| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Dr. Groddeck over de Vrouw.
- Dr. Georg Groddeck, zenuwarts, bestuurder van een sanatorium te Baden-Baden, meent te weten wat een vrouw in de schepping beteekent en wat zij waard is. Hij heeft een vijftal voordrachten gehouden, waarvan de laatste onder den titel ‘Die Frau’ in het weekblad Die Zukunft van 10 Juli j.l. is opgenomen.
In de slotregels van Faust: Das Ewig-Weibliche zieht uns hinan’ leest Dr. Groddeck: ‘De vrouw draagt de verantwoordelijkheid voor de toekomst’, en dan laat hij er al spoedig op volgen, hoe, naar zijne overtuiging, in tegenstelling met de sterke, zelfbewuste en handelende persoonlijkheid van den man, de vrouw nooit eene persoonlijkheid is. De inhoud van het vrouwelijk leven is de liefde, de moraal van de vrouw een gevoelsmoraal; de inhoud van het mannelijk leven is het handelen, de moraal van den man is een verstandsmoraal. De vrouw wordt, zoodra zij zich aan den man geeft, een deel van hem. Daarom is de trouw van de vrouw een natuurwet, waarbij geen quaestie is van moraal; het is een physiologische dwang. Bij den man echter is de trouw een vrije daad van zijn wil; zijn trouw is een zedelijke handeling, een getuigenis van zijn zelfbeheersching. En nu zou men wellicht meenen dat, volgens deze opvatting van den Badener arts, de krachtigste, hoogst staande man zich zelf het best kan beheerschen en dus het trouwst zal zijn. Maar dan heeft men het mis. Volgens Dr. Groddeck staat het zóó: hoe onbeduidender de man is, hoe bekrompener in zijn denken, hoe eerder hij trouw is; zulk een man kost dat dan ook geen moeite... dus ook geen zelfbeheersching,
| |
| |
zou ik zeggen. Hoe grooter echter de persoonlijkheid van den man is, hoe hooger zijn geest streeft, hoe moeielijker het hem valt trouw te zijn, want, zegt Dr. Groddeck: ‘wie er denn mehr von sich verlangt so verlangt er auch mehr von seinem Weibe.’
Al het groote en schoone in het menschenleven is het werk van den man, van de persoonlijkheid van den man. En dat zal altijd zoo blijven, want alleen een mensch die persoonlijkheid heeft, kan scheppend werken, - en de vrouw heeft geen persoonlijkheid. Zij blijft dilettant in het scheppen: zij is tot andere dingen geroepen.
De vrouw koestert den wensch niet, iets tot stand te brengen: gelukkig te zijn en gelukkig te maken, zijn de eenige drijfveeren van haar handelen. Hoe hoog een vrouw ook staan moge, wat zij ook moge bereiken, zij ziet de dingen altijd uit het gezichtspunt van haar geluk. Zoo ziet zij, van den aanvang af, de dingen valsch of althans eenzijdig. De natuur wil de werkzaamheid, het handelend optreden van de vrouw niet; zij heeft aan de vrouwenbeweging grenzen gezet.
Hierin alleen ligt, volgens Dr. Groddeck, de ernst van de vrouwenquaestie: hoe de vrouw ‘die Zukunft gestaltet’, hoe zij haar taak als moeder vervult; niet in het vrouwenkiesrecht, of de vrijheid om te studeeren, of om de vrije beschikking te erlangen over haar vermogen. De vrouw heeft verantwoordelijkheid voor de toekomst; zij heeft geen recht, zij heeft enkel een plicht. De vrouw is slechts ‘eine vorübergehende Erscheinung’; haar waarde kent men aan haar vruchten: de kinderen.
