De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Zedelijke opvoeding en haar grondslag.Ontegenzeggelijk is het ‘eerste Congres voor Zedelijke Opvoeding’, gehouden te Londen van 25-29 September 1908, een succes geweest. In tweeërlei opzicht. Voor hen die er in zagen eene conferentie over de ethische strooming in de paedagogiek, als een verjongende adem over de school gegaan in de laatste jaren, gaf dit congres de bijna onverwachte, niet te denken uitkomst, dat inderdaad vele verschillende richtingen het volmaakt eens zijn over dit streven, dat men zou kunnen omschrijven als: schoonheid, vreugde, licht brengen inplaats van de sombere kilte die als regel over de school van een vorige generatie hing, en tevens: het gemoed bewaren voor ondergang door intellectueele overlading in de school van onze dagen. ‘Kerkelijken’ en ‘vrijdenkers’, links en rechts, allen hebben in hoofdzaak den nood gevoeld en de redding, die deze ethische strooming bracht. Maar die stroom bracht meer. Waar de aandacht zoo sterk gericht werd op de opvoeding, kon het moeilijk anders, of de vraag moest rijzen naar de motieven, de gronden waarop ze berust. En naast, of liever achter de practische uitvoering en toepassing verscheen de vraag naar het waarom. Eenerzijds bleef de kerk - en laten wij hieronder verstaan niet eene bizondere kerk, maar in 't algemeen de verzameling van godsdienstige gezindten - op haar oude standpunt staan, vanzelfsprekend den godsdienst aanwijzende als den grond voor alle moraal; anderzijds is eene krachtige partij opge- | |
[pagina 474]
| |
komen, die, geen bevrediging meer gevoelende in eenige bestaande kerkgemeenschap, geen verklaring vindende in den hun van kindsbeen geleerden godsdienst, zich tot het eigen innerlijk leven keerden voor antwoord op de vraag: waar dit leven heengaat en waar het vandaan komt? Wat het beduidt? De eersten vragen niet, maar meenen te weten, of althans nemen à priori hun grondslag als vaststaand en onomstootelijk aan. De anderen zeggen te gevoelen, en daarom óók te weten. Wel vragen zij, maar zij vragen alleen de oplossing aan zich zelf, aan hun eigen innerlijk bewustzijn, terwijl de eersten het aannemen op gezag, zij het een gezag, dat zij reden hebben te gelooven. Het had jaren en misschien eeuwen kunnen duren - wanneer niet dit congres de beide meeningen in hunne verschillende schakeeringen eens had naast elkaar gesteld met onmiskenbare duidelijkheid. Men heeft thans wederzijds elkaar aangehoord en zoo al niet verstaan voorloopig, dan toch vernomen. Dit kan o.i. het tweede hoofdpunt in het succes genoemd worden. Maar nu liggen die meeningen aan beide zijden voor ons; iedere partij heeft de argumenten en beschouwingen van hare tegenpartij voor oogen. En wat nu? Is niet dit succes een Pyrrhus-overwinning? Zou niet een volgend congres een onmogelijkheid of overbodigheid zijn? Hoogstens zou een volgend congres tegelijk het laatste kunnen zijn, indien niet in dien tusschentijd iets van beide zijden wordt samengesmolten, dat een degelijk verband kan vormen. Onnoodig mag het bijvoorbaat genoemd worden, nóg eens tegenover elkaar te gaan staan en ieder voor zich zijn goed recht te pleiten, onaandoenlijk voor de rechten van zijne wederpartij. Toch moet een volgend congres o.i. wenschelijk geacht worden, maar het kan alleen ten doel hebben pogingen om elkaar te leeren verstaan, en in de eerste plaats een hernieuwd ernstig onderzoek naar de vraag die thans door de Union of Ethical Societies vóór het congres per omzendbrief | |
[pagina 475]
| |
gesteld was: ‘Of er een gemeenschappelijken grond zou zijn aan te wijzen voor zedelijk onderricht’. Een overzicht van het op dit Congres gesprokene kan ons dienen om een duidelijk beeld van beide partijen te vormen.
