtrent hem vermeldt Miles Coverdale:
‘De stugge Silas Foster was al dien tijd bezig gebleven aan de tafel waar ons avondeten klaarstond, zijn eigen thee inschenkend en die naar binnen zwelgend met net zooveel gevoel voor den fijnen geur er van alsof het aftreksel van kattekruid was geweest, gesopte brokken geroosterd brood naar zijn mond brengend op het lemmet van zijn mes, waarbij de helft over het tafellaken droop, om dan weer met hetzelfde handzame instrument de eene plak na de andere van de ham te snijden, de gruwelijkste ongerechtigheden uithalend met het boterschaaltje en zich over het geheel gedragend niet als een beschaafd christenmensch, maar als een min soort kannibaal.’
Evenzoo is op Harmonie Klaas, de voormalige bouwknecht, gewoon om geweldig te schrokken en van den schralen middagpot het beste naar zich toe te halen. Op een dag nu, dat hij weer haast al het spek op zijn bord had gestreken, doen zijn hongerige en verongelijkte makkers een hardhandige poging om hem die onmanierlijke gulzigheid af te leeren, en vallen met vereende krachten op hem aan. Daarvan lezen wij:
‘Hij schudde Albertus van zich af en begon met beide armen om het bord heen geslagen te schransen. “Nou jongens” zei Odo; en wij sprongen op; Max en ik hielden Klaas vast, Lora, Remi, Odo en Frieda pikten, ieder om de beurt de stukjes spek weg. Klaas vloekte, brulde, lachte, 't hielp hem niets; toen wij hem weer loslieten waren er nog slechts een paar zwoertjes voor hem over.’
Stellig is dit laatste tafereeltje veel levender en feller van gebaren dan Coverdale's kalm-sarcastisch relaas. Maar de ongestoord voortsmullende Silas werd toch in al zijn stille onsmakelijkheid even zichtbaar voor ons gezet als de geplaagde, met armen en beenen zich verwerende Klaas. En ontdaan van alle bekleedsel heeft het geraamte der onderlinge verhoudingen merkwaardig veel van elkaar, terwijl wel niemand er aan twijfelen zal of het gemeenschapsgevoel der boeren-broeders mag veilig gelijk nul worden gesteld.
Dat op Blithedale de tafel weelderiger voorzien schijnt dan op Harmonie, is maar toevallig. Zenobia had gevraagd
| |
| |
dien eersten avond gastvrouw te mogen zijn, eer men voorgoed de soberheid van het zelfgekozen arbeidersbestaan aanvaardde. Later wordt zoowel in het eene als in het andere groote gezin de gewone huiskost kool met spek.
| |
III.
De belangrijkste vrouwenfiguren uit Quia absurdum, Minka en Martha, kunnen geen punten ter vergelijking bieden, daar zij te geener tijd deel uitmaakten van de zusterschap op Harmonie. Misschien mag daarin almee de reden worden gezocht, dat zij zoo vaag van omlijning bleven en iets schimmigs hielden. Zij kregen niet veel meer persoonlijkheid mee dan het blanke perkament, beurtelings door verschillende mannen verlucht met de opvlammingen hunner extatische gevoelens van aanbidding.
De geenszins aanbiddelijke bijfiguur uit hetzelfde boek Lora daarentegen die, bij afwisseling ploeterend of luierend, scheldend of treurend, leeft en op haar manier liefheeft binnen de grenzen der kolonie, werd een levende, ademende vrouw. Geen ander menschenbeeld uit Quia absurdum komt voor het terugzien van den lezer op in zoo vaste, bijna tastbare gestalte als dat van Lora, zooals zij ‘in haar grijze trui, een bont ijsmutsje over de ooren en een neuswarmertje van Max tusschen de tanden,’ in een vlaag van koortsigen arbeidslust de wortels van een boom staat los te graven, en hijgend met beslijkte handen het zweet langs haar verhit gezicht wrijft. En om tegenover haar te stellen vindt men in The Blithedale romance, even vol en warm levend, Zenobia, die een tijdlang den geheelen kleinen kring te Blithedale bezielde en regeerde, en die aan het eind daar weer terugkeert om er de tragische ontknooping te vinden van haar eigen lot. Ook van haar blijft een geziene herinnering: hoe zij de groote, door het houtvuur schemerig beschenen keuken van het gemeenschapshuis binnentreedt om er als eerstgekomene de anderen te begroeten, met iets koninklijks in houding en gebaar, zooals past bij den naam dien zij zich koos. Een mooie en sterke jonge vrouw, misschien iets al te forsch in den gewilden eenvoud van haar katoenen japonnetje, waarboven zedig een zijden halsdoek was geplooid, - niet zoó zedig evenwel of tusschen kleedje
| |
| |
en doek lokte even de glinstering van een blanken schouder, - terwijl in haar stemmig gladgestreken kapsel als grillige weelde een zeldzame kasbloem praalt.
Het zou zeker dwaasheid zijn, deze twee vrouwen zonder meer tot zusters te willen verklaren. En toch, de levenskrachtige, heerschzuchtige Zenobia en de afgezakte, stuurlooze Lora volgden een in menig opzicht gelijken gang om tot de kolonie te komen. Voor haar allebei was het leven in de groote maatschappij ondragelijk geworden door een duister avontuur van hart en zinnen, waaruit zij daar te vergeefs getracht hadden zich los te worstelen. Maar behalve de vrijmaking van een benauwend verleden, zoeken en vinden beide in deze nieuwe omgeving ook een wezenlijker bevrediging voor haar gemoedsleven, een nieuwe liefde. Dat Lora in de troebelheid van haar gevoelens vermoddert, Zenobia door den wilden stroom van de hare wordt meegesleurd en verpletterd, daarmee gehoorzamen zij slechts aan de geheime wetten van haar eigen wezen. Van meer belang is het, dat de innerlijke drijfveeren waardoor deze twee jonge vrouwen tot leden van de jonge gemeenschap werden, van ongeveer eenderen aard blijken te zijn. En alleropmerkelijkst, dat in deze motieven ook niet het geringste plaatsje overschiet voor heilige onvoldaanheid met zichzelf, of voor de brandende begeerte iets ten offer te brengen aan den groei der menschheid. Indien zij al verlangen een wereld te verbeteren, het is op zijn wijdst het enge wereldje waarvan zij voedsel vragen voor haar eigen geluk. En de algemeene menschenmin lost zich bij haar zonder eenig bezinksel op in de begeerte naar de liefde van éen man.
Van de vrouwen uit de volksklasse - de kijfzieke vrouw Tobler en de vuile Frieda te Harmonie, de in haar slaap nog sokken-breiende vrouw Foster met haar twee stevige helpsters te Blithedale - mag gerust worden aangenomen dat, voor zoover ze niet eenvoudig met haar mannen meekwamen, zij het leven in de kolonie kozen zonder hooger overtuiging dan dat ze het daar voor het oogenblik beter hebben dan daarbuiten.
Wat Priscilla betreft, men kan moeielijk zeggen dat zij, door eigen gevoelens of verlangens geleid, zich bij de nieuwgevormde samenleving te Blithedale aansloot. Onbekend aan
| |
| |
allen en door niemand verwacht, komt zij den eersten avond met Hollingsworth mede, en leeft er een korte poos als een kind te midden van de anderen, het kleine vreemde meisje met haar puriteinschen naam, haar wit gezichtje en haar schuwe vogeltjesgebaren. Zij zoekt er in Zenobia een zuster om lief te hebben, en zoo zij in plaats daarvan Hollingsworth als geliefde vindt, is het wezenlijk haarsondanks. Zoó weinig plan of begeerte roert zich in haar, dat toen Miles Coverdale, na haar vertrek uit de kolonie, haar eenmaal vroeg of zij vrijwillig was heengegaan, hij het aandoenlijk antwoord kreeg: ‘Ik word heen en weer geblazen als een blad. Ik heb nooit een vrijen wil.’