Het gewichtigste in het leven van de vrouw is, volgens Groddeck, het huwelijk. Maar ook daarover heeft de zenuwarts zijn eigene en eigenaardige denkbeelden. Een vrouw, die geluk als het doel van het huwelijk beschouwt, een jong meisje, dat meent uit liefde te trouwen, zijn beiden, in zijne oogen, eenvoudig belachelijk. De liefde van een jonge vrouw bestaat eenvoudig niet. De liefde van de vrouw begint eerst met het huwelijk: eerst als zij eigendom van den man geworden is, kan zij liefhebben. ‘Lieben kann man nur was man besitzt.’ In verband daarmede staat ook de plicht van de vrouw om, met alle mogelijke middelen, te trachten een man te krijgen. Zij moet met klare, niet door verliefdheid verblinde oogen omzien naar den heer en meester, die haar tot mensch maken kan. Er kunnen redenen zijn, waarom een meisje onge- | |
| |
trouwd blijft - dat wil dus, in de redeneering van Dr. Groddeck, zeggen: waarom zij, ondanks al hare pogingen, er niet in slaagt een man te vangen -; maar wie ongetrouwd blijft met het oog op haar geluk, die moet het zelf maar weten. Dan verdient zij ook niet, voor de toekomst te zorgen (‘der Zukunft zu walten’).
Eindelijk komt Dr Groddeck ook nog op tegen ‘die Grundtrieb weiblichen Wesens’: alle hulpeloozen te helpen, zwakken te steunen, te werken in de richting van onzen tijd, die al het zwakke en slechte (ziekelijken, gebrekkigen, drankzuchtigen, epileptici) tracht in het leven te houden. Dit ook toont dat de vrouw haar plicht niet kent, die bestaat in de opvoeding van kinderen.
Op deze harde, vaak cynische manier - het is natuurlijk maar een zeer klein uittreksel wat ik hier geef: ik moest veel laten glippen - ontwikkelt de zenuwarts zijn denkbeelden over de vrouw. Hoeveel waars daaronder moge voorkomen, het eenzijdige en grove van deze beschouwing zal zeker niet alleen de vrouwen, maar ook menigen man ergeren. Dat er in de maatschappij, zooals Dr. Groddeck zich die zou wenschen, geen plaats meer zou wezen voor dat waarin juist de vrouw van onze dagen zooveel uitstekends heeft tot stand gebracht: de verpleging van zieken en hulpbehoevenden, is zeker van een arts te verwonderen. Of heeft hij, als zenuwarts, alleen op zenuwzieke vrouwen geëxperimenteerd en zijn al de kerngezonde vrouwen, die, in haar staat van ongehuwden, der maatschappij zulke groote diensten bewijzen, hem onbekend gebleven? En waar blijft, in zijn wereld, de vrouw-kunstenares, die door haar werk als schrijfster, als tooneelkunstenares, als toonkunstenares, als beeldende kunstenares, tot veredeling en vermooiing van het leven zooveel bijdraagt? Zijn die allen quantités négligeables, non-valeurs, ‘vorübergehende Erscheinungen’, die, haar bestemming gemist hebbend, een mislukt leven leiden?
Heeft Dr. Groddeck misschien met opzet overdreven en zijn waarschuwende stem zoo luid doen klinken, opdat er althans iets van zou blijven hangen bij zijn hoorders en zijn lezers? Of, eindelijk, heeft hij in de eerste plaats voor zijn patienten geschreven en gesproken, en hoort dit harde woord bij de kuur?
v.H.
| |
| |
De acteur met den rug naar het publiek. - Men heeft indertijd Antoine en de acteurs uit zijn school hard gevallen over hun zoogenaamd natuurlijk spel, hetwelk onder meer, daarin bestond, dat zij op het tooneel spraken als of zij thuis onder elkander waren, niet luider, en zich niet ontzagen, het publiek den rug toe te keeren en met het gezicht naar het achterdoek te spreken, met het gevolg dat men hen dikwijls niet verstond. Dat werd toen uitgekreten voor een ongehoorde nieuwigheid. Men wist niet dat ook dit, als zooveel anders, ‘schon dagewesen’ was en dat lang vóór Antoine, zoowel in Frankrijk als in Duitschland, het ‘natuurlijk spel’ zich reeds op die wijze geuit had.
