| |
| |
| |
[Vierde deel]
Blidmonde.
I. Ravenna.
Een kind der Barbaren werd door de krijgslieden als buit gebracht, en de veldheer schonk haar zijn dochter tot een genoot.
In lommer en zonlicht, blozend van de zomerwarmte, speelden zij dien eersten ochtend, en vermoeid in het middaguur rustten zij in elkanders armen, zonder spreken, want de eene kende de taal der andere niet; maar zij vonden geen slaap, zij zagen elkander aan, dikwerf glimlachend, en kusten elkander wanneer de vreugde hunner jonkheid te groot voor zwijgen werd. Salviene, had het donkere meisje met haar vinger op haar borst lachend gezegd, en den naam der andere, Blidmonde, had zij lachend gehoord en nagezegd. Dan, om den teedersten ernst van haar wezen te uiten, had zij naar het beeld met de roode wonden aan den muur gewezen en den naam van den Heiland genoemd, en het kind der Barbaren had haar oogen nedergeslagen. Maar de eerste droefheid hunner vriendschap werd met kussen verdreven, en toen het gerucht van slaven en krijgslieden stil was geworden en daarbuiten waar de middagzon straalde alleen het gemurmel van het bronwater in den vijver hoorbaar was, sluimerden zij in, wang aan wang.
Dien zelfden dag leerden zij elkander met woorden verstaan, hoog weerklonken hun stemmen in de marmeren zaal. Basilius de veldheer, een grijs man met goud en sieraad getooid, stond erbij in ernstige tevredenheid, het blonde kind ondervragend. Haar vader droeg een zwaard gelijk hij zelf, maar langer, maar grooter, maar schooner, beduidde de glans harer oogen;
| |
| |
haar vader was groot en geweldig, wezen haar armen omhoog geheven. Basilius knikte, hij kende de kracht van den vijand. En weder vroeg hij haar omtrent den anderen gevangene dien het krijgsvolk had medegevoerd, hij wenkte en een dienaar leidde hem binnen, een forschen knaap ruig van haren, met ronde oogen, die mompelde in zijn taal en de geluiden van dieren nabootste. Blidmonde sprak op meewarigen toon. Doch de veldheer begreep haar niet.
En rustend in zijn zetel, terwijl hij zich koelde met zijn waaier, zag hij toe hoe zijn dochter het kind der vreemden zoet klinkende namen leerde, ernstig of luid van vroolijkheid, hoe zij hand aan hand dartelden over de kleurige steentjes of in dichte omarming soms fluisterend de hoofden te zamen bogen. En hij glimlachte en mijmerde over het gebod van liefde tot den evenmensch.
Toen het duister werd en een kleine bel begon te luiden kleedde Salviene haar vriendin in een gewaad met goud doorweven en voerde haar mede naar buiten. Door lampdragers voorgegaan traden zij met Basilius door de rustige straat naar de kerk waar de bel eentonig klonk. Het was donker daarbinnen, zeer kleine lichtjes schitterden van verre en gedaanten bewogen. Het was daar stil. Blidmonde stond koud en eenzaam. En als zij rondom zich, onverwachts, vele stemmen van menschen nederig prevelen hoorde, huiverde zij. Zij was alleen onder dit vreemde, donkere volk. Een man, onzichtbaar, begon te klagen, zwak en smeekend, een andere antwoordde droevig met gebroken stem; en de eerste ving weer weenend aan, en de andere antwoordde als een hulpelooze in nood. En onder dien beurtzang van smarten boog zij haar hoofd in een onbekende vrees, zij was een kind ver van wie haar beschermden. Zij wendde haar gelaat naar den uitgang, daar stonden gestalten in het duister gebogen. Toen zuchtte zij. Maar plots gloeiden haar wangen van blijdschap, een hand, een lieve hand van wie naast haar geknield lag had zachtkens de hare genomen. En knielend kuste zij die hand en drukte haar vast aan haar borst. Salviene bad voort met één hand biddend opgeheven, met vochtige oogen.
Voor zij zich dien nacht te ruste leiden stond Blidmonde voor het beeld met het bleeke hoofd aan den muur en staarde het vragend aan. Groot was die eerste dag geweest van haar
| |
| |
gevangenschap, ver van wie haar dierbaar waren, vader en moeder en al de lieve stemmen van mannen en vrouwen in het kamp, een dag van zonlicht en ruimte. En toen zij op het bed lagen in de stilte zagen zij in elkanders oogen de zekerheid die uit de diepten komt, dat één oogenblik van dien grooten lichten dag voor beiden een eeuwigheid zou zijn. En rustig gingen zij in den slaap.
Het was een gelukkige zomer voor de meisjes, van nieuw ontdekte vreugden en vertrouwelijkheden en gelijke gedachten. Nochtans verzwegen beiden een vaag geheim: de eene noemde nimmer de vrienden der andere, de vijanden haars volks, en Blidmonde sloot vast hare lippen wanneer zij den naam van den Heiland hoorde. Iederen dag sprak de priester, in liefderijke drift ten hemel wijzend, over het heil, en vroeg en vermaande, en zag dat zij verstond, en herhaalde zijn smachtende vragen waar geen antwoord op volgde. En den dag daarna, als hij ze in de gaarde niet vond zocht hij ze in de zaal waar zij het vrouwenwerk deden, en vertelde weder het verhaal van het kruis dat hij teeder in zijn arm droeg, blozend en met ontroerde stem. Dan, terwijl Witte, de dwaze knaap, verwonderd toezag, knielde hij neder met het kruis voor haar opgeheven en smeekte de heidin. Zij zweeg, recht voor haar naaldwerk gezeten. Salviene droogde haar tranen en durfde niet spreken, zij gevoelde den teederen inhoud van het zwijgen. Wanneer de priester terneergeslagen was heengegaan, kwam Witte met zijn zinlooze oogen onder het beeld en mompelde er tegen. Blidmonde werkte voort.