Boven alle meeningen uit verheft zich de ter eerste zitting uitgesproken rede van prof. Felix Adler uit New-York, die wel het meest zuiver en duidelijk heeft geformuleerd de vraag, waar het om gaat: ‘Met verniewde kracht dringt zich de vraag op, waarin de waarde van het menschelijk leven bestaat, aan welken arbeid, naar inhoud en vorm, grooter beteekenis toekomt dan het voorbijgaand leven daaraan zou toekennen. De beweging voor zedelijke opvoeding komt voornamelijk uit twee bronnen voort: de verandering van maatschappelijk leven en gewoonte, en de poging tot oplossing van het Faustprobleem: den mensch de basis te verschaffen voor zelfachting en den moed zich staande te houden in de onmetelijke ruimte en den zwellenden vloed van het menschelijk leven. Het past ons, hierbij nederig te blijven, omdat wij zoo weinig sociologische en psychologische gegevens hebben, waarop concrete toepassing van zedekundige beginselen behoort te berusten, alsook omdat wij nog zoo heel weinig weten van de menschelijke natuur en de teedere vraagstukken die daarin zijn besloten, waarbij geheime invloeden gelden, verrassende uitkomsten zich opdoen, de geestesordening allerzijds zoo verschillend is.’ Het gewicht van zedelijke opvoeding en van het heele wezen van de moraal gevoelt prof. Adler en hij zegt ook dit duidelijk: ‘Zedelijke opvoeding moet het geheele menschelijk doen omvatten, niet een deel daarvan, maar alles. Niet één der doeleinden naast die der wetenschap, der kunst, der welvaart, van het genot, maar hoofddoel is de wetenschap der zedekunde. Zij staat of valt met het geloof dat één ding noodiger is dan alle andere; zij is de top van de pyramide; zij is het centrale licht in een geestelijk zonnestelsel, waarin al het andere slechts planeten of wachters zijn. Als er één hoogste goed is, dan is het datgene wat | |
[pagina 476]
| |
wij begeeren om zijns zelfs wil en dat ons niet dienen moet om iets anders te bereiken.’Ga naar voetnoot1) Dit herinnert ons aan de taal en denkbeelden der humanisten, aan Comenius' ‘Unum Necessarium’ en aan Lukas X vers 42, het motto van Comenius. Het is weder dezelfde boodschap die steeds gegeven werd door hen die iets van het leven verstonden. Plato zegt ergens: ‘Alle kennis schaadt meer dan zij nut doet, wanneer de kennis van het beste ontbreekt.’ Demokritos sprak in denzelfden geest: ‘Het ontbreken van kennis van het betere is oorzaak van de zonde.’ Als een der verst gevorderde denkers in deze richting - de niet-formeel-godsdienstige, zou men ze kunnen noemen - moet o.i. prof. Felix Adler beschouwd worden, en daarom is het van groot belang, hier te constateeren, hoe hopeloos onmachtig hij blijkt te zijn, waar het er op aankomt, nu eens duidelijk de gronden aan te geven, waarop dan de moraal steunen moet. Hij heeft het, als 't ware visionair, voor zich gehad, blijkens het hiervoren aangehaalde begin zijner rede, maar hij weet het niet te verwezenlijken. Hij protesteert er tegen, dat men 't soms voorstelt alsof er van deze zijde getracht zou worden ‘een naturalistische zedeleer te brengen inplaats van een bovennatuurlijke, een wereldlijke inplaats van een theologische, een wetenschappelijke inplaats van een godsdienstige’. Maar dan laat hij er op volgen: ‘Naarmate de wereld verandert, moeten natuur en begrip van zedelijkheid worden uitgebreid, een hoofddoel gesteld, een overheerschend beginsel worden