Arm aan goed, aan geest en aan gaven, vraagt zij niets voor zichzelf, en zou alleen graag anderen iets geven uit de volheid van haar eenzaam kinderhart. Meestal zijn haar giften zoo nutteloos als de geborduurde nachtmuts waarmee zij Coverdale verrast en doet glimlachen na zijn ziekte, of zoo onwelkom als de aanhankelijke genegenheid waarmee zij Zenobia vervolgt en menigmaal verveelt. Al verwondert en bedroeft haar dit even, zij blijft daarom niet minder de alles-offerende, naar haar diepsten aard. Maar nooit gehoorzaamt zij hiermee aan een bewusten drang om mee te arbeiden aan een betere toekomst voor het menschdom.
Het staat te vreezen dat niet van het vrouwelijk element in beide kolonies versterking of heil te verwachten was voor den levenden groei van hun geliefkoosde denkbeelden en beginselen.
| |
IV.
Bij zoo veelzijdige overeenkomst van geaardheid als er tusschen Miles Coverdale en Odo viel te ontdekken, en daarnaast zooveel gelijkheid van omgeving, schijnt het dubbel bevreemdend, hoe juist gedurende hun kolonistenleven het met hun geestelijken groei totaal verschillend gaat. Al den tijd toch van zijn verblijf te Harmonie blijft Odo dichten niet alleen, hij schrijft er zelfs een treurspel en zijn geest is gretig bezig ook op allerlei ander gebied, terwijl daarentegen Coverdale's talent te Blithedale langzamerhand tot een treurigen staat van stagnatie vervalt. Ten deele beklaagt
| |
| |
hij zelf zich hierover, ten deele hooren wij het bij monde van zijn vrienden. Zelf vermeldt hij terloops:
‘Coverdale heeft het verzenmaken er nu aan-gegeven,’ zei Hollingsworth, die nooit ook maar een zweem van waardeering voor mijn gedichten overhad. ‘Stel je hem eens voor, een sonnet neerpennend met zoo'n knuist.’
En de vleiende troost, waarmee Zenobia hem wil opbeuren, is dat als de hersenen van een gewonen boer bij een Savoiekool vergeleken mogen worden, de zijne binnen het jaar meer van een bloemkool zullen weghebben, in aanmerking genomen hun oorspronkelijk fijner grondstof.
Het zou te overhaast en niet heelemaal rechtvaardig zijn, hieruit zoomaar te willen afleiden dat Odo sterker en oorspronkelijker dichternatuur bezat. Wellicht mag daar iets van aan wezen. Zonder twijfel is Odo hartstochtelijker en naïever, zijn ontroering rimpelt heviger het oppervlak en deelt zich opener mee. Zijn innig en levend éénvoelen met de natuur doet hem in zijn dagboek hier en daar bladzijden neerschrijven, door Coverdale's eentoniger gehouden verhaal zelden geëvenaard, misschien alleen wanneer hij bevend en fluisterend vertelt van het schemerige maanlandschap en de schaduwen over dien donkeren tragen stroom, waar Zenobia haar dood zocht.
Maar toegegeven al dat Odo waarachtiger dichter was, Coverdale bleef de klaarder denker van de twee. Hij is een scherper en rustiger ontleder van vreemd zieleleven, en nooit staat hij zichzelf daarbij hinderlijk in het licht. Het wijsgeerig voelen, dat Odo zich keer op keer vruchteloos tracht te suggereeren met behulp van een handvol groote namen uit het verledene, doorvloeit koel en sterk Coverdale's innerlijkst wezen. Er moet dus nog wel een oorzaak van buiten meewerken tot zijn geestelijken stilstand te Blithedale.
En die oorzaak ligt voor het grijpen: er wordt eenvoudig op Blithedale driemaal zoo hard gewerkt als op Harmonie. Oogenschijnlijk gaat het op die twee ondernemingen tamelijk eender toe. Volgens het getuigenis van beide boeken worden er bij tijden boomstronken en aardappelen gerooid met een ijver om respect voor te krijgen. Zoo er al op de eene hoeve meer boschcultuur wordt bedreven, en men op de andere bij voorkeur veldvruchten teelt, dit onderscheid zal
| |
| |
wel nauwer met de gesteldheid van den bodem dan met den geestes-staat der werkers verband houden.
Maar nader op den keper bekeken, blijken de arbeidsverhoudingen op beide plaatsen toch heel anders ingericht. Aangaande Harmonie heet het: ‘- de arbeid was “vrij” en dientengevolge was ieders arbeidstijd in hoofdzaak door “lust” bepaald.’ - Waar nu de meesten van die arbeiders zooveel innerlijke onvrijheid en onlust van ziel met zich mee te dragen kregen in hun nieuw bestaan, kan het wel niet anders of het werk moet er spasmodisch en het resultaat mager geworden zijn. Daarentegen bood die ongedwongen regeling er een groot voordeel aan de enkele gelukkigen zooals Odo, die niet in de leegheid van hun eigen wezen onderdoken, maar de gewonnen tijdruimte konden vullen met wat ze uit zichzelf bezaten.
De pioniers van Blithedale vonden goed, zichzelf aan straffer banden vast te leggen. Het boerenwerk wordt door hen, zoolang het spel duurt, stevig en systematisch ter hand genomen. Nog voor den ochtendschemer toetert Silas Foster met zijn schorren koehoorn, onverbiddelijk als de bazuin van het jongste gericht, allen het bed uit tot de lange, zware dagtaak die elk is aangewezen. En dit gebeurt niet éénmaal, maar bij het aanbreken van iederen heeten zomerschen arbeidsdag op nieuw. Wel valt daartusschen af en toe de ontspanning van vrije maaltijden onder de schaduw der hooge boomen of van feestelijke avonden met tooneelspel en levende beelden. Ook bericht Coverdale een enkele maal, even goed als Odo en haast met dezelfde woorden, dat bij ‘een dag vrijaf’ genomen heeft, en voegt er zelfs bij dat hij zonder zulke enkele dagen van vrij en eenzaam voor zichzelf leven gauw geestelijk geheel verdorren zou als uitgedroogd mos.
Maar toch, aan het eind van menigen avond van afmatting en loom-voldaan rusten voelen de vrijwillige zwoegers te Blithedale veel meer dan te Harmonie hun geest verzwaard en verdoft. Niet zonder een bitteren toon in zijn spot klaagt Coverdale, hoe terwijl hij gehoopt had de klonters aarde die zijn spade opwierp te vergeestelijken, zijn gedachten integendeel àl meer van aardkluiten weg kregen.