Maar eens toen de veldheer, die haar liefhad, haar aangezicht streelend zijn wensch uitsprak dat zij een bloem welke hij haar bood zou leggen aan de voeten des Verlossers, stond zij rustig op, voor hem, en werd grooter dan zij scheen. Met een blos, klaar schoon moeilijk in de vreemde taal, zeide zij dat haar vader den dooden god niet diende, dat zij later, later daar wilde gaan waar haar vader ging. Toen verborg zij haar gelaat. Witte bromde iets dat van medelij klonk. En de veldheer streelde haar weder, opziende naar de gesloten oogen aan het kruis, en glimlachte goedertieren daar hij de zaligheid voor kinderen wist te bestaan. Wel kwam voortaan de priester nog iederen ochtend, maar om te bidden, niet om het verstand van een sterveling te overtuigen.
| |
| |
De meisjes kenden elkanders liefste gewoonten reeds als twee zusters toen in het heetst van den zomer de veldheer zijn jongen zoon Florian uit het zuiden ontbood om de wapenen te leeren. Zij wachtten de bende aan den weg buiten den stadsmuur, onder de boomen, de dwaas, die de ganzen nadeed, hen volgende. De ruiters verschenen met hun glinstering van koper en staal, de knaap vooraan naast zijn wapenmeester. Eensklaps traden twee jonkvrouwen aan den wegkant en hieven hun armen en wierpen bloemen. Florian, zijn zuster herkennend, juichte en sprong af, maar groette schuchter, verwonderd de andere te zien met het gulden haar. Haar oogen echter zagen klaar en vroolijk in de zijne en daarom lachte hij. Dan begon zijn zuster te vragen, te vertellen, te schertsen, terwijl Blidmonde, naast hen gaande, hem beschouwde, hoe hij luisterde en sprak met zijn hoofd zijwaarts gebogen op den tengeren hals. Een vol behagen gevoelde zij zoo met een jong geluid in haar ooren in de warmte der zon te gaan onder den hoogen hemel.
Toen waren het luidruchtige dagen in het paleis. Twee meisjesstemmen zongen zuiver en hoog in de eene zaal, een knaap in de andere zong mede op onbeheerschten toon, de papegaaien krijschten hun zot geraas en Witte kakelde gelijk men des morgens in den hoenderhof hoort. Krijgslieden van de wacht, behoedzaam binnengeslopen om die uitbundigheid naderbij te beluisteren, keerden lachend weer aan de poort en riepen goedsmoeds den voorbijgangers toe die naar de oorzaak van zoo luide blijdschap vroegen.
Menigmaal zat Basilius te midden der kinderen, en wanneer hij in het zorgeloos gerucht zich zijn verre jeugd herinnerde, verhaalde hij van dien schoonen tijd, van oude spelen met broeders en zusters, van menschen die niet meer waren, tot zijn stem van dieper verrukking klonk en hij den kinderen, in vroomheid luisterend, van de wonderen sprak die na dit leven komen. En ook Blidmonde begreep hem. En als hij heen was gegaan zaten zij driëen nog lang te zamen, elkander vertellend van wonderen die zij zich verbeeldden, van vreemde gezichten die zij in hun droomen zagen, en sloegen geen acht op den dwaas die op den vloer lag te luisteren.
Toen de zomer verbloeide keerden de laatste huurbenden
| |
| |
uit het noorden weerom. De vijanden waren teruggetrokken, het rijk was veilig tot nabij de grenzen. Na de feesten gebood de veldheer zijn dochter met haar genoot naar zijn lustverblijf aan het meer Benacus te reizen om voor de ruwheid des winters behoed te zijn.
| |
II. Rhetisch Gebergte.
Vroeg in het najaar viel de sneeuw in het dal waar Aldebrand het volk had gevoerd, en gelijk in de donkerste ellende van vorige winters droeg menige moeder weer haar dood kind voor zijn oogen, klagend en vloekend het gebrek aan voedsel, aan woontent en kleedij, en menig woest man uit de schare rondom hief zijn vuist voor den vorst, toornend over de schande des volks, over de zwakheid van hem die voormaals de grootste in den strijd was. Aldebrand zweeg, maar wie hem met genegenheid dienden zagen moord in zijn blik en diepe gedachten, zwakheid niet.
Ook in den raad zweeg hij, luisterend naar wat de mannen zeiden, en staarde naar de snelle drift der wolken. Slechts wanneer, na veel moeizame overweging of het noord zou zijn, of oost of west dat zij trekken moesten, één het volk tot bijval overreedde dat het oost moest wezen, een beter land dan Rome, en zonder dralen tot de winternood kwam, verhief hij eensklaps groot zijn stem boven het onstuimig geroep en sprak zoo dat iedereen zweeg: zuidwaarts, zuidwaarts zouden zij gaan waar broeders ongewroken in de aarde lagen. En bij de herinnering stonden de honderden op in den raad met machtige gebaren, roepend dat dit de waarheid was. Eén, één winter nog moest er geleden worden, om zwaarden te smeden en helmen en schilden; immers bezaten zij geen goede wapenen, ook voor den tocht naar het oostersche rijk niet. En allen herhaalden dat dit de waarheid was.
