De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Nederland bij het Hudsonfeest.Ga naar voetnoot1)Behalve door de Halve Maen, wordt Nederland bij het Hudsonfeest door een wetenschappelijken arbeid van een onzer eerste historici vertegenwoordigd. Tegelijk vertoont zich daarmede een nieuw historisch publicatie-instituut voor het eerst aan het Nederlandsch publiek. ‘De Linschoten-Vereeniging heeft ten doel de uitgave, in het oorspronkelijke, van zeldzame of onuitgegeven Nederlandsche zeeen landreizen.’ Aldus de statuten, die tegenover den titel dezer eerste uitgave staan afgedrukt. Een Nederlandsche navolging dus der Hakluyt-Society. Er is alle reden voor; de oude Nederlandsche reisverhalen worden onvindbaar. En dat er ook nog ongedrukte zijn, waard om bekend te worden, bewijst dadelijk de eerste uitgave. Het journaal eener Nederlandsche IJszeevaart na Barentsz. Mr. Muller komt hier op een terrein terug, waarop hij zich al vroeg meester heeft getoond. De inleiding maakt den indruk, dat hij het met genoegen weer heeft betreden. Men weet dat de Noordoostelijke doorvaart eerst gezocht is in de richting naar de Karazee en vervolgens, door Willem Barentsz., benoorden Nova-Zembla om. Maar allen volgden, naar ouden trant, de kustlijn. De teleurstelling, die het volgen der kustlijn in deze beide | |
[pagina 545]
| |
richtingen had opgeleverd, ontnam voor eenige jaren zelfs aan de toenmalige Hollanders den moed. Op één na: Plancius. De ervaring, dat Barentsz. en Rijp op Nova-Zembla geen, op het noordelijker gelegen Spitsbergen wèl plantengroei hadden aangetroffen, bevestigde hem in de reeds vroeger door hem voorgestane meening, dat noordelijker niet altijd kouder beduidde, en dat men, hield men van de kust af waar het ijs zich aan hechtte, een open zee zou vinden. Had de dood hem voor Gibraltar niet weggerukt, Barentsz' tochtgenoot Jacob van Heemskerck zou, volgens belofte aan Plancius, de passage nogmaals beproefd hebben. In Heemskerck's sterfjaar ondernam Hudson de reis in Engelschen dienst, en zijn resultaten schenen Plancius' stelling te bevestigen. Men haalde hem toen naar Nederland. Maar de beroemd geworden reis op De Halve Maen was, voor wie gehoopt hadden den noordoostelijken doortocht te vinden, een groote teleurstelling. Reeds vóór Nova-Zembla bereikt was weigerde het scheepsvolk, ‘waarvan eenige die in Oost-Indiën geweest waren de koude kwalijk verduren konden’, in die richting verder te gaan. Van den nood eene deugd makende, besloot Hudson, die van de Amerikaansche meren gehoord had, een westelijke doorvaart ter hoogte van Nova Francia te zoeken. Het was op zoek van deze doorvaart, dat hij de rivier opvoer die zijn naam zou dragen, en, schrijft hij, ‘soo schoonen landt sach als men met voeten betreden mach; ....het schoonste land om te bouwen, als ick oyt mijn leveu met voeten betrat.’Ga naar voetnoot1) Nog gaf Plancius zijn oude denkbeeld niet op, en nogmaals zouden Nederlanders beproeven het uit te voeren. In het laatst van 1610 berichtten Ernst van de Wal en Pieters Aertsz. de Jonge aan de admiraliteit van Amsterdam, ‘dat zij hope hadden bij | |
[pagina 546]
| |