vastgesteld. Van welken aard is dit beginsel en hoe kan het worden vastgesteld, zonder geweld aan te doen aan anderer overtuiging? Het kan niet metaphysisch, niet godsdienstig zijn, want wijsbegeerte en godsdienst beide zijn hopeloos verdeeld. Het kan slechts een secundair beginsel zijn, afgeleid uit speculatieve of uit biologische of uit welke bron gij wilt, maar het moet sterk zijn niet door de bron, waaruit het voortkomt, maar door het enkele feit, dat het aan de zedelijke ervaring kan worden | |
[pagina 477]
| |
getoetst. Zedelijk onderwijs te geven, vooruitgang daarin te verkrijgen, is alleen mogelijk aan de hand der ervaring...’Ga naar voetnoot1) Prof. E. Boutroux, die op denzelfden zittingsdag van het congres sprak, zeide: ‘Kwamen in de oudheid stoïcisme en epicurisme tot dezelfde levensvoorschriften, ook de zedeleer van christen, vrijdenker, katholiek, protestant en jood is dezelfde. Waarvoor zouden we ons dan moeite geven voor hulp van wijsgeerigen of godsdienstigen aard? Daarnaar te zoeken is strijd zonder eind verwekken, terwijl men zeker is van overeenstemming, als men de moraal op zich zelf beschouwt, zonder aanzien van geloof of godsdienstige of wijsgeerige beschouwing.’ Geestig, fransch, maar onlogisch voegt hij er achter: ‘Daarmee verliezen we niets, want klaarblijkelijk is de beste rechtvaardiging van laatstgenoemde gelegen in de moraal, waarop zij uitloopen.’ Dit is de vraag ontwijken, want men komt hierdoor niet te weten of het nu eigenlijk wel mogelijk is ‘de moraal op zichzelf’ te beschouwen, en of men niet juist door eene dergelijke poging gevoerd wordt tot de overtuiging, dat dit ‘Ding an sich’ heelemaal geen bestaan heeft. Op de vraag, wáárop de zedelijke opvoeding dan wel steunt, antwoordt deze spreker: Niet op zuivere empirie, niet op de natuurwetenschap... ‘wij behoeven licht en kracht om de toekomst te zien en daarvan kiezen wij wat ons dienen kan.’ Spreker kiest dan wat hij ‘de eenvoudigste oplossing, die van Socrates’ noemt: ‘De zedelijke opvoeding op de school moet uitgaan van algemeen aangenomen denkbeelden.’Ga naar voetnoot2) Ten slotte zoekt prof. Boutroux den ‘oorsprong der zedekundige denkbeelden in de Rede zelve’ en zijne verdere uiteenzetting toont inderdaad, dat hij voor zichzelf verder ziet, en een weg ziet. Wij komen daarop straks terug. In de vijfde zitting van het Congres wordt het punt ‘godsdienstig en zedelijk onderricht’ tot speciaal onderwerp van discussie gemaakt. Hier vinden wij de twee meeningen met duidelijkheid tegenover elkaar gesteld. Laat ons trachten een beeld van deze discussie samen te stellen. | |
[pagina 478]
| |
Aan de zijde van het niet-theologisch zedelijk onderricht staan de heeren Muirhead, Russell en Spiller, voormannen van de Moral Education LeagueGa naar voetnoot1) en Buisson en Moulet uit Frankrijk. Aan de andere zijde, aannemende de onmisbaarheid van godsdienstigen grondslag staan mej. Ottley en de heeren Wilson, Smith en Tremp. Prof. Lombroso levert een voorbeeld van een uiterste linkerzijde die beslist te ver gaat om bij het middelen van de factoren in aanmerking te kunnen komen; eigenlijk zegt hij ook heel weinig en vaart slechts uit tegen dingen die hij niet begrijpt en waarvan hij ook geen oplossing tracht te geven. Prof. J.H. Muirhead's omschrijvingen doen denken aan Pythagoras: ‘Zedeleer onderwijzen is het gedrag voorschrijven dat in