Voortaan werd in den raad over den komenden tijd zelden gesproken, maar wie naar de gedingen van twistende lieden luisterden, hoorden in de verte, in den ruischenden regen of in den stillen winterdag, het mokeren en bludsen en vijlen en sissen van gloeiend staal. De vuren in de kampen waar de kinderen zich warmden, dienden den man in zijn smeedwerk meer dan de vrouw om het maal te bereiden.
| |
| |
De sneenw lag over het gansche dal, de dagen waren kort. En bij het vuur, wanneer een vrouw, onder de dierenvacht haar kindeke dichter drukkend aan de bloote borst, op gedempten toon vertelde van een kranke waar zij geweest was, hieven de makkers even hun hoofden van hun werk en luisterden. Dan zeide een oud man, dat de goden met zware hand sloegen en niemand spaarden, had niet Aldebrand het laatste zijner kinderen daarginds verloren? En een der jongeren vloekte uit diepe keel en schimpte de goden, maar de wijzeren gingen voort met hun arbeid.
De tent van Aldebrand stond in het midden des dals waar de oudsten woonden. Daar zat hij in den schemer met zijn groot zwaard naast zich en Adalwine zijn vrouw tegenover hem, zwijgend in haar bezigheid. Zij was een bleeke vrouw, verzwakt door het leed dat het diepste dringt. Haar zonen, haar dochteren waren dood, en bij iedere heviger droefheid had de troost van haar man haar in ruimer liefde verheven, en zij had haar plichten gedaan. Maar van den dag dat de laatste, Blidmonde de jongste verdween had hij gezwegen, koud en hard, en wanneer zij een kalm en voorzichtig woord sprak, verlangend dat haar weedom in zijn gemoed zou gehoord worden, zag hij haar aan zooals hij anderen aanzag die het kind herdachten. In den nacht, op het leger naast hem, greep zij wel zijn hand, doch die bleef roerloos, zonder wederdruk. Hij klaagde niet, hij zuchtte niet, zijn stem klonk zwaar en helder. Slechts aan zijn zwaard, blank en vlijmend geslepen van kling tot punt, scheen hij te denken, hij fluisterde er tegen wanneer hij het veegde en noemde het Aldebrand, zijn eigen naam. Maar Adalwine wist dat er een beeld in zijn somberheid leefde, dat ook zij niet aanschouwen mocht. Nochtans, in haar duistere eenzaamheid oud en hopeloos, zuchtte ook zij niet of klaagde.
In den midwinter, toen al het vee was geslacht en er weinig wild in de bergen werd gevonden, toen de kinderen aanhoudend schreiden en er al paarden werden gedood, rezen in den raad weer enkelen en vroegen hun makkers niet te beiden tot de sneeuw was gesmolten, doch eer aanstonds strijdend te sterven of den overvloed der oostersche landen te winnen. Toen stond Willeric op, de éénarmige held die naast den vorst streed, en zwoer trouw aan Aldebrand: naar
| |
| |
Rome zouden zij gaan met Aldebrand om diens laatste kind te zoeken van stad tot stad en de moordenaars van zwakken te dooden. Geen man had ooit uitgesproken, dat in de keuze tusschen twee even rijke gewesten voor zuid was besloten ter liefde van Aldebrand zoowel als ter vergelding van bloed. Nu zwegen zij, nu gevoelde een ieder dat zij door Aldebrand aangevoerd slechts in het zuiden gewis zouden zegevieren.
Sedert sprak men over het kind dat met Witte den dwaas eenmaal in de heuvelen was gegaan en niet teruggekeerd.
En op een dag, besneeuwd en vermoeid, verscheen een jong man in de kampen, Ruthbert dien men gesneefd waande. Zonder rusten, lachend, liep hij recht naar de tent van Aldebrand en riep naar binnen: Zij leeft! Toen klonk er zacht verheugd geluid van mannen en vrouwen rondom. En de vorst trad buiten, met zijn zwaard in beide handen opgeheven, en beefde. Maar Adalwine bleef in de schemerige tent, en zat en luisterde.
Ruthbert verhaalde hoe hij zonder wapen gezworven had om haar die hij beminde te zoeken en hoe hij haar gezien had, in het huis van den veldheer aan het groote meer dat aan den voet der bergen ligt, schoon, blank, zangerig gelijk een vogel in het woud. Veilig was zij onder kinderen en dienaren, en schooner dan voorheen. Toen hij gedaan had stond Aldebrand met gesloten oogen in de sneeuw die rondom hem warrelde. Dan sprak hij kalm en diep: De veldheer zal leven! en vroeg Ruthbert andermaal, doch langzaam, duidelijk te verhalen.
De naam van Blidmonde werd luid geroepen door al de kampen, het verhaal ging van mond tot mond, herhaald zooals de voorsten het van Ruthbert hoorden. Vreugde klonk het eerst in het gejubel der kinderen; vlugge knapen en meisjes liepen jolend heen, in dartele drukte sleepten zij takkenbossen door de sneeuw en bouwden een hoogen stapel. En als de vlammen knetterden en de geurige rook van brandend dennenhout spreidde, kwamen de ouderen kijken hoe zij zongen en dansten in den kring. En zij zongen mee. Het was het eerste feest dien winter. De jagers verschenen ijlings uit de bergen, met evers en bokken over hun schouders, toen voelden allen de behoeften om een dag als van ouds te vieren, en krachtige armen keerden het zwaar gebraad
| |
| |
aan het spit onder luidruchtig gezang. Slechts de vorst stond zwijgend, Adalwine was alleen in de tent. In den avond zaten mannen en vrouwen verzadigd en tevreden om het vuur, elkander oude verhalen vertellend, terwijl de kinderen, in de warmte gekoesterd, slaperig luisterden, en de vuurschijn in de schittering der traag dalende vlokken deed menigeen denken aan een schoon weleer. Maar aan het eind der verhalen werden droeve woorden over den dagelijkschen nood beantwoord, rustig en gewis, met woorden van vertrouwen op den komenden tijd. En zoo stil werd het ten leste, dat de honden naderbij dorsten sluipen om naar beenderen te snuffelen.