In billijkheid tegenover Harmonie mag hier nog wel even herinnerd worden dat het experiment van de lief hebber- | |
| |
arbeiders op Blithedale - voor zoover men in dit verhaal kennis met hen maakt - precies vijf zomermaanden duurde, terwijl de Harmonisten minstens één winter in hun kolonie doormaakten. Ook schijnt het wel alsof te Blithedale de omstandigheden zelf de heilige regelmaat met sterker belang eischten. Daar zijn om te beginnen alvast negen koeien die op tijd gemolken dienen te worden, willen er geen ongelukken gebeuren, en minstens een half dozijn mestvarkens, die het marktgeld niet waard zouden zijn zonder behoorlijke verzorging. De veestapel op Harmonie heet te bestaan uit drie koeien en eenige varkens, benevens paarden en hoenders, maar er is aan al deze dieren iets raadselachtigs en onwezenlijks. Van rundvee en varkens hoort men nooit iets naders, over de paarden terloops alleen dit, dat de kolonist, die er zorg voor wou dragen, op een dag kalmweg met ander werk bezig blijft, tot hij bij een schertsende waarschuwing van Odo er eensklaps op afholt met den schreeuw: ‘Jezis nog toe, de paarden!’ De kippen doen nog af en toe van hun kwijnend leven blijken door het leggen van enkele eieren, waar dan de kolonisten om kibbelen. Maar ze behooren daarmee nog niet bij het levend beeld der kolonie, en als op een triesten morgen Lora, die zich met het voeren belastte, haar taak vergat, lezen wij wel: ‘de beesten liepen in groote agitatie met kakelende halzen rond en vlogen tegen 't rasterwerk op van honger -’ maar ze wekken geen warmer meevoelen dan houten beestjes uit een kinderark, die enkel in een kinderfantasie vôer noodig hebben en best een weekje zònder kunnen.
Hoe griezelig, angstwekkend levend liggen in tegenstelling daarmee de vette varkens op Blithedale voor onze verbeelding. Op den avond van zijn aankomst beklaagt Coverdale zich wel dat hij, te nauwernood een zwijnige menschenmaatschappij ontvlucht, alweer met andere varkens te verkeeren krijgt. Maar onnaspeurlijk groeit uit het zorgen van vele dagen een geheime teederheid in hem voor deze welgedane, weltevredene, door geen pijn van overbewust leven gekwelde medeschepselen. En eer hij de kolonie voor goed verlaat, is zijn laatste afscheidsgang naar het hok waar zij - nu nog maar met hun vieren - vreedzaam en verzadigd hun kort bestaan doorsoezen. Tot over den buik ingegraven in stroo en slijk, log en kortademig,
| |
| |
misvormd van uitpuilend vet, de spleten van hun kleine rossige oogjes haast wegschuilend onder de spek-laag, hebben ze nog maar even lust en kracht tot een traag geknor bij de nadering van een mensch, om dadelijk daarna weer te verzinken in den doffen, zaligen doezel van hun zinnevoldaanheid.
Inderdaad, het afgrijzen waarmee de dichter de goedgemeende uitnoodiging afwijst van den braven Silas om dien winter nog eens mee te komen smullen van een zijhammetje, vindt voor de helft weerklank bij den lezer.
‘O wreedaardige Silas’, roept hij uit, ‘wat een afschuwelijk idee. Wij anderen allemaal, mannen, vrouwen en vee, uitgezonderd alleen die vier varkens, worden genegerd door een of ander verdriet; zij alleen zijn gelukkig, en hun wil je den hals afsnijden om ze op te eten! Beter zou het algemeen welzijn er bij varen als zij ons opaten, - en zure, bittere brokken zouden zij aan ons hebben.’
De verbluffende minachting voor alle menschenleven in zijn naaste omgeving, waaraan Coverdale hier vrijen teugel viert, vloeit niet voort uit een losse vlaag van wrevel. Integendeel, een zekere lust tot vernietigend oordeelen, niet uitsluitend over zichzelf, maar met een breeden en onpartijdigen zwaai over al hun mede-proefnemers, behoort weer tot de kenmerkende neigingen die Odo en hij samen gemeen hebben. Het vertrouwen in eigen kracht en goed recht, dat toch de hefboom is van alle moedig handelen, heeft bij hen allebei meer weg van een gekrookt riet. Aan het eind zijner dagboek-mijmeringen over de gelouterde en sterke cultuur, gedragen door een blijde en vrije kameraadschap van mensch tot mensch, die een verre toekomst eenmaal brengen moge, vraagt Odo zich af: ‘Maar zijn wij hier te Harmonie pionieren van die toekomst? de wegbereiders van het schoone harmonische leven?’ en zijn antwoord klinkt zeer beslist: ‘Neen... Wij met ons ridikuul en hopeloos geploeter op een landgoed dat ternauwernood voor een boer met twee zoons en een knecht voldoende zou kunnen opbrengen, wij zullen ook niet het voorbeeld geven aan sterkere geesten na ons.’
Niet veel zachtzinniger of hoopvoller zijn de bespiegelingen, waaraan Miles Coverdale toegeeft als hij zit in een hoogen pijnboom, die hem een uitkijk biedt over een groot stuk
| |
| |
van Blithedale. Tusschen halfvermolmde takken, verstevigd en bijeengehouden door een weligen groei van wilden wingerd, heeft hij daar een soort nest ontdekt, en tot zijn eigen persoonlijk domein gekozen om zich bijwijlen van de rest der broederschap af te zonderen. Vanuit dien verheven schuilhoek ziet hij diep beneden zich eenige broeders druk bezig met turfsteken tegen den aanstaanden winter, terwijl Hollingsworth met knorrige uitroepen een span ossen voor een zware wagenvracht steenen aandrijft. Dit alles lijkt hem niet beter dan een schijnvertoon van ernstigen arbeid, en bij zichzelf peinst hij: ‘Ons bizonder systeem van wereldverbetering, dat ik vanuit mijn observatorium met oogen kon overschouwen, zag er zoo lachwekkend uit, dat het onmogelijk was er niet om te schateren.
Maar de grap is wat zwaar op de hand, dacht ik. Als ik wijs was, liep ik zoo hard ik kon uit den rommel, en lachte dan mijn kameraden uit omdat zij er in bleven.’
Wel gooit hij later de schuld van die schampere ontboezeming op den invloed der cynische geestes-sfeer van een vreemdeling, die bij een kort gesprek even te voren de zijne raakte, maar zij treft toch door een pijnlijk hartgrondigen klank van echtheid.
Maar ondanks alles, trots zooveel zelfbespotting en wankele mismoedigheid, komen er voor beiden ook wel oogenblikken van onbevlekte vreugde om hun arbeid. Over Odo vooral slaat soms die vreugde hoog op in sterke golven van verrukking, tot hij zijn heele wezen opgeheven en verheerlijkt voelt door het werk van zijn handen. De fragmenten, waar hij woorden zoekt voor dat warm uit hemzelf wellend en toch zoo weinig persoonlijk geluksgevoel, behooren zeker mee tot de merkwaardigste en zuiverste uitingen van zijn zieleleven:
‘Wanneer de zon schijnt slaat de warmte trillend op uit de roode aardkluiten onder mij en het zweet druipt mij bij 't werken langs 't neergebogen gelaat; de zware mest glimt en dampt en de lauwe lucht is vol van krachtigen geur; mijn greep schittert en bij het uitspreiden der klodders over het veld blinken hun sliertende spatten rondom mij heen. Wanneer het regent en de grond is te week en te zwaar om te spitten, hoe heerlijk is dan het hakken onder de hooge
| |
| |
sparren, wier zwiepende pluimen ruischen bij elken slag. Wanneer het stormt geeft 't werk binnenshuis een des te grooter voldoening.’