In het door Goethe van 1798 tot 1800 te Tübingen bij Cotta uitgegeven periodieke geschrift Propyläen komt, in het 1e stuk van het 3e en laatste deel, zonder naam van den schrijver, een merkwaardig stuk voor: Ueber die gegenwärtige französische tragische Bühne, gedagteekend ‘Paris im August 1799’. Het is van niemand minder dan Wilhelm von Humboldt en werd uit brieven van dien geleerde door Goethe voor zijn tijdschrift persklaar gemaakt. Het bevat uiterst belangrijke beschouwingen over de Fransche tooneelspeelkunst van die dagen in vergelijking met de Duitsche. Von Humboldt heeft groote bewondering voor Talma, dien hij, gedurende zijn tweejarig verblijf in Parijs, van 1797 tot 1799, gelegenheid had in een aantal van zijn meest beroemde rollen te zien. Van Talma's wijze van spelen zegt hij o.a.: ‘Er nimmt sich mehr Freiheiten als es die französische Bühne sonst erlaubt. Er spricht wirklich mit den Personen des Stücks, nicht wie es hier [in Frankreich] noch meistenteils geschieht, mit den Zuschauern. Er thut, wenn es Gelegenheit giebt, einige Schritte gegen den Hintergrund des Theaters und zeigt den Zuschauern den Rücken’...
En hoor nu wat, een jaar later, in 1800, Goethe zelf vertelt van het gezelschap van de gebroeders Seconda, dat hij in Leipzig zag spelen. ‘Bei dem Leipziger Theater völliger Mangel an Kunst und Anstand, der Naturalism und ein loses, unüberdachtes Betragen im Ganzen wie im Einzeln. Eine Wiener Dame sagt sehr treffend, sie thäten doch auch nicht im geringsten, als wenn Zuschauer gegenwärtig wären. So ist es auch mit dem Sprechen, es ist auch nicht eine Spur zu sehen von Absicht, verstanden zu werden; was eben der Zuhörer nicht hört, das hört er nicht, des Rücken- | |
| |
wendens, nach dem Grunde Sprechens ist kein Ende....’ Eenige jaren later, in 1807, zou de door Goethe geschoolde troep uit Weimar het den Leipzigers anders leeren. Eduard Devrient, in het 3e deel van zijn ‘Geschichte der deutschen Schauspielkunst’, zegt dat de Weimarsche school hier in Leipzig voor het eerst een formeelen strijd aanbond tegen een naturalisme, waaraan het publiek zich geheel gewend had.
v.H.
| |
Een blaadje van Heine en van Dr. Byvanck.
- A lire: vindt men soms in Fransche tijdschriften, gevolgd door een opgaaf van opstellen in andere tijdschriften of in dagbladen, die de aandacht niet mogen ontgaan. A lire zoude ik ook willen zeggen van een klein opstel van Dr. Byvanck, dat in No. 7 van het slechts in beperkten kring gelezen maandschrift van het boekwezen, De Boekzaal, staat en allicht niet onder veler oogen komt; à lire èn om de belangrijkheid van het stuk zelf èn omdat men, sedert hij de redactie van De Gids verliet, zoo zelden meer iets van Dr. Byvanck ‘te lezen’ krijgt. Het is een simpel blaadje papier, een handschrift van Heine met zijn eigene correcties, een bladzijde uit zijn Florentinische Nächte, die - hoe, wordt ons niet gemeld - in de Koninklijke Bibliotheek is verzeild geraakt.
Naar aanleiding van dit blaadje vertelt ons de Bibliothecaris het een en ander van Heine's Florentinische Nächte, die men in zekeren zin een vervolg van de Reisebilder noemen kan, van wat erin verhaald wordt, van de stemming waarin Heine verkeerde toen hij ze schreef, van de prinses Belgiojoso, de ‘vreemde schoonheid’ met de groote oogen en het doodsbleeke gezicht, door Heine zoo bewonderd.
Wat een ‘'k vond daareven dit papiertje’ een zoo veel belezen man als Dr. Byvanck al niet in de pen weet te geven, leze men zelf in De Boekzaal; en wanneer men dan daarna nog eens opslaat wat de schrijver, nu juist twintig jaar geleden, over Heine te boek stelde (in zijn Poèzie en Leven in de 19e eeuw, Haarlem 1889), dan zal men wel niet zijn schadeloos gesteld voor hetgeen hij ons sedert zoo geruimen tijd onthield, maar als een kleine vergoeding zal men het kunnen aanvaarden.
v.H. |
|