De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Journalistenwerk in blijvenden vorm.III.In zijn tijd van krachtigste drukte, toen zijn werken staâg vechten was, niet tegen gedaan kwaads, als met J'accuse, maar vóór ten deele verkregen goeds: vóór de democratie, de republiek, de wetenschap, de vrije-gedachte, heeft Zola, in een vecht-brochure, waarvan het schrijven een mee-doen geweest is, het verlangen geuit naar een louter beschouwen: - ‘O, het leven als toeschouwer te leven, in een hoek als niets-dan-beschouwer, het is de droom’... Wàt is deze droom, deze zielebehoefte? Is zij de zwakte van een, die de daad ducht, of de hoogheid van hem, wiens ziel slechts de ziel der dingen te schatten vermag? Is zij gebrek aan doortastendheid, te-kort aan altruïstische doenkracht, een stelselmatig zich vadsigheid veroorloven; of mag dit op-zien tegen de handeling uitgelegd als een hooger-zien, als het verwerpen van de dikke schil uit schoone begeerte naar enkel kern? Gemeenlijk dragen goede-eigenschappen heure défauts mee, als een rozentak de doornen. Maar wie zich zwakte heeft te verwijten, omdat de praktijk des leven hem dikwijls onbereid aantreft, kan zich meermalen de schrijning van het zelfmishagen verzachten door het opmerken van allerhand weinig hooge neigingen, welke een deel der drijfkracht blijken bij anderer opgewekte flinkheid. En wie, na een kloek volbrachten bergtocht, een eenzame zittend verzonken vinden in de aanschouwing van een vergezicht onder scheidende zon, mogen deemoedig zich eerlijk vragen, of het hun rappe be- | |
[pagina 493]
| |
wegelijkheid ooit wezenlijk gelukken zou, zich op te lossen in het uit zielekràcht komend geduld eener onverdeelde aandacht. De heer A. Moresco schijnt zoo een stilzitter te willen zijn in de rustelooze bent der dagbladschrijversGa naar voetnoot1). Een Justus van Effen voor dezen, misschien, o, Jac. van Looy! ‘houdingloozen’, maar zeker rusteloozen, de kracht tot geduld ontberenden tijd. Tot geduld en tot bezinning. Een tijd, die waarschijnlijk eenmaal prachtig zal heeten, om het vele, dat hij naliet. Maar die de rust uit het leven wegnam. De heer Moresco, nu, laat zich niet nemen: - hij is een journalist, die den tijd heeft! Als ik, schrijvende in de vacantie, 's menschen levensbezigheid nogmaals mag vergelijken bij het maken van wandel- en klimtochten in een bergstreek, dan hoort de heer Moresco allerminst tot de hotelgasten, op wie voor het gezelschap te rekenen valt. Hij blijft doof voor de stompen op kamerdeuren, wanneer de midzomerzon zal opgaan; bij de overnachters in een griezelig hooge hut heeft hij zich evenmin aangesloten; zelfs blijft hij vrij van den arglistigen ijdelheidswensch om de herberg halfweg den top te bereiken, waar prentbriefkaarten worden afgestempeld met den naam van den berg. Hij doolt op den middag om het verlaten dorp heen en 's avonds kan hij zeer lang toeven bij een kleinen waterval. Stukjes, als hij er gaarne schrijft, zijn, na Van Effen hier veel geleverd. Meest door predikanten - gelukkig niet altijd in preektoon, toch wel in predikantentoon. De zijne is die van een leek. Niet steeds van een, die veel heeft te zeggen, maar wel van een mensch met een eenvoudigen, eigenen, dus frisschen leeke-kijk- en zeg-trant. In lijnrechte tegenspraak met het testimonium van beteekenisvolheid, door mij straks aan onzen tijd gegeven, is de meening over dezen, welke, op 's heeren Moresco's gezag, een Kongolees uit het jaar 3015 uitspreekt. Waardoor lijkt dit opstel gewrongen? Doordat de gedachte van den opzet te weinig is benut en uitgewerkt: de Europeesche reclame van | |