Of later bij het boomenhakken:
‘Soms hakken wij allen gelijktijdig en dreunt een daverende rythmiek van snelle slagen om mij heen, opwindend, begeesterend haast. Zoodra de boom wankelt rust ik opnieuw. Ik leun op mijn smak en kijk rond; mijn handen trillen, mijn armen trillen, al mijn spieren voel ik trekken en schudden en gloeien; warme vloedgolven van kracht komen bij scheuten door mijn lichaam schokken; o vreugde, o wellust van den arbeid!’
Het zal niemand verwonderen dat bij Coverdale zulke diepgedragen gevoelens van machtige, lichtende blijdschap uit het werk geboren, niet alleen veel zeldzamer oplaaien, maar ook minder overweldigend schijnen. En hij ondergaat ze met ik weet niet wat voor terughouding, met een bijna stugge aarzeling, als wantrouwend. Helaas, wanneer de arbeid duurzaam inspannend en weinig afwisselend is, slaat hij boeien om den mensch naar lichaam en ziel, en gunt hem weinig ruimte of rust om zichzelf in zijn verband met de wereld te beschouwen. Coverdale heeft de vergeestelijking van den handenarbeid, waarvan hij eenmaal droomde, dan ook voorlang stil weggelegd bij andere doodgeboren theorieën. Niettemin gebeurt het ook hem een enkele maal, dat eensklaps, wanneer hij opkijkt van zijn gebukt zwoegen, het zichtbare stuk lucht en aarde om hem heen in een vreemde, voller pracht verheerlijkt staat - ‘alsof de natuur onverhoeds overvallen en verrast was, en geen tijd meer had om haar waarachtig aangezicht te verwisselen tegen het masker, waarachter zij zich zoo geheimzinnig voor stervelingen verschuilt.’
Coverdale's schuchtere getuigenis moge ingetogener zijn dan Odo's jubelende geestvervoering, zij is in wezen niet minder sterk en echt. En er ligt een diepe troost in, te bedenken dat die vernieuwing van het aanschijn van hemel en aarde hem tegenblonk niet na de felle spier-inspanning van enkele uren, maar na het gestadig en geduldig doorzwoegen van vele dagen. Want zoo graag zou men willen gelooven dat alle stille, stoere werkers op deze aarde, elk op zijn wijze, somtijds vluchtig een glimp van dat waarachtig aangezicht
| |
| |
der natuur hebben aanschouwd, en dat aldus niet alle geestelijke winst aan den kant van het geestelijk werk alleen is.
| |
V.
Het gevoel van ziele-beschutting en geestelijke veiligheid waarin voor zwakke naturen een der machtigste verlokkingen moet zijn gelegen van het leven binnen zulk een vrije, afgesloten gemeenschap, zoolang zij het nog niet bij ervaring kennen, zal wel voornamelijk hierop berusten dat het verband met de buitenwereld daar zoozeer verslapt is. Verslapt, maar nooit geheel verbroken. Behalve door de individueele betrekkingen, die elk der leden voor zich nog onwillekeurig behield tot zijn vroeger leven, en die voor de anderen van weinig belang zijn, blijft er ook tusschen zulk een jonge kolonie als geheel en de groote maatschappij, waarvan zij zich afscheidde, op tweëerlei wijze gestadige voeling bestaan.
Eenerzijds zijn er altijd genoeg belangstellenden of nieuwsgierigen van buitenaf, die graag wanneer het hun vergund wordt een vluchtig kijkje komen nemen binnen dezen zoo ver van hun deftig alledaagsch gedoe afwijkenden levensvorm. In het lijnrecht tegenoverliggende kamp bevinden zich de menschen, die uit zichzelf zoomin om de denkbeelden en idealen der nieuwe samenleving als om het praktisch door haar bereikte zich veel zouden bekommeren, maar die door hun toevallig in de buurt wonen daar ongezocht dikwijls meer van merken dan hun lief is.
Bezoekers dus en buren.
De bezoekers bestaren en bewonderen werk- en leefwijze op de kolonie door een vleiend vergrootglas. Zij zwemmen er rond in een zachtbewogen zee van melkwit idealisme. Maar de bewoners zelf doen aan dat zoete tijdverdrijf niet mee. Zij staan aan den kant en kijken er naar met een soort grimmige vroolijkheid en een wrang leedvermaak tegen zichzelf.
Wanneer een journalist, die Harmonie bezoekt, zijn indrukken daarvan te luchten hangt in een geestdriftig krantenartikel over ‘het edel pogen der kolonisten, hun rein ideaal van broederliefde enz.’ om ten slotte te verzekeren dat hij ‘na dit bezoek weer vertrouwen in de hoogere doeleinden der menschheid gekregen had,’ - dan wordt zijn geschrijf op de kolonie
| |
| |
met vreugd verwelkomd. Allicht op eenigszins andere wijze dan hij zich waarschijnlijk had voorgesteld. Odo leest het aan de vereenigde broeders en zusters hardop voor, en hij teekent daarbij aan: ‘Het artikel had een groot lachsucces. Wij waren vroolijk en spotten meer dan ooit met Harmonie en zijn pioniers.’
En de gewoonlijk stemmiger Blithedalers drijven al even vinnig den spot met hun eigen ontgoocheld-voelen en met de onnooze goedgeloofsheid van hun gaande en komende gasten. Coverdale beweert over die laatsten: ‘Zij geloofden van ons dat wij den dagelijkschen veldarbeid wisten te doordringen van een vromen, dichterlijken zin, zoodat zelfs onze koestallen en varkenshokken liefelijk geurden als een bloemhof.’ En dan verzucht hij: ‘Het was nog al belachelijk, ja door en door mal, voor mij tenminste, wiens geestdrift onmerkbaar mee verdampt was met het zweet van menigen dag zwoegens, te zien wat een gloriekrans hun verbeelding om ons leven en werken spon.’
Te Blithedale schept men er voorts een enkele maal plezier in, zoo'n argeloozen enthousiast mee op het veld aan het spitten of wieden te zetten, tot zijn boordje en zijn geestdrift er samen bij in zwijm vallen. En te Harmonie onthaalt Odo zijn eersten gast uit de stad op een kunstmatig gefabriekte atmosfeer van gore mufheid. Op beide plaatsen is de stemming tegen die door dik en dun hoogdravende bewonderaars gemengd uit ergernis, verholen behaagzucht en open plaaglust. En eerlijk gezegd, verdienen zij de ergernis rondom, met hun holle ophemeling van het mooie leven en het hooge doel, en hun achterbaksche nieuwsgierigheid.
Intusschen, het tegenwicht van een al te indringerige bewondering is voor de kolonisten niet ver te zoeken. Daartoe hebben zij maar aan te kloppen bij hun naaste buren, die hen wel zullen dienen van een heel wat nuchterder en in zijn soort al even scheef oordeel. Want zonder onvriendelijke overdrijving kan men gerust zeggen dat zoowel Blithedalers als Harmonisten met de omwonende boeren in scherp gespannen vijandig-voelen leven. Kennelijk vinden deze brave landbouwers van beroep het dilettantengewurm op de nieuwe nederzettingen een onuitstaanbaar zot gedoe, en in éen geval nog iets ergers.
De Amerikaansche farmers laten het bij een onschuldig
| |
| |
belachelijk-maken van hun waanwijze mededingers. Zij strooien het verzinsel rond, dat deze baanbrekers voor een intensiever grondcultuur gewoon zijn maar met éene hand te melken, daar de andere dienst moet doen om den zwaaienden staart in bedwang te houden van de ongelukkige koe, die ze bezig zijn te kwellen. Of wel, dat zij met groote zorg een veld vol klissen kweekten, in den waan kool te verbouwen. Ten slotte gaat er een gerucht om, als zouden de kolonisten bij hun eerste poging tot hooien de zeis zoo onbedreven en tevens met zoo'n roekeloozen ijver hebben gehanteerd, dat ze elkaar wederkeerig van de been maaiden, tot er bij allen de dood op volgde, - even gewenschte als radicale uitroeiïng van een onnut ras.