Dien nacht voelde Aldebrand de wang zijner vrouw nat en koud aan de zijne. Hij nam haar aan zijn borst. Zoo lagen zij bij elkander, wakend tot den grauwen dageraad, zij spraken niet. Maar het eerste woord toen zij buiten kwamen om naar den hemel te zien, klonk van zijne lippen: Blidmonde. Toen kuste zij zijn hand, dankbaar dien naam van hem te hooren.
Lang en geestdriftig sprak de vorst in den raad over de krijgstoerusting, over den weg dien zij weldra gaan zouden, over de steden die verwoest zouden worden. De nieuwe wapenen, getoond en gekeurd, wekten nieuwe mannenkracht en verlangen naar daden op de weekelingen die voor een doode knielden. Het was in die stormende dagen die de lente voorafgaan, toen ongeduld en nooddruft de gemoederen verwarden, of de zwaarden in speelsche woestheid van zelve bewogen, jonge krijgers verwondden hun makkers, de raad werd roerig van hartstocht en twist. En de vrouwen, wrevelig door het onduldbaar geklaag der kleinen, keven met hun mannen, en des nachts was er krijten in menige tent.
Aldebrand zag men vaak met den jonkman en zijn éénarmigen vriend ver weg waar de sneeuw blanker op de hellingen lag, hun gebaren waren naar het zuiden gericht.
En met de zware wolken en de onweders van het voorjaar kwamen nieuwe duizenden van denzelfden stam uit het noorden. Er was groot geraas van verwanten, vrienden die elkander wedervonden, van oude vijanden die vloekten van vreugde elkander weer oog in oog te zien.
De eerste dag eener nieuwe maan was de eerste van windstilte, de warmere zon deed de stemmen der menschen milder klinken. De vorst trad in het midden van den
| |
| |
mannenkring met de punt van zijn zwaard omhoog. En de eenige vrouw die daar was verhief haar stem, hoog en zwak: De maan voor geluk, gaat voor zij vol is! Zij was de oudste van het volk, wier woorden de oudste mannen geloofden. Toen riep Aldebrand dat de tijd was gekomen. En allen staken hun zwaarden omhoog in het zonlicht onder machtig gejuich voor strijd en geluk, in de tenten rondom werd het gejuich hooger, blijder, langer herhaald.
Ruthbert en Willeric de hoofdman vertrokken dienzelfden dag.
Bij de eerste stortingen der sneeuw van de bergen trok het volk zingend langs den stroom, vol nieuw bruisend water, mede naar het zuiden, de morgenwind verdreef den rook waar de kampen hadden gestaan.
| |
III. Transpadana.
De glooiingen aan het meer werden licht van den nieuwen bloei der affodellen. In blijde dagen en rustige nachten hadden de meisjes dit voorjaar gewacht, de eene denkend wat de andere gevoelde van de eerste heimelijkheden waarmede het vrouwenleven begint. Er van gesproken hadden zij niet. Salviene glimlachte nauw merkbaar wanneer zij den blik harer vriendin tot zachter staren zag worden bij het hooren van een naam, en dikwerf op hun tochten langs het water liet zij haar een pooze alleen, achterblijvende met Witte en haar slavin. En als Blidmonde bij haar terugkwam hadden beiden een eender gevoel. Zij zaten soms zwijgend bij de boomen waar het nieuwe groen werd gezien, verlangend iets uit te spreken.
In dien tijd verdween Witte. Men vond hem nergens. Blidmonde kende den aard van haar stamgenooten die vroeg in het voorjaar, wanneer de begeerte de hoofden verhit, wat hun het dierbaarst is verlaten voor een grooter, onbekend geluk. Zij dacht aan haar vader, hoe hij met groot geluid de mannen aanvoerde, hoe hij haar aanzag met eenvoudige oogen; zij zag haar moeder die altoos ernstig naast haar ging op de tochten. En vaak stond zij droevig naar den klaren hemel te kijken, of naar de witte toppen der bergen in de verte.
| |
| |
Maar toen kwam het bericht dat zij weldra naar de stad zouden keeren om met den veldheer en zijn zoon verder te reizen. Verlangen en blijdschap werden luid in lachen en zang. De dienaren hoorden het in huis en lachten mee, maar de huurlingen die het buiten hoorden, in tuin of veld, schudden het hoofd en spraken over de ruwheid der barbaarsche harten, want zij wisten dat er geen liederen te zingen waren wanneer de veldheer naar Rome terugtrok, de heidenen vielen gewis weer in machtiger menigte in het land.
En terwijl de toebereidselen werden gemaakt dwaalden de meisjes waar de velden het weligst bloeiden, in de eenzaamheid onbewust zoekend naar één oogenblik van inniger samenzijn vóór de sluiers van een anderen leeftijd vielen. De zon straalde warm over de aarde, dicht bij elkander gaande zochten zij de heuvelen waar de lichte schaduw der olijven was. Daar lagen zij en spraken in voorzichtige woorden.