harmonie is met de eischen der maatschappij. Godsdienst onderwijzen is hart en geest doordringen van het besef der ware verhouding van het individu tot de gemeenschap die zijn doen en laten moet beheerschen - te leeren wat ieder te danken heeft aan de inspanning van vroegere geslachten en te doen liefhebben wat dienstig is aan de welvaart van het tegenwoordige en het toekomstige - de drijfveeren van ons gedrag in bewust verband te brengen met de organische vormen van maatschappij, gezin, gemeente, staat en gemeenschap der natiën. Zóó beschouwd, staat godsdienst tot zedeleer als inhoud tot vorm; zij is niet zedelijkheid met wijding, maar zedelijkheid met bewustzijn van haar sociale beteekenis en die bizondere wijding die dit meebrengt.’Ga naar voetnoot2) Hoogst merkwaardig zegt hier prof. Muirhead, de moraleducation-man juist precies hetzelfde als de prelaat A. Tremp bij diens verdediging van den godsdienstigen grondslag: ‘De godsdienst met zijne waarheden is de ziel der zedelijkheid.’ Maar de conclusie van den prelaat: ‘... ethiek zonder godsdienstigen grondslag houdt geen stand’Ga naar voetnoot3), is daarom o.i. een zuiverder gevolgtrekking uit deze praemisse dan die van prof. Muirhead: ‘Er moet dus scheiding komen tusschen moreel en godsdienstig onderricht.’ | |
[pagina 479]
| |
Deze komt tot zijne conclusie door intusschen te overwegen, dat eigenlijk sommige opvattingen van den godsdienst te eenvoudig zijn, en naar hij blijkbaar meent, onjuist. Het verslag is op dit punt o.i. niet heel duidelijk; misschien waren sprekers woorden het ook niet, maar men moet er zonder twijfel uit verstaan, dat hij te velde trekt tegen bekrompen, te eenvoudige voorstellingen op godsdienstig gebied, die van lager, minder edel allooi zouden zijn dan sommige van-zelf-sprekende motieven in 's menschen ziel. Zoo o.a. dat zonde alleen zonde is ‘wanneer zij Gods toorn brengt’ en dergelijke. Nu moet men toegeven dat sommige uitlatingen, ook van sprekers op dit congres, daartoe aanleiding geven. Zoo bijv. mej. Ottley en pater Smith. Wanneer mej. Ottley zegt: ‘Het hoogste, waardigste, edelste voorwerp, dat 's menschen natuur verlangt, vindt hij in God en in niemand anders,’ - dan ontmoeten wij daarin de voorstelling van den persoonlijken God, die niet in den mensch, maar daarbuiten schijnt gedacht te worden. Het scheelt niet veel of de leerstukken van ‘de immanentie Gods’ en ‘de transcendentie Gods’ worden hier in natura tegenover elkaar gesteld. En wanneer dezelfde spreekster zegt: ‘Hartstochtelijke liefde voor den persoon van Jezus Christus is de inspiratie geweest van myriaden levens, heeft duizenden leed en ontbering, lijden en dood met vreugd doen dragen ten dienste van anderen’...Ga naar voetnoot1) - dan heeft zij daarin ontwijfelbaar de waarheid gesproken; de geschiedenis van het christendom stelt haar ten volle in 't gelijk. En zij levert daarbij een zeer treffend voorbeeld van de eigenaardigheid, ook door den kanunnik Lyttelton genoemd, dat de menschen er in den regel niet in slagen, zich het ideaal voor te stellen, zonder dit te verpersoonlijken.Ga naar voetnoot2) Maar zij heeft daarmee tevens duidelijk geteekend dit ‘persoonlijke in de Gods- en Christus-vereering, dat voor zoovele anderen een onoverkomelijke hinderpaal is, omdat zij de verantwoordelijkheid niet buiten zichzelf maar in zichzelf gevoelen. | |
[pagina 480]
| |