De minder welwillende bedoeling wordt hier zoozeer afgestompt door het fantastisch onmogelijke der voorstelling, dat alleen een bizonder zwartgallig Blithedaler zich daardoor in ernst kon laten ontstemmen.
De beschuldigingen, onder de boeren van de streek in omloop tegen de stichters van Harmonie, toonen een heel wat boosaardiger gezindheid dan deze milde en niet onvermakelijke ironie. Van welk een somber en overprikkeld wantrouwen getuigen zij, - Odo's dagboek gewaagt van een opgehitste stemming onder de bevolking tegen de kolonisten in de volgende termen:
‘Er wordt nu verteld, dat wij in den kelder van het gemeenschapshuis vrouwen gevangen houden; dat wij Zaterdagsavonds aan den duivel offeren en dat het spookt op de berkenwei achter mijn hut. Ik moet Elsi met een tooverdrank gelokt hebben. En een boer heeft Rudolf zelf verklaard, dat zijn koeien behekst zijn sedert er een koloniebeest op zijn hof geweest was. En zijn dekstier was vlak daarna gestorven, zoo maar.’
De bron voor de twee laatste sprookjes zal wel te zoeken zijn in de slordige manier waarop de Harmonisten met hun vee omsprongen, - voor een rechtgeaarden boer is ieder die zijn beesten niet op tijd voert, zonder genade een schepsel uit den booze. Maar het diepere venijn van deze praatjes schuilt in hun aanklacht tegen de reinheid van zeden op de kolonie. En van dit punt uit wordt de ergernis, die er in raast en raaskalt, verklaarbaar, en misschien wel half te ver- | |
| |
ontschuldigen. Want in waarheid, de verhoudingen tusschen de geslachten op Harmonie zijn van een slapheid en slibberigheid, waarnaast de hevigste excessen van hartstocht, door hun element van kracht en frischheid, deugd kunnen schijnen. Een paar korte aanhalingen kunnen hieromtrent meer zeggen dan veel ontleding of commentaar.
Lora vertelt op een avond aan Odo de geschiedenis van haar liefde voor een anderen, kortgeleden gestorven man, en eindigt haar ongevraagde biecht aldus: ‘- soms ben ik zoo radeloos bang dat ik niet alleen kàn zijn en dan blijft Max maar 's nachts bij me.’
Het heimelijk wonen van Elsi in Odo's hut - waar de buurtpraat terloops op zinspeelde - vergrauwde op zichzelf reeds tot een nog al vale idylle, omdat de lezer weet dat Odo een andere vrouw liefhad, en van Elsi alleen een sentimenteele bladvulling verlangde. Maar voor het meisje zelf was dat ook al weer zoo heel erg niet, want Odo's beste vriend die een mislukte poging deed om Elsi in haar verliefde bevlieging, waarvan hij terecht niets dan weëe narigheid voorziet, tegen te houden, verhaalt daarvan met gemoedelijken ernst: ‘Ik streelde en kuste haar, zij liet het gewillig toe, gaf mij zelfs nu en dan mijn liefkozingen terug. ‘Dat is niet voor jou hoor,’ zei ze eens, ‘ik denk maar dat je Odo bent.’
Waarlijk, het communistisch sentiment, dat overal elders het krabben aan 't vernis niet velen kan, lijkt alleen op dit stuk wel diep-in ècht. Wat de gevoelens zelf betreft, die onder den naam van liefde of verliefdheid doorgaan: een beetje bangheid om alleen te zijn in de wildernis van het leven, wat zwakke zinnenprikkeling, bovenal een sterke drang om tegen een gewillig luisteraar heel veel over zichzelf te praten, - iets levenskrachtigers valt er met den besten wil niet uit te halen.
Nu kan men makkelijk beweren dat hier een troepje zwakkelingen bijeen was, in wie alle gaafheid en klaarheid van voelen allengs verbrokkelde en vergroezelde. Maar dit is een frase, waardoor minstens de helft van het geval handig in de schaduw wordt gelaten. Want aan den eenen kant zijn er toch onder hen, die los van de kolonie-omgeving tot zuiverder en sterker voelen in staat bleken. En daarentegen loopen er maar al te veel van zulke zwakzieligen los in de
| |
| |
gewone maatschappij, zonder dat ze daar hun eigen leven of dat van anderen noemenswaard in de war sturen. Het verschijnsel dat hun te nauwernood levensvatbare gevoelentjes te Harmonie plotseling zoo hinderlijk uit hun kracht gingen groeien, hangt ten innigste samen met de eigenaardige levens- en verkeers-vormen in die kolonie. En in dit verband schijnt het bizonder belangwekkend, dat er te Blithedale iets heel gelijksoortigs valt na te speuren.
Als men er maar rekening mee wil houden, dat we daar het nog in menig opzicht puriteinsch getinte Nieuw-Engeland van halverwege de negentiende eeuw voor ons hebben, instede van het hedendaagsch Zwitserland dat onvervaard gastvrij zijn grenzen openzet voor sectes met de wonderbaarlijkste begrippen over kleedij en moraal. Uiteraard leefde onder de bewoners van Blithedale in strakker vormen nog het erfdeel van een strenger geest voort. Ook in zichzelf beslotener moest het er toegaan, - de op nieuws beluste buitenstaander vond er niet zoo gauw een ruitje om naar binnen te gluren.
Te bedenken heeft men nog daarbij, dat het nu eenmaal in den aard van Coverdale ligt om vaak bespiegelingen voor feiten in de plaats te schuiven. Met dat al weet ook hij ons mee te deelen, dat de voet waarop de kolonisten te Blithedale met elkaar omgingen ‘heel anders was dan in een conventioneele samenleving, en vooral vrijheid scheen te laten aan de bewoners van beiderlei sexe om op elkaar te verlieven, zonder zich te storen aan wat elders gepast of voorzichtig heeten zou.’ En hij laat daarop volgen: ‘de teedere hartstocht heerschte dan ook hevig onder ons, in lichter of boosaardiger vorm, maar meestal mee voorbijgaand met den staat van zaken waardoor hij was uitgebroken.’
Miles Coverdale boekte hier in een keurige, bijna preutsche formule vrijwel dezelfde waarneming, die in Quia absurdum door een paar levende voorbeelden zoo onbarmhartig schel werd toegelicht. Trouwens, niet aan het meer of min ‘ongeoorloofde’ van de losse verbintenissen op beide kolonies ligt het vooze van hun wezen, maar aan hun flauwheid, hun vluchtigheid, hun innerlijke ongevoeldheid. En dan blijkt wel dat op Blithedale dezelfde zwakke, onbestendige, onwezenlijke gevoelens in bloei schoten als op Harmonie, - alleen maar wordt er bij gezegd dàt zij zoo werden door den
| |
| |
bodem waarin zij stonden geplant en de lucht waaruit zij voedsel haalden.