En eensklaps schrokken zij, haastig naderde een man door het geboomte. Zij zaten bevend hand aan hand. Toen slaakte Blidmonde een kreetje van verbaasde vreugde, en de andere medevoerende liep zij hem snel tegemoet, den lieven makker van vroeger, Ruthbert als landman gekleed. Zij stond voor hem en zag tot hem op, de oude ontroeringen harer kindsheid ontwaakten in haar borst, zij kon niet spreken, en de minnaar lachte stil terug uit de liefste vreugde van zijn leven. De zachte zon schitterde in het loof.
Maar als hij haar beduidde dat zij zich reppen moesten en zij aarzelde en ten leste met tranen zeide dat zij thans nog niet naar haar vader terug kon keeren, verging de blijdschap van zijn gelaat. En na het zwijgen klonk de stem van den krijgsman. Hij nam haar op in zijn linkerarm, met de andere hand leidde hij Salviene mee. Die ging gewillig, want in de onderdrukte snikjes harer zuster hoorde zij wat zij kort te voren bijna hadden uitgesproken.
In een woud, tusschen hooge groene steenen, bleven zij staan. Toen hoorden zij het geluid van Witte, en verder gaande ontwaarden zij hem liggend in de kruiden met Willeric, drie paarden stonden nevens hen.
Zwijgend reden de meisjes achter elkander door het koele bosch, dalend en stijgend, de mannen hielden de teugels. In den middag kwamen zij aan den voet van een berg.
| |
| |
Daar rustten zij. Toen, biddend voor haar brood, gevoelde Salviene hare eenzaamheid bij de vreemden. Blidmonde sprak niet.
En tot lang na de zon reden zij voort, moeielijk in de duisternis over de gesteenten des bergs, achter elkander. Het eenig geluid somwijlen was de stem van Witte. Onder een steile rots die de helft van den hemel en de starren verborg, spreidden de mannen een leger voor de meisjes en zij lagen dicht bij elkaar. Zij sliepen van vermoeienis, maar dra ontwaakte er een, verwonderd over de frischheid van den nacht en den hemel daarboven; dan zag zij de gedaante van den man die de wacht hield en herinnerde zich iets en weende. En als zij na een pooze weder ontwaakte voelde zij een lichten vinger die het vocht van haar wangen streek en hoorde zij den naam van den Heiland zacht, zeer zacht gefluisterd.
In den dageraad, bij hun rookend vuur, sprak Ruthbert. Hij deed Blidmonde een korte vraag. Zij bloosde en antwoordde niet. Toen deed hij haar weder een vraag, Salviene verstond alleen den naam van haar god. Blidmonde antwoordde kort, verontwaardigd. In Salviene, ofschoon zij de woorden niet verstaan had, viel de zuivere droefheid der liefde, en met een glimlach naar den bloeienden hemel maakte zij een kruis over haar borst.
Zij reden den ganschen dag door het gebergte, door het ontluikend gewas, en den volgende, en bereikten aan het eind van den derde de vlakte en de kampen aan den stroom. Een verbaasde menigte ging hen juichend voor langs de tenten. Aldebrand die de kreten hoorde trad buiten en knipte zijn oogen. Toen hij zijn dochter zag viel menig man in het gedrang ter aarde, en aan de flank van het paard staande hield hij haar geheele lichaam dicht voor zijn gelaat. Hij riep Adalwine. Gelijk een bronzen klok klonk zijn stem, en de hemel weergalmde van het geluid der mannen.
Bij de rivier later, alleen met haar en zijn vrouw, vroeg hij haar wat zij het liefst begeerde. Zij staarde naar het snelle water en het schemerig dal waarheen het stroomde. Dan, op zachten toon en soms zwijgend wijl zij zich niet herinnerde of iets waarlijk gebeurd was, vertelde zij van haar leven in het schoon paleis van den veldheer. Het was
| |
| |
een kort verhaal van zorgeloosheid. Doch haar vader had een klank verstaan, een wijsje zooals de vogels slechts in het voorjaar zingen, hij herinnerde zich gehoord te hebben dat wie eenmaal het zuiden gezien heeft immer daarheen blijft verlangen. En hij nam haar op en zwoer dat hij haar het zuiden zou geven. Blidmonde zweeg, huiverend. En ook haar moeder zweeg en zag rond naar de naderende duisternis.
Laat in de stilte leidde hij zijn dochter naar de tent die voor de meisjes bereid was en zag daar Salviene die wachtte. De vorst stond voor haar in zware ademhaling. En hij zeide dat hij haar naar haar vader terug zou zenden.
Toen hij heen was stonden zij beiden roerloos in den koelen avond, verdwaald in gemijmerde vragen, zij volgden beiden een star die verschoot en zagen de andere starren stil in den hemel. De wind ging zacht, de een of de andere zuchtte. Plots grepen zij elkander vast en snikten.
Den volgenden dag, in het geraas van strijdlustige mannen, van hinnikende paarden en loeiende runderen, reden zij in den wagen naast Adalwine, daarheen waar de zon was en de lente tierde in jonge bloemen en jong geluk. Blidmonde fluisterde woorden van dankbaarheid voor de zorgen harer moeder, in haar ziel was duisternis van tranen. Salviene staarde voor zich.