[pagina 494]
| |
1900 geenszins blijkt gezien met Kongoleesche oogen van 3015. Ziedaar, van wat ik den leeketoon noemde, het bezwaar. Bescheidenheid weerhoudt den schrijver van het hoogmoedig gemoraliseer, dat den weg wijst: dat nieuwe wegen wijst. Hoe zou hij ons eenig toekomst-beeld schetsen, waar hij nooit meer dan een tijdgenoot onder tijdgenooten, een leek onder leeken begeert te zijn? Maar... wat neemt hij dan het woord, zoo hij niets te ‘leeren’ heeft? Dat stukjes, als hij er gaarne schrijft, sedert Van Effen veel zijn geschreven; dat hij dit niet genoeg heeft bedacht, lijkt mij de grief tegen den dikken bundel. ‘Zoo ging het gesprek nog eenigen tijd door, maar tot een oplossing van het vraagstuk kwamen wij niet’ - aldus besluit een in dialoogvorm gesteld artikel over ‘Vivisectie’. Hoe gevaarlijk is die slotzin! Een oplossing van het vivisectie-vraagstuk, geen sterveling vergt haar van den kouter: het ware een dáád van een man-van-beschouwing! Maar meer dan een doelloos gesprek, dat een willekeurigen tijd is voortgezet, verlangen we wel. Meer dan een, willekeurig lange, onder-woorden-brenging van ons allen bekende voor's en tegen's. Iets, dat den indruk laat van wat nieuws; dat een stemming geeft van frischheid; dat, pittig en puntig, niet herinnert aan een eigenlijk reeds te lang durend onderhoud, maar integendeel aan een te spoedig eindigend tot-ons-spreken, door iemand, die ons dingen zegt, welke wij erkennen, alle wel te hebben geweten, maar wonderlijkerwijs niet te hebben bedacht. Te drommel, wie een Spiegel voorhoudt, al toont hij ons zeer zeker niets nieuws, dòet iets zien, dat wij eerst niet zagen! Zekere heer Harlem heeft in den Haagschen Kunstkring over en van Verlaine gelezen en Moresco levert een nabetrachting. Bij de waardebepaling van deze beschouwing moet billijkerwijs rekening gehouden met de onbenullig-zelfgenoegzame vasthoudendheid van menschen als die hoogleeraar, van wien de heer Moresco vertelt, die indertijd zijn studenten moet hebben afgeraden naar den ‘tuchthuisboef’ Verlaine te gaan luisteren. De conférencier had den dichter gekenschetst als een genialen outcast, een grooten door-het-leven-gebrokene. ‘Het gehoor kreeg door de schets van den heer Harlem en de voorgelezen verzen een vrij goed denkbeeld van het zwervers- | |
[pagina 495]
| |
leven van den eenzamen dichter. Toch zou ik wel gewenscht hebben - schrijft de heer Moresco -, dat de spreker meer den nadruk had gelegd op de beteekenis, welke dit onrustige, “zondige” leven heeft gehad op den dichterarbeid van Verlaine. Want de bandeloosheid en de ongeregeldheid van zijn bestaan waren geen slechte eigenschappen, die men op den koop toe had te nemen bij het geniale van zijn kunst; maar de levenswijze van Verlaine was om zoo te zeggen de bronader, waaruit zijn poëzie ontsprong.’ Al hadden wij dit laatste, met dien ‘bronader’ er in, liever nièt zoo gezègd gewenscht, de opmerking is juist en van pas. Doch zij keert zich tegen den schrijver van sommige opstellen in dezen bundel. Want zij beteekent, dat, wie ruim wil zien, op een hoogte zich moet plaatsen, waar het vrije uitzicht is, dat dikwijls moed vordert van den beschouwer, vooral van hem, die tevens anderen zien laat. De spectatoriale beschouwingen van den heer Moresco zouden winnen, indien zij altijd zuiver de zeden spiegelden, en indien hij bondiger wist te zijn, desnoods van een kernigheid, die soms abrupt leek.