Het kan haast niet anders, of er moet bij dit dubbele verschijnsel een soort ongezonde wisselwerking hebben plaats gevonden tusschen de ontzenuwende levensvoorwaarden in de kolonies en den aard van haar bewoners. Zonder twijfel was het oorspronkelijk reeds de onrust eener van binnen woelende tuchteloosheid, die aan vele van deze vluchtelingen uit de vaste vormen der samenleving almee een sterken stoot gaf om zich los te scheuren van als onverdraaglijk insnoerend gevoelde banden en wetten. Maar de losheid van alle uiterlijk gebonden-zijn, die kenmerkend werd voor het door hen gekozen kolonieleven, liet daarna toch eerst tot zulk een overweligen wasdom komen, wat anders wellicht voor het grootste deel in de kiem verdord was. En zeer waarschijnlijk is dit geweest tot bittere schade voor wat er aan hoogere en onzelfzuchtige verbeeldingen toch in vele van deze arme zoekers leefde, toen zij hun intree deden in de jonge gemeenschap, met vage geloften en vol onbestemde verwachting.
| |
VI.
Arme zoekers, zoo mogen zij wel genoemd worden, want wàt zij ook vinden, hetzij te Blithedale of te Harmonie, zeker geen verwezenlijking van eenig verheven of edelmoedig droombeeld, geen nieuwe kracht, geen geluk, en zelfs geen vrede.
Er wordt in elk van deze kleine samenlevingen veel geleden, ontstellend en verzoenend veel. Zoó leeg van uitzicht werd het leven er voor enkelen, of zoó drukkend in zijn engen dagelijkschen dwang, dat ook deze laatste toevlucht hen gaat benauwen, en zij nergens bevrijding en rust meer durven zoeken dan bij den dood.
In The Blithedale romance komt éen zelfmoord voor, in Quia absurdum zijn het er zelfs twee.
Odo evenwel beging die zware daad eerst een tijdlang nadat hij Harmonie verlaten had, en de zichtbare oorzaken die er toe meewerkten lagen bijna alle in zijn leven daarbuiten. Ter vergelijking mogen dus alleen dienen de zelfmoord van Albertus te Harmonie en die van Zenobia te Blithedale.
| |
| |
Oogenschijnlijk is hier al heel weinig gelijkenis te ontdekken. Het verschil tusschen beide wanhoopsdaden raakt tot aan hun diepste wortels, en valt niet weg te redeneeren. Zenobia is de veel sterkere natuur, de vrij-staande die hooghartig haar eigen weg kiest en volgt. Het verraad van Hollingsworth kan zij niet dragen, omdat zij hem liefheeft en omdat haar leven met al de verwarring die zijzelf en anderen daarin brachten, haar waardeloos lijkt zonder hem. Maar haar omgeving wist zij haast altijd te beheerschen en schijnbaar laat het praten van de menschen haar koel. Toch kwamen er ook bij haar onzuivere bij-motieven in het spel, waaraan het eigenaardig verwrongen leven te Blithedale niet heelemaal vreemd is, en waarover Coverdale zonder deernis een scherp licht zal doen schijnen.
Van Albertus daarentegen kan men welhaast meenen dat hij door een zachter en wijzer omgeving tot een gewoon, bewust talentloos en tamelijk gelukkig mensch had kunnen worden gevormd, en te Harmonie met onverschillige hardheid in den dood gedrongen werd. En een stap verder doend naar het algemeene: dat er in de lucht van een dergelijke besloten gemeenschap een element gaat leven, waardoor zij aan eenmaal ontkiemde zelfmoord-gedachten de zwoele groeizaamheid van een trekkas biedt.
Een angstig-ijdele en pijnlijk weeke gevoeligheid voor vreemd oordeel woekert er als onkruid. En geen koele wind van buiten strijkt daar ooit opluchtend en zuiverend doorheen. In die zware atmosfeer van veel te eng opéenleven zonder oprechte genegenheid en zonder waarlijk éengeworden belangen, wordt een ziekelijk verfijnde speurzin voor het verborgen wezen en voelen van al de anderen uitgebroeid. Men kan er bij manier van spreken niet hartelijk niezen, of al de broeders en zusters gaan vol ijver aan den zoek naar een geheime psychische verklaring voor die ongewone luidruchtigheid. En ware die gretige belangstelling nog maar welwillend. Meestal is zij volstrekt het tegendeel. Wee hun die zoo teer zijn aangelegd, dat zij behoefte voelen aan de vriendschap of op zijn minst aan de goedgezindheid van hun omgeving; het zal er hun, als Albertus, treurig vergaan.
Zelfs Odo en Coverdale, die toch tot de besten en warmhartigsten mogen worden gerekend, maken op de algemeene
| |
| |
nieuwsgierigheid en gevoelloosheid geen uitzondering. Coverdale kwelt wekenlang zijn hersenen suf met de vraag of Zenobia, die zoover de wereld weet nooit een huwelijk aanging, nu eigenlijk vrouw of meisje is. En als hij, enkel door haar aan te staren, achter haar geheim had kunnen komen, zou het volgens zijn eigen bekentenis niet lang veilig voor hem zijn gebleven. Odo toont, om in de heimelijke verdrietjes van den armen Albertus te wroeten en te prikken, iets van den lust waarmee een getrapte straatjongen een meikever uit elkaar plukt, - de onovertroffen wreedheid van den zwakke die een schijntje van eigen kracht zoekt in het martelen van het nog zwakkere.
En de dood zelf, die zoo vaak met zijn plotseling ongenaakbaar duister het voelen van de nog levenden verteedert en hun stem stiller maakt, verliest in dit wereldje, waar elk voor zich hem minder ducht, iets van zijn effenende wijding.
Hoe weinig Albertus en Zenobia ook van wezen en gevoelens met elkaar deelen, en hoe heel anders de wegen mochten zijn waarlangs zij tot hun laatste levensdaad gedreven werden, - tusschen de wijze, waarop die daad in beide gevallen inwerkt op de achtergeblevenen, ontstaat een vreemde, sombere overeenkomst.
Allereerst door de zonderlinge zekerheid, waarmee beider dood wordt verwàcht.
Op den avond als Albertus zich heeft doodgeschoten hangt er boven den kring der verzamelde kolonisten te Harmonie een dreigend, onverklaard voorvoelen, dat er met hem iets vreeselijks moet zijn gebeurd. Een poos te voren nog vroolijk en luidruchtig bijeen, sluipt onmerkbaar over hen allen een stilte en een groeiende onrust, tot zij Albertus gaan zoeken en hem dood op zijn kamer vinden.
En Coverdale, na zijn laatste gesprek met Zenobia tegen den avond vermoeid en lusteloos in slaap gevallen op een hoop dorre bladeren, schrikt enkele uren later sidderend wakker uit een verwarden droom, waarvan geen beeld hem bijbleef, maar wel het bange wéten, dat Zenobia door niemand meer levend zal worden gezien. Hij aarzelt dan ook zoomin om Hollingsworth en Silas te gaan opkloppen als deze om hem te volgen bij zijn nachtelijken tocht om haar te zoeken. In een wrakke, half-lekke boot laten de drie mannen zich
| |
| |
afdrijven op de trage strooming der rivier tot waar deze een bijna stilstaanden poel vormt, om beurten het zwarte water peilend met lange hooireken en een ouden puthaak, tot eindelijk Hollingsworth den scherpen haak door Zenobia's borst slaat en zij haar lijk ophalen, verstard in een gruwzame en groteske doodsverstijving.