En groot klonk de stem van den vorst wanneer hij voorbij reed.
| |
IV. De zeekust.
Het is een wild land tusschen Ravenna en de zee. Daar zijn moerassen waar de schuwste vogels nestelen, lieden uit de stad die ze zoeken verdwalen in het pluimriet en keeren niet weder. Slechts aan de kust staan boomen, zeedennen en een enkele cypres bij de rotsen. Daar was de plek waar Salviene beloofd had dat zij elkander zouden wederzien wanneer de maan in haar eerste gedaante komt.
Het krijgsvolk van Basilius, verrast door de ontzaglijke horden, lag ingesloten; mijlen ver in de vlakte rondom legerden de Barbaren. Aldebrand had den veldheer zijn dochter teruggezonden met een geschenk, en wachtte nu
| |
| |
Basilius zelf om hem de schatten des rijks te brengen.
Binnen de muren wachtten de menschen radeloos, ieder voor zich peinzend hoe hij zijn leven kon redden. De huurlingen verlieten hun posten, wetend dat strijd niet baatte tegen zulk een overmacht van woestelingen, groot en geweldig, die met één hand den tegenstander velden; de burgers zochten heimelijke plaatsen waar zij zich met hun kostbaarheden verborgen, de armen, de vrouwen en hun kinderen bleven dag en nacht in de kerken, vragend naar bericht, luisterend in hun gebeden of zij het krijgsgeraas hoorden.
Toen kwamen boden van den vorst der Barbaren, honderde strijders met hun lange zwaarden. De voorste, Willeric de éénarmige, riep aan de poort om den veldheer. En toen Basilius te midden van zijn geharnaste lijfwacht verscheen, vernam hij, dat de vorst der Barbaren vrijheid en leven zwoer voor alle schepselen die er waren in de stad, indien één hem zijne dochter Blidmonde terug gaf, dood aan allen, groot en klein, indien hij haar niet binnen een etmaal wedervond. En Willerie vernam ten antwoord, dat de veldheer vrijheid voor niemand kon zweren, noch leven of dood, maar dat hij bidden zou voor hem die Salviene en Florian zijn kinderen bij hun vader terugbracht.
In den ochtendschemer van den dag dat de maan in haar eerste gedaante moest komen waren Blidmonde alleen, doch ongeweten gevolgd door Witte den dwaas, uit het kamp, en Salviene met haar jongeren broeder uit de stad naar het moerasland gegaan om de plek te zoeken waar zij elkander zouden wederzien.
De schuwe vogels wiekten schreeuwend en piepend van hun eieren op en vlogen in kringen rond, terwijl de kinderen voorzichtig door het riet den droogsten grond zochten, en ook verder in den hemel zwierden onrustige vogels rond. Aan den zoom der plassen riep een hooge meisjesstem uit het wilgenhout, een andere roep klonk verder in het land, en ook in het zonnige riet was geluid.
Blidmonde kwam met kloppende borst aan de kust der zee, licht en groot, zij sloot haar oogen en hoorde het windgeruisch door de kruinen der dennen. Toen zag zij ze beneden, Salviene op een steen met haar voeten in het water, en den ander luisterend en landwaarts ziende, de zon bescheen
| |
| |
zijn opgeheven gelaat. En zij riep twee namen, en twee blijde kreten galmden plots in den wind, in het geboomte schreeuwde een vreemde vogel.
Zij zaten hand in hand, Blidmonde in het midden, dicht aan het water dat wassend en deinend over de steentjes spoelde, zij spraken van wat er gebeurd was, van wat er gebeuren zou wanneer de menschen streden. Florian had gehoord dat geen enkel in de stad het leven kon houden. En wijl hun oogen de vlucht der witte zwaluwen volgden van den hemel naar de lichte kabbelende zee en onverwachts omhoog weer naar de zon, peinsden zij, elkander soms vragend, over eigen lot. De knaap zeide vastberaden dat zij te zamen zouden blijven. Wonderlijke plannen verhaalde hij hun hoe zij drieën ver weg zouden gaan naar een schoon land van geluk en paleizen. Blidmonde verlangde niet anders dan zoo met haar hand in de zijne te zitten en zijn stem te hooren; Salviene voelde dezelfde rust als wanneer zij bad, zij wist niet of zij verheugd of droevig was, het geruisch der wateren, de koele wind langs haar aangezicht, een zwierende vogel was al wat in haar gedachten ging.
Toen het water steeg klommen zij hooger en zetten zich bij de boomen. Daar aten zij hun brood. En van den zeewind, de warmte, de vreugde vermoeid sloten zij hun oogen, en rustten.
De duisternis waarde over de zee en de kleine maan werd reeds licht toen Salviene zich stillekens hief. Zij zag Blidmonde in haar broeders armen slapen, tranen welden in haar oogen, zij stond op en liep behoedzaam heen om te bidden en hen niet te storen.
De meeuwen, de sterntjes, de zwaluwen waren stil, de eerste oehoe schreeuwde en de eerste glimvlieg dwaalde, de zilte zeewind voer over het land.
In den zoelen nacht werden daden van begeerte en bloed gedaan, heimelijk en zonder geluid, de jonge slapers hoorden niet.
Die twee ontwaakten en kusten elkander. Toen zwierven zij in de nieuwe vreugden en zochten het verste, het schoonste in de lichtende schemering hunner zielen. Zij zagen elkander oog in oog, zij luisterden naar den klank hunner gefluisterde namen, om beurte genoemd als een zuchtende roep, zij voelden
| |
| |
de eeuwigheid in de warmte van hunnen adem, hun wangen waren nat van tranen. En zij hielden elkander omklemd en zagen op naar het maantje, en keerden tot elkanders lippen weder. En hij betastte verbaasd hare handen zonder gewicht en zij voelde wonderlijk de grootheid van zijn borst aan haar wang, en zij zagen elkander weer aan en lachten. Klaar was de hemel en ruim de nachtelijke wereld, en zij kusten elkander. Toen hoorden zij hoe stil het was in de wereld, zij luisterden en bewogen niet.