Wanneer verder pater S.F. Smith, S.J. zegt: ‘gij zijt in de hand van God, den Schepper en Handhaver van de zedelijke orde, die u te eeniger tijd ter verantwoording zal roepen, en u zal beloonen of straffen’Ga naar voetnoot1), - dan ontvangt die tegenzin nieuw en krachtiger voedsel. Door dezen spreker werd in deze zinsnede wel het allerduidelijkst uitgesproken de opvatting waartegen nu eigenlijk de ‘nieuwere paedagogiek’ zoo te velde getrokken is en waaraan zij inderdaad haar ontstaan dankt. Het helpt weinig of deze leerling van de Societeit der Jezuïten al verzekert, dat men zich daarvan geen karikatunr moet voorstellen... als hij niet eenigermate kan zeggen, hoe men 't zich dan wèl moet voorstellen. Zulke opvattingen, waarvan men dus misschien kan aannemen dat zij door de andere partij niet begrepen worden, zijn echter voor menschen van deze richting de oorzaak van meeningen als door prof. Muirhead uitgesproken: n.l. dat er ‘scheiding moet komen tusschen moreel en godsdienstig onderwijs.’ Aan den anderen kant wordt door pater Smith en de zijnen de innerlijke drang van de moral-education-mannen evenmin begrepen als de leer der Stoïcijnen, ‘doe recht omdat het recht is’. Zij hebben dien innerlijken drang naar het Goede niet herkend voor wat die is... de openbaring van het Koninkrijk Gods in den mensch, waarvan de Christus in zijne leer gesproken heeft (Lukas XVII: 21). Evenzeer moet echter erkend worden dat aan eerstgenoemde zijde een onjuist begrip kan bestaan van de Godheid en den godsdienst. Zoo blijkt dit o.i. waar de heer G. Spiller zegt: ‘Bovendien kan de wil der godheid niet de grond der zedelijkheid zijn, want het rechtsgevoel in den mensch oordeelt de ééne godheid goed en veroordeelt de andere, stempelt de ééne tot Godheid en de andere tot Duivel.’Ga naar voetnoot2) Ook daar, waar de heer Buisson spreekt over ‘de plichten jegens God’ als ‘eene kiesche zaak’ - iets extra's als 't ware, dat in geen direct verband staat tot de rest van ons leven. Overigens valt ook onder de menschen van het niet- | |
[pagina 481]
| |
theologisch-zedelijk onderricht verschil in tint op te merken, - zoo goed als aan de andere zijde. Er zijn er die, als de heer Spiller, vooral nadruk leggen op de verplichtingen van den eenling tegenover den Staat, en er zijn er, als de heeren Buisson en Moulet, die vooral de aandacht gericht hebben op de innerlijke ontwikkeling van den mensch zelf, al zullen zij ook niet ontkennen, dat er maatschappelijke verplichtingen en verhoudingen bestaan, die als 't ware de weerspiegeling zijn van die innerlijke dingen. De opvatting der laatsten gaat o.i. dieper; de richting, die voornamelijk haar kracht zoekt in ‘burgerplichten’ en de opvoeding tot deze, moet wel een éénzijdig of te veel uiterlijk aanzicht van de ‘moderne richting’ genoemd worden. Vooral in de Vereenigde Staten dreigt de stroom in die bedding te loopen en daardoor veel in diepte te verliezen. Wel is waar bereikt men daarmee het gemakkelijkst eenstemmigheid onder verschillende partijen, maar die heeft dan ook betrekkelijk weinig te beduiden: over het vervullen der burger- en gemeenschapsplichten is men het inderdaad - in theorie - ook nu wel reeds ééns in de meeste partijen. Hier kan wel nog zeer veel goed werk gedaan worden in praktijk, en daardoor de samenleving ook practisch aanzienlijk in beschavingswaarde winnen, maar dit is uiterlijk