Dat voorgevoelens en droomen bij deze tragische gebeurtenissen zoowel te Blithedale als te Harmonie zoo sterk meespreken, treft niet als iets willekeurigs, als een toevallig eendere greep van beide schrijvers. Veeleer verschijnen zij als natuurlijk en noodwendig opgekomen uit veel wat voorafging. De innerlijke vrijheid werd in den dwang van het nauwsaamgedrongen leven op beide plaatsen zoo weinig geëerbiedigd, het ruw inbreken in de gevoels-sfeer, waarbinnen elk mensch zijn zelf afzondert, was er iets zoo gewoons, dat het haast niet vreemd schijnt wanneer er van hen, wier ziel en lichaam zichzelf vernielden in het felste oproer, juist toèn een onzichtbare nagolving van hun angsten en smarten oversloeg op het voelen van de anderen.
Een laatste uiting van naar één richting uitgegroeid gevoelsleven in beide kolonies, wonderlijker dan eenige vorige, troosteloozer en afschrikkender ook, valt nog aan te wijzen. Het is de kille kritiek, die het spontane eerste woord zegt, dat de levenden er overhebben voor de dooden.
‘Komediant’, smaalt Odo, als hij in het kale, verslonsde kamertje van Albertus naast het ijzeren bed staat, waar deze afgejakkerde zoeker naar een beetje zachtheid eindelijk rust vond, met een kogel door het hart. Vóór hij zijn pistool richtte, had de ongelukkige den bijbeltekst boven zijn bed tegen den muur gekeerd, en op tafel ligt netjes geschift en gerangschikt zijn kleine dichterlijke nalatenschap.
Odo's woord is brutaal, en doet ons door zijn naakte hardheid verschrikt terugkrimpen. Maar houd dit naakte woord even in gedachten, - en luister dan naar het geritsel der verzachtende parafrase, waarmee Miles Coverdale zijn grafrede op Zenobia omplooit:
‘Een reflectie komt in mij op, die belachelijk zal schijnen, daaraan twijfel ik niet, als ik haar hier neerschrijf, maar die geboekt moet worden ter wille van haar loutere waarheid. Indien Zenobia, de vrouw zijnde die zij nu eenmaal was, al
| |
| |
deze leelijke bijkomstigheden van den dood had kunnen voorzien, - hoe slecht hij haar zou kleeden, het afzichtelijk voorkomen, dat zij door hem zou krijgen, en bovenal de pogingen van den ouden Silas Foster om daaraan iets te verhelpen, - zij zou zoo min de vreeselijke daad begaan hebben als zij zich in het publiek zou hebben vertoond met een slecht-passende japon! Zenobia, heb ik dikwijls gedacht, was niet volmaakt eenvoudig in haar sterven. Zij had op schilderijen, vermoed ik, verdronken menschen afgebeeld gezien in lenige, bevallige houdingen.’
‘Niet volmaakt eenvoudig...’ ligt niet in die drie woorden een verklaring voor Odo's harteloos vonnis?
Wie naar den dood grijpt, gedreven door een gevoel zoo sterk dat het zijn heele wezen vervult, houdt geen ruimte over voor de bedenking, hoe zijn daad zal worden opgenomen door hen die later haar gevolgen aanschouwen. Het eigenmachtig heengaan van een mensch die, om welke reden dan ook, meent niet langer zoo te kùnnen voortbestaan, die dus ten volle heeft afgerekend met het leven eer hij er uittrad, draagt in zijn volkomen overgave een verzoening. De zelfmoord ‘op effect’ is een gewelddadig ontwrichten der verhouding van den mensch tot leven en dood, omdat hij de kleine onrusten en kwellingen van het aardsche bestaan nog tracht over te dragen in het stille onbekende daarbuiten. En alleen de halfhartigen, bij het vrijwillig verlaten van een wereld die hun schijnbaar niets begeerlijks meer heeft te bieden, scheeloogen nog in hun laatste oogenblikken naar het oordeel van die wereld.
Doch de tragiek van zulk een sterven verflauwt daardoor niet, zij wordt eer des te schrijnender, - en dubbel, waar achter het persoonlijk lijden het algemeen menschelijke van het kwaad gevoeld wordt. Miles Coverdale was zich daarvan wel bewust, met zijn vraag: ‘Want is de wereld niet gekomen tot een ontzettend verdraaiden staat, wanneer wij na een zekere mate van bekendheid met haar, zelfs niet meer in ongerepten eenvoud des harten onszelf den dood kunnen geven?’ En ook Odo, teruggekeerd van Albertus' begrafenis, schreeuwt het uit in zijn zelfverachting: ‘we zijn allemaal zoo, in den grond zijn we allemaal net zoo...’
Niet volmaakt eenvoudig... het was de vloek en het
| |
| |
verderf van al deze menschen dat zij nooit of nimmer, geen van allen, in voelen, praten of handelen volmaakt eenvoudig konden zijn. En Hollingsworth, de eenige onder hen, die tenminste tot een onvermengd sterk willen in staat scheen, viel te pletter bij het breken van zijn onware over-menschelijkheid, die hem niet langer vermocht te dragen.
Wat al hun streven met lamheid sloeg, en het zoo menigmaal ook in hun eigen oogen een jammerlijke dwaasheid deed schijnen, was gedeeldheid van wil, halfheid van voelen, onwaarheid van wezen. De verbroedering waarnaar zij verlangend uitzagen - maar zonder liefde en zonder vol vertrouwen in elkaar en in zichzelf - kwam niet, en ontaardde ten laatste tot een leugenachtigen klank. Het werk waaraan zij zich wilden wijden - en waarin zij toch weer niet recht geloofden - kon onder hun handen niet groeien, het kon niet eenmaal in leven blijven.
Wie deze twee verhalen aandachtig volgde, met aandacht, meer nog dan voor de lotgevallen der enkelen, voor de poging tot een saamleven van menschen in eerlijker arbeid en warmer gemeenschap, die zij weerspiegelen, maakte schrede voor schrede wegen van mislukking en ondergang mee.
Eigenlijk toonden zij niet veel meer dan een troostelooze reeks van zwakheden en dwalingen, noodlottig uitloopend in leugen, verval en dood. Verwezenlijkt werd er in beide pogingen niets, ontbonden en vernield heel veel.
Wel wordt ons in Quia absurdum verteld, dat twee jaren na Odo's heengaan Harmonie een ordelijke, welvarende nederzetting was geworden, bewoond door een paar honderd gezinnen. Maar wie de vroegste aanvangen van die kolonie even herdenkt, voelt wel dat hier dan alleen de naam behouden kan gebleven zijn en de oorspronkelijke gedachte geheel werd losgelaten, al heet het dat enkele van de pionieren in die nieuwe bevolking werden opgenomen.
Blithedale was, toen Coverdale er zijn laatste bezoek bracht, in eigendom vervallen aan een armbestuur, dat er een naargeestige werkverschaffing voor ouden van dagen aan den gang hield. De eerste bewoners van beide kolonies zijn voor het meerendeel dood of in de wereld verspreid. Zij die in de groote maatschappij terugkeerden, leven daar voort, zieker van onlust en twijfel, machteloozer tot daden dan toen zij haar verlieten.
| |
| |
Odo eindigde met een problematischen, maar nog al waarschijnlijken zelfmoord in het hooggebergte. Miles Coverdale, de altijd meer gematigde, heeft tien jaren later niets vasters bereikt dan een soort vreugdeloos evenwicht tusschen lust en weerzin in het leven, wanneer hij mijmert:
‘Ik verlang volstrekt niet naar den dood. En toch, bestond er in heel dezen chaos van menschelijke worsteling eenige zaak, waard dat een denkend mensch er voor stierf, en die door mijn sterven zou worden gebaat, dan geloof ik - op voorwaarde evenwel dat er niet onredelijk veel moeite of inspanning voor gevergd werd - dat ik den moed zou hebben, mijn leven vrijwillig te offeren. Indien bij voorbeeld Kossuth het kampperk voor de rechten der Hongaren wilde overbrengen naar een plek, gelegen op een gemakkelijken rit afstands van mijn woning, en als hij dan een zachten zonnigen morgen na het ontbijt uitzocht voor het treffen, dan zou Miles Coverdale met vreugde zijn man zijn voor één dapperen stormloop op de bajonetten. Tot iets meer zou ik weinig lust voelen mij te verbinden.’