En de nacht weerklonk van het geluid van een vreemden vogel. Zij zagen Salviene niet. Daar, achter het geboomte, in de duisternis, daar was iets. De knaap sprong op en riep den naam zijner zuster, zwak was zijn stem, zij huiverden van de eenzaamheid van den nacht. Weder riep hij, luider, vaster. Uit de verte klonk een zangerig geluid, het kraaien van een haan dat zacht verstierf. Toen riep Blidmonde lang en helder verscheidene malen. Nog even scheen het haantje te willen kraaien, maar het bleef stil.
Zij gingen in de duisternis der boomen, roepend om beurte, de doornen wondden hun voeten en handen. Zij vonden haar nergens, zij zagen niets dan de gedaanten van boomen en de maan schuin daarover, zij hoorden niets dan hun eigen adem. De een hier, de ander daar, of hand in hand te zamen zochten zij tot ver in het rietland. En toen eindelijk daar de eerste vogelzang vloeide keerden zij terug naar de zee, roepend en luisterend.
De hemel verbleekte, aan de kim gloorde licht over het water.
Onder de dennen zagen zij haar op den grond, niet ver van de plek waar zij gelegen hadden. Toen zij over haar nederbogen opende zij verbaasd haar oogen. Er was bloed aan haar hals en over haar kleed. Salviene antwoordde niet, maar stond op en zag rond. En door hen beiden gesteund ging zij naar een boomstam waar de jonge Ruthbert lag, dood in het gestolde bloed. Zij knielde met haar broeder, Blidmonde zag naar het stralen van den dageraad.
Dan rees Salviene en vroeg met lief geluid naar Witte, maar de anderen staarden haar aan. En zij vertelde dat de dwaas haar gered had toen Ruthbert haar sloeg, zij had zijn stem herkend, als hanegekraai, als van een vreemden vogel klonk het geluid. Toen had zij worstelen gehoord, hevig, stil,
| |
| |
en daarna, voor zij bezwijmde, nog eenmaal het kraaien.
Blidmonde en Florian zochten hem den ganschen ochtend, terwijl hun zuster van pijnen vermoeid sluimerde en wachtte bij de ruischende zee. En toen zij haar in den middag zwak en krank wedervonden en geen voedsel voor haar hadden, zeide Blidmonde dat zij haar naar de stad zou brengen. Zij was het die het zeide, de broeder en de zuster zwegen nu zij zich onverwachts bevonden voor den afgrond van het lot. Zij stonden naast elkaar en zagen naar het zonlicht over de zee waar de witte vogels zwierden, en gingen langzaam heen.
Het was een moeilijke tocht door de moerassen, zij droegen Salviene om beurte en moesten dikwerf rusten. Soms meenden zij een stem in het riet te hooren, dan riepen zij: Witte, Witte! zoo luid zij konden, en zagen boven zich een zilverreiger met tragen wiekslag stijgen.
In den avond, vermoeid, sprakeloos, bereikten zij de stad. Geen enkel krijgsman was er, geen poortwacht zag hen het paleis binnen gaan. Daar sliep iedereen.
Blidmonde zat gebogen over hetzelfde bed waar zij den eersten dag had gelegen een jaar te voren, in de zaal waar het kruisbeeld staat. En in de stilte kwam Florian bij haar zitten en fluisterde.
Zijn dienaar had hem verteld hoe een slaaf, een der velen die overal Blidmonde zochten om leven en rijkdom te winnen, dien dag in het moerasland den dwaas had gevonden, wit en eenzaam, zooals een getroffen vogel die uit de lucht valt en sterft waar de jager hem niet ziet. Op zijn borst hield hij een kruis van twee riethalmen gemaakt.
Salviene lag met gesloten oogen uren lang. De twee naast elkander, wier harten nauwelijks waren geboren in de zon van een nieuwe wereld, zochten reeds wijsheid tot troost.
Dien nacht kwamen de Barbaren.
| |
V. Ravenna.
Noodgeschrei van vluchtende vrouwen klonk van allen kant in de duisternis, de wind bracht den reuk van brand. Zij traden aan het venster en zagen den hemel rood in een kring rondom de stad. Blidmonde wist dat zelfs het kleinste kind niet gespaard wordt waar haar volk het feestelijk oorlogs- | |
| |
vuur brandt. Wapens kletterden aan de poort beneden, er waren zachte schuchtere stemmen van pas ontwaakte menschen. Florian maakte de hand los die hem hield en ging.
De meisjes luisterden naar de geruchten van het naderend mannengeweld en het onbegrijpelijke dat gebeuren moest. Maar zij zaten rustig, ademend in gelijke maat, de eene kende den wil der andere, en zij spraken soms enkele woordjes en herinnerden zich zonder te spreken hetzelfde. De kreten in den nacht werden menigvuldiger, smeekend weegeroep en gillende wanhoop.
De veldheer trad in de zaal, gevolgd door zijn zoon en een toortsdrager. Hij stond in gedachten, oud en vermoeid. Dan kuste hij Blidmonde en zijn dochter, langzaam hoofdschuddend en mompelend dat slechts enkele, enkele uren vroeger duizenden gespaard zouden zijn. Het jammeren daar buiten was niet te stillen, bloed vloeide reeds. Hij schudde zijn hoofd en prevelde in zichzelf.