werk, niet het eigenlijke werk van de karaktervorming, dat innerlijk is. Eene gewettigde vraag is echter, of niet die innerlijke opbouw van het karakter als de eenige gezonde, natuurlijke weg beschouwd moet worden om te komen tot de verschijning van die betere maatschappij. Dit wordt o.a. uitgesproken door prof. J.S. Mackenzie: ‘Ik erken - zegt hij - ten volle de nauwe verwantschap tusschen moraliteit en godsdienst; ik ben zelfs bereid, toe te geven, dat zij ten slotte niet van elkaar zijn te onderscheiden...’Ga naar voetnoot1) - en door den heer C. Brereton: ‘De geheele zedelijke opvoeding, indien ze niet zal ontaarden in eene verzameling holle voorschriften of in een werktuigelijk systeem van onbegrepen discipline, moet ten grondslag hebben òf een geregeld dogmatisch systeem (hetzij dit ethisch, ethisch-godsdienstig of alleen godsdienstig zij) òf tenminste een duidelijk geformuleerd ideaal...’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 482]
| |
Onwillekeurig zullen in de praktijk der opvoeding de beide aanzichten, het innerlijke en het uiterlijke, gezamenlijk en te gelijkertijd ontwikkeld worden; meestal zal geen vrees behoeven te bestaan dat de intuitieve opvoeder dien eersten factor niet gevoelt. En wij zouden dan ook niet willen gelooven, dat de heer Spiller noch de M.E. League aan eenzijdige uiterlijkheid mank gaan. Maar het komt ons noodig voor, hier te wijzen op het verband van oorzaak en gevolg tusschen dat innerlijke en het uiterlijke. Dit moet ons ook behoeden voor dwalingen van eene uiterste linkerzijde die eventueel op volgende congressen zou kunnen verschijnen met de leuze ‘de mensch is, wat hij eet’. ‘Terwijl allerlei studie de geschiktheid en kennis aankweekt voor bepaalde zaken, legt het zedelijk onderricht zich er op toe, in den mensch zich zelf te ontwikkelen, nl. zijn hart, zijn verstand en geweten. Het heeft tot doel niet weten maar willen; vooral op de lagere school is dit geen wetenschap, maar eene kunst: den vrijen wil naar het goede te doen neigen,’Ga naar voetnoot1) zeide de heer Buisson. Dit verwijzen naar den innerlijken mensch, dit uitdrukkelijk noemen van het zwaartepunt, daarbinnen, dat is bij vele der ‘modernen’ in niet mindere mate een bewustzijn van het Koninkrijk Gods in den mensch, dan bij mannen van den uitgesproken godsdienstigen grondslag als de kanunnik Wilson en de prelaat Tremp. ‘Elk godsdienstig onderwijs wil dit doel (zedelijk onderricht), - zeide de kanunnik Wilson, - maakt gebruik van deze methode, maar beoogt méér, gaat van een andere opvatting der menschelijke natuur uit, en heeft eigen ingeving. Het leert, dat de menschelijke natuur is van geestelijken oorsprong, dien wij God noemen, en als Persoonlijk beschouwen, en het best noemen als Vader in den Hemel; dat wij allen iets van den geest en den wil van dien Vader en Schepper in ons hebben; dat hieruit ons gevoel van Persoonlijkheid stamt, ons vermogen ontspruit tot het kennen der natuurwetten, van haar schoon te genieten, voor dier en mensch te gevoelen; dat hierdoor ons geweten wordt verklaard; dat hiermee de sleutel is gegeven tot verklaring der menschelijke | |
[pagina 483]
| |