Of Olthoff zijn profetenrol bleef spelen te Harmonie of elders, wordt niet vermeld. Wellicht was het een met oordeel en practischen zin uitgezochte kring van zijn volgelingen, die daar een nieuwen voorspoed aanbracht op stoffelijker grondslagen. Het doet er ook heel weinig toe, als strijder voor een zuiverder begrip van gemeenschap viel hij voorlang innerlijk af. Hollingsworth, de sterke, ijzerharde, eigengerechtige, die de zonde-massa der wereld op zich voelde aandringen als een last, dien hij alleen machtig was om te torsen, sleept zich voort als een gebroken man, een levend wrak, door wroeging geestelijk verlamd. Priscilla leeft naast hem, zijn steun en zijn beschutting tegen de buitenwereld, wier aanraking hij niet langer kan verdragen.
Want staande gebleven in de algemeene ontreddering, onaangetast door twijfel en verslapping, is alleen Priscilla, de willooze, de arme van geest die niets kan dan zichzelf vergeten en zichzelf weggeven. Bij haar eerste komen te Blithedale het bleeke, als door een nachtvorst verschraalde kind onder vreemde groote menschen, terwijl haar niet in vormen te vangen bekoring wonderlijk weifelt tusschen het ziekelijke en het mooie, is zij aan het eind de eenige, in wie
| |
| |
een sterkte groeide voor anderen en voor haarzelf. Niet alleen is het op haar zwakheid dat Hollingsworth leunt, als zijn eigen kracht van willen en volbrengen hem heeft begeven, - maar uit dien maalstroom van dooreengevloeide gevoelens en onzuivere, onbevredigbare begeerten, waarin de schijnbaar sterkeren op een of andere manier te gronde gingen, werd haar het kostelijk bezit toegeworpen waarnaar al de anderen te vergeefs grepen: uit haar stille oogen, als Miles Coverdale haar voor de laatste maal aan de zijde van Hollingsworth ziet, licht een glans van omfloersd geluk.
Harmonie biedt voor Priscilla's wezen geen enkele figuur ter vergelijking, - tenzij iemand die mocht willen zoeken in den onnoozelen Johannes Voss, die onder de oprichters der armelijke kolonie was, en na haar onverklaarde metamorphose tot een bloeiend dorp er ‘alles laat zien met de bescheiden voldaanheid van een braaf man die tevreden is over wat hij bereikt heeft.’
| |
VII.
Maar voor al het overige, hoe menig verwant verschijnsel viel er na te gaan in beide schaduwbeelden van kolonieleven, in het bizonder wat een sterke onderlinge gelijkenis werd er zichtbaar tusschen verschillende van de menschen, die deze twee van de groote maatschappij afgescheiden groepen samenstelden. En van verre gezien, welk een gelijk-opgaand gebeuren schijnt het: hoe die bewoners daarbinnen inwerken op elkaar, hoe zij er onmerkbaar zichzelf vervormen, hoe de kring verslapt van innerlijken samenhang en vertraagt van beweging, tot eindelijk alles weer uiteendrijft.
Aan beide vertellers is het gelukt om over de rommelige verwoesting waardoor zij ons meevoerden heen, in de diepe lucht, iets te doen ontwaren van de waarachtigheid van het vizioen, eenmaal door enkelen onder deze droomers gezien. En niemand zal twijfelen aan den oprechten wil, waarmee de besten van hen meewerkten aan het grootsche plan om een menschenwoning te gaan bouwen naar de lijnen eener verre luchtspiegeling. Maar zij versmaadden het bij dat wondere ondernemen, fundeeringen te leggen in de sterke, levende aarde, hoewel hun handen en hun bouwstoffen aardsch bleven.
| |
| |
Vrijheid was hun eerste leus, losmaking uit de klem van tot leugen verstarde levensverhoudingen, en zij bedachten niet dat waar drie menschen bijeenzijn zij elkaar banden aanleggen, die dikwijls scherper in het vleesch snijden dan ooit eenig algemeen verband kan doen.
Hun edelmoedigst verlangen was, een deel van menschenonrecht en menschenlijden op te heffen, een al te straffen en oneerlijken druk van arbeid af te nemen van de schouders van velen, en in broederlijker samendragen dien arbeid weer door allen als een zegen te doen voelen. Voor de bereiking van dit doel willen de enkelen graag dapper en welgemoed veel zwaarder lasten torsen dan het lot hun oplei, - zoolang hun lust duurt en geen slepende teleurstelling hun veerkracht verlamde.
Achter de hooge belofte van grooter geluk voor allen lokte ook, en niet in de laatste plaats, het begeeren naar uit dat beter leven opbloeiend persoonlijk geluk. En hoeveel ijdelheid en onmacht hulde zich in weidsche woorden en sloop mee naar binnen, en vroeg schuilplaats en voedsel van de wordende gemeenschap, zonder zelf iets levends aan te brengen.
Hoe smartelijk werd het geheime lijden voelbaar van deze kleine, slechts in schijn vrij-levende organismen, losgescheurd van het sterkere leven daarbuiten, en toch niet heelemaal afgesneden, maar overal nog met wonde vezelen daaraan hangend. Hoezeer verschijnt het als een starre noodwendigheid dat zij, kwijnend bij gebrek aan gezonde voeding van buitenaf, van binnen in hun dompige afgeslotenheid verarmend en verwilderend van groei, wel moesten wegschrompelen en afvallen.
Blithedale was niet de eerste poging van enkelen om met elkaar een levende kern te maken van vrijer, warmer en waarachtiger gemeenschap tusschen menschen, en van daaruit de wereld te hervormen, Harmonie zal niet de laatste zijn. Maar wellicht zijn zij de twee eenige, waarvan een stukje innerlijke wordingsgeschiedenis op zoo onbevangen en tevens zoo bizondere wijze openging.
En wonderlijk ontroerend wordt de gedachte, dat ook zulke kleine, plaatselijke bewegingen in het voelen der menschheid wel geschieden zullen volgens vaste wetten, - dat misschien hij die ze in genoegzaam aantal kon overzien,
| |
| |
eenmaal zou bevinden dat door alles heen, bij zooveel verschil van tijd en land en moeder-maatschappij als maar denkbaar is, éénzelfde droombeeld van vrijheid, sterker leven en voller geluk voor allen, telkens en telkens weer, tot zijn gebrekkige en kortstondige verwezenlijking een soortgelijke kern van eendergeaarde menschen, met verwante deugden, fouten en dwaasheden, bijeentrekt, een poos lang vasthoudt, iets van hun beste kracht opteert, en ze bij het uiteenspatten weer loslaat, terwijl de groote samenleving onbekommerd, en schijnbaar ongedeerd, verder rolt.
K.C. Boxman-Winkler. |
|