De schilder H.J. Haverman heeft onlangs zijne vrienden verbaasd. Voor het Oordeel over onze dagbladpers, waarvan ik de vorige maand heb gerept, is ook zijne meening gevraagd. En zie, de bekwame kunstenaar, die onder anderen in De Gids herhaaldelijk getoond heeft met zijn begrip van de waarde der kunst anderen te willen helpen, heeft thans niet alleen die recensente-taak iets zeer onaangenaams gescholden, maar tevens aan alle veehoeders de kroon des levens ontrukt. Slechts indien men hem stelde vóór het alternatief: veehoeder òf recensent, zou hij van die twee kwaden het eerste verkiezen! Had hij gesproken van varkenshoeder, de heugenis van Lucas XV zou zich hebben opgedrongen en gewis ware dan erkend, dat deze doortastende, naarstige schilder met de aristocratische zorgeloosheid van een Verloren Zoon niets gemeen heeft. Doch hij gewaagde van ander gedierte, en groot genoeg is zijn Bijbel-kennis, dat hij niet vergeten kon zijn, wat plaats in de Schrift de Herder inneemt, zoowel de Goede in de parabel als de praktische in het geschiedverhaal. Hebben niet ons aller vader Abram en | |
[pagina 496]
| |
diens neef Lot afscheid van elkander genomen, enkel om hunne veehoederij? Beloonde niet Farao Abram met vee, nadat hij, door den man misleid, diens vrouw als diens zuster het hof gemaakt had? Ook de Grieksche oudheid is immers vol van de grootheid en de heldhaftigheid des veehoeders en den welbezonnen schilder kàn de wijsgeerige aard van een geduldigen, eenzamen herder onmogelijk antipathiek zijn. Zoo beschouwd, krijgt het alternatief, tegen de bedoeling in, iets vleiends voor de kunstrecensenten, dat de stakkerds m.i. verdienen. Want waarlijk, hun verdere loon is gering! En, niet-waar, zij zijn er nu eenmaal. De wereld zou zonder hen kunnen bestaan, evenals het mogelijk ware, dat er een samenleving was zonder kunstkoopers, zonder vierjaarlijkschen, zonder medailles en zonder kunstenaars-ijdelheid. Doch in den kosmos zijn zij geschapen, juist als, eertijds, beulen en narren, en, gelijk dezen, doen zij hun plicht, zonder glorie ermee te oogsten, werkend - óók met hun wreed- en hun dwaasheid - in het belang van ànderer roem. Het publiek wil dien roem vernemen. Van nabij bekeken, zien de grootsten dezer aarde er precies uit als andere menschen, doch een heraut roept: de Koning komt! en allen buigen en, durft iemand opzien, zijn oogen aanschouwen nù wáárlijk een vorst. Mijn scherpzinnige vriend weet dit evengoed als ik en zijn grillig woord, aan een luim te wijten, of wellicht als luimig bedoeld, dient mij dan ook, om onder de hoede van zijn gezag te betoogen, dat een boek, als door Alb. Plasschaert geschrevenGa naar voetnoot1), een nuttig boek zou kunnen zijn: een welkom nummer in de uitgaven der Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Het beantwoordt aan den eisch, door Haverman in zijn boutade gesteld: er is luim in, vernuft en geest; het is allerminst vervelend. Waaraan moet dan toegeschreven, dat de directeur der Wereldbibliotheek zich met het opnemen van dit werk beslist heeft vergist? De platen, als proeven van der schilders arbeid, zijn meerendeels goede reproducties; de portretten gelijken... Doch de criticus... mist zelf- | |
[pagina 497]
| |
kritiek. Hij laakt meermalen gemis van tucht en orde, maar de vaste grondslag ontbreekt ook hem. Houdt men rekening met de bedoeling der uitgaaf, dan blijken aard en wezen van deze hooghartige en grillige, nooit objectieve oordeelvellingen, welke elkander meermalen tegenspreken, volslagen ongeschikt. Want het waarlijk-belangwekkende in deze kritische kenschetsen hoort thuis in een tijdschrift voor kunstenaars, niet in een bundel karakteristieken van tijdgenooten, voor het groote publiek bestemd. De onmiskenbare begaafdheid van den heer Plasschaert, tuchteloos en wispelturig gelijk zijn gebruik van de taal, stelt hem in staat, het inzicht van kunstenaars en gevormde kunstbeminnaars prikkelend te verlevendigen; voor de abonnees der Wereldbibliotheek is hij een vaak onbegrijpelijk en een gevaarlijk leider.
J. de Meester. |
|