noorden te passeeren, presenterende daartoe ten dienste van den lande hunnen dienst.’ De ontwerpers werden als commiezen aan boord van twee jachten geplaatst, de Vos en de Craen, waarover de schippers Jan Cornelisz. May en Symon Willemsz. Cat het bevel zouden voeren. Mochten zij niet slagen in het vinden van den noordoostelijken doortocht, dan werd hun vrijgelaten te overwinteren op het gedeelte der Amerikaansche kust, dat door Hudson in 1609 was bezocht (en waarop diens berichten zeer de aandacht hadden gevestigd), om in een tweede jaar de poging, om bij noordoosten door te breken, nogmaals te herhalen. Het journaal dezer reis, door May gehouden, was, hoewel in De Jonge's Opkomst reeds gesignaleerd, jaren lang in het Rijksarchief ongebruikt blijven liggen. Mr. Muller heeft er alle resolutiën en brieven van de admiraliteit en Staten-Generaal, die op de voorbereiding der reis betrekking hebben, aan toegevoegd. Zij zijn, doordat meermalen Plancius' mondelinge adviezen er in worden aangehaald, van groot belang voor het gansche onderwerp dezer noordelijke reizen; - te meer is dit het geval, wijl, door het verloren gaan der meeste daarop betrekking hebbende stukken, omtrent den opzet van Hudson's reis van 1609 zooveel in het onzekere moet blijven. De reis was ongelukkig. In drie verschillende richtingen is de doortocht beproefd, ten laatste op het spoor van Barentsz., maar overal stuitte men op het ijs. De leer van Plancius werd niet bewaarheid; de zee bleek niet ijsvrij en de kust niet altijd met ijs bezet. Den 19den Augustus 1611 besloot men, het op te geven en de kust van Nova Francia op te zoeken. Men heeft die geheele kust, zuidelijk tot Kaap Cod, uitvoerig verkend, naar de opdracht was, met het oog op de mogelijkheid van het vestigen van handelsbetrekkingen. De Craen is daar gebleven en met pelterijen in 1612 naar het vaderland teruggekeerd; de Vos zocht in dat jaar nogmaals in allerhande richtingen tusschen Nova Zembla en Spitsbergen den doortocht, zonder dien te vinden. Den 3den October 1612 was ook dit schip in het vaderland terug. Wetenschappelijke resultaten had de reis niet, dan de zekerheid die men meebracht, dat eenige eilanden in de IJszee, die men op de kaarten geteekend vond, in werkelijkheid niet bestonden. Plancius behield zijn geloof. Een neef van Jan Cornelisz. May, | |
[pagina 547]
| |
Jan Jacobsz. May, die de reis van 1611-'12 als onderstuurman had medegemaakt, is in 1614 nogmaals uitgezonden om den weg door de ‘open poolzee’ naar het legendaire Cathay te vinden. Hij heeft toen het eiland ontdekt dat nog altijd zijn naam draagt en is doorgedrongen tot op 83'; - een hoogere breedte, dan door één zijner voorgangers was bereikt. Maar de reis van de Vos en de Croen heeft andere resultaten gehad dan het nogmaals beproeven van een hopelooze zaak: het vinden van een bruikbaren zeeweg, benoorden om, naar Indië. Haar verkenning der Amerikaansche kust bevestigde Hudson's rapport dat de door hem bezochte streek bij uitstek geschikt was tot het nemen van handels- en kolonisatieproeven. Reeds in 1613 ging hetzelfde schip de Vos, aan particuliere reeders verkocht, opnieuw naar die kust uit, ditmaal met flesschen en glazen, houwdegens en norenbergerij. Het schip ontmoette er reeds vier Nederlandsche concurrenten; een jaar later was de Compagnie van Nieuw-Nederland opgericht. Het was een goed werk van Mr. Muller, op een onbekend gebleven schakel in het verband tusschen onze poolreizen en de stichting eener Nederlandsche kolonie aan de oevers der Hudsonrivier in dit herinneringsjaar de aandacht te vestigen. Geen gelegenheidsgeschrift, verschijnt zijn werk echter juist te rechter tijd.
H.T. Colenbrander. |
|