En langzaam, Salviene dragend, gingen zij naar de kapel die in de gaarde stond. Een lampje brandde tusschen den priester en zijn Heer. Allen knielden daar, doch Blidmonde bleef staan. En zij biechtten, de veldheer het eerst, fluisterend en snikkend, zijn kinderen herhalend wat de priester zeide. Blidmonde hoorde hoe stil het werd toen de geknielden in gewijde aandacht zonken. En plots verscheen als een lieve ontdekking in haar verbeelding een kruis van twee riethalmen gemaakt dat in den zonneschijn lag op een armzaligen makker. Zij dacht aan haar vader en moeder in het strijdgewoel, en beminde hen niet. Voor zich zag zij het hoofd van den liefste in het toortslicht gebogen, en zij voelde zich eenzaam. Niemand dacht aan haar. Slechts het gelaat aan het kruis waar het lampje voor brandde zag haar aan.
Zij kwamen weer buiten onder het loof der platanen. Fel drong het moordgeschreeuw door de lucht, en boven de verwarring van hulpgeroep en klein geschrei in het paardengetrappel en het slaan van zwaarden op beukelaars stegen groote kreten die plots verstomden. En de lucht was rood van vuur, zwart van walm.
In de zaal legden zij Salviene weer op haar bed. Zij hoorden het geraas der krijgslieden die strijdend weken aan de poort beneden. De veldheer en zijn zoon gingen uit.
| |
| |
Langen tijd lag Salviene roerloos van zwakheid in haar zusters armen. Zij wachtten en spraken niet. De ochtend schemerde, de hitte van brand woei in rookvlagen door het raam. Ten leste, in het gedruisch van vloekende mannen en brekend houtwerk, hoorden zij dat het oogenblik naderde Zij zuchtten, glimlachten en zagen in elkanders oogen. Blidmonde hief haar armen op van vreugde, zij voelde in haar hart de wijding die zij daareven in de stilte der anderen gehoord had.
Toen werd de zaal vol van jammerende, krijtende slaven en slavinnen in wilde vlucht, de groote gebaarde mannen kwamen in de deur met hun woeste schreeuwende vrouwen die de fakkels hielden, de zwaarden vielen, de vloer en de muren werden nat en rood. Salviene zag haar vader gewond, sprong op met uitgestrekte armen en viel. Florian zag haar vallen en viel. En de slaven schreeuwden en vluchtten.
Willeric hield den veldheer en beval den mannen hem te binden. Toen zag hij rond en ontwaarde Blidmonde over een dooden knaap gebogen. Met een kreet trad hij nader, maar snel rees zij en vluchtte de zaal uit.
Zij liep de kapel binnen waar de priester nog geknield lag en sprak enkele woorden tot hem. Hij stond op en volgde haar. De hemel blonk wazig over de gaarde, de morgenwind woei de rookwolkjes over de boomen. Zij kwamen aan den vijver waar de granaatboomen bloeiden en de bron murmelde, stil en koel. Daar deed zij haar kleed af en liep in het water tot haar haren rondom haar aangezicht dreven, en luisterde naar het gebed van den priester die op den oever knielde. En toen hij haar gedoopt had in den heiligen naam, steeg zij weer uit het water, kuste zijn hand en kleedde zich. Huppelend en blijde keerde zij terug naar het paleis, de droppelen wringend uit haar haar, zij hoorde de vogeltjes en den dageraad overal.
En in de zaal waar haar geliefden lagen vouwde zij haar handen voor het beeld dat zij kende van den aanvang harer vreugde, en bad voor het eerst van haar leven om de beloofde zaligheid. Haar hoofd was licht en hoog als de witte wolkjes die de wind niet voortdrijft. Toen zij een stem hoorde stond zij op, verbaasd dat de tijd zoo lang was voortgegaan.
Aldebrand trad binnen, zijn zwaard was rood, en achter
| |
| |
hem kwam de veldheer door Barbaren omringd. Hij zag zijn dochter en zweeg, hij zag zich zelf daar staan. En terwijl zij elkander aanstaarden bemerkte hij dat zij langzaam begon te lachen, zijn hart sloeg zwaar, zijn borst werd heet. Plots zag hij haar hand met een wapen recht op haar borst. En Aldebrand brulde en sloeg zijn groot zwaard hoog door de zaal. De mannen weken ter zijde en bogen hun hoofden. Met kleine snikjes lag hij over haar op den vloer en voelde haar bloed aan zijn lippen en haar natte haren aan zijn wang. De stem van den ouden veldheer klonk in luid gebed, ook de snikjes verstomden.
Toen rees de vorst, een geweldig mensch, en aarzelde. En hij hief zijn zwaard om het beeld te slaan. Maar hij bedacht dat zij het had liefgehad, hij sloeg zijn zwaard stuk op den vloer, en nam haar lijfje op en legde het neer onder de gewonde voeten. En den broeder en de zuster legde hij ter rechter en ter linker van haar. Dan sprak hij: De veldheer zal leven! Schoon klonk zijn stem, zooals een eikentak van den boom breekt. De mannen verlieten de zaal en ook Basilius ging, den Heiland lovend.
En Aldebrand knielde bij zijn dochter en zag op naar de gesloten oogen aan het kruis, hij staarde ze vragend aan zooals zij eens had gestaard. En toen hij den priester naast zich hoorde rees hij en volgde hem.
Arthur van Schendel. |
|