natuur en al haar uitingen, evenals de zwaartekracht de sleutel is tot verklaring van het zonnestelsel. ‘Het ziet in elk leven een openbaring Gods en tracht de kiem in de kinderen tot ontwikkeling te brengen; de geest Gods is in het hart van ieder kind...’ Ook hier denken wij weer aan Comenius, waar die zegt: ‘...het verlangen naar het goede, in welken vorm het ook in stilte moge opgroeien in 's menschen hart, is altijd een beekje dat ontspringt uit de bron van alle Goed, uit God. Het is altijd goed en leidt tot een goed eind, als wij maar weten, hoe het te gebruiken...’Ga naar voetnoot1) Kanunnik Wilson vervolgt dan: ‘De theorie van den godsdienstigen opvoeder sluit die van den zedelijken opvoeder in, maar die van den laatstgenoemden sluit die van den eerste wel degelijk uit, want van God, noch van Christus, noch van geweten is sprake in haar programma's...’ Dit is niet geheel juist. Spreker ziet de woorden ‘God’ en ‘Christus’ niet gedrukt in die programma's - maar, ziet hij den geest van het Goede, den geest van God en Christus er niet in? Niet duidelijk genoeg naar zijne meening waarschijnlijk. De groote moeilijkheid van wederzijdsch verstaan ligt bij menschen wel eens in de woorden, het etiket, waardoor zij het wezen van de dingen voorbij zien. Konden zij daar doorheen zien, dan zou de kwestie die er onder ligt, zuiverder gesteld kunnen worden. En dan zoude Wilson zoowel als Muirhead en Buisson aan de zijde der humanisten staan. Maar spreker heeft zich zeer juist uitgedrukt, als hij zijne rede besluit met deze woorden: ‘...geest en godsdienst te miskennen bij de opvoeding ware even onredelijk en misleidend als de theorie van de locomotief te verklaren zonder op den stoom te letten. Weglaten staat gelijk met uitsluiten; uitsluiting leidt tot onthouding van godsdienstige wijding aan de zedelijkheid. Opvoeding is een zaak des geestes.’Ga naar voetnoot2) Tot zoover de schets van wederzijdsche meeningen.
Er zijn meeningen, zoo verschillend van grondslag, dat een vereenigen of onderling verstaan vooreerst weinig kans | |
[pagina 484]
| |
van slagen schijnt te hebben, maar er zijn ook verschillen die zeer nabij eene oplossing schijnen te zijn. Wij merkten bijvoorbeeld op, hoe volkomen gelijk prof. Muirhead eenerzijds en de prelaat Tremp anderzijds zich uitdrukten. Welk verschil ook ligt er eigenlijk tusschen prof. Adler die overtuigd is dat zedelijke opvoeding ‘het geheele menschelijk doen omvatten’ moet, en den kanunnik Wilson die zegt dat zedelijke opvoeding ‘eene zaak des geestes’ is? Is dat niet hetzelfde? zou men geneigd zijn te vragen. Kan iets ter wereld, of liever éénige factor in den mensch al zijn doen omvatten, tenzij een zaak des geestes? Is dat niet de voorstelling die wij ons van 's menschen geest maken: de bron waaruit al ons doen en handelen voortkomt? Wanneer de vrijdenker J. Russell zegt: ‘Onze leus is: behoedt uw hart, zooveel in u is, want van daaruit gaan de uitgangen des levens,’ -Ga naar voetnoot1) spreekt hij dan niet over die bron binnen in ons? Spreekt hij dan in werkelijkheid niet over.... godsdienst? De schoonste opvatting van ‘leeken’-zijde vinden wij in de rede van den heer A. Moulet uit Frankrijk: ‘Het zedelijk leeken-onderwijs bestaat niet voor zich, maar ten dienste dier godsdiensten, die het onderstelt en steunt. Het is als de ziel der belijdenis, ontdaan van de verschillende godsdienstvormen; het is niet deze of gene godsdienst, maar (vraagt hij) is het niet, zooals Schiller zegt, de godsdienst, die in het omhulsel der godsdiensten gewikkeld is?’Ga naar voetnoot2) En verder: ‘Door de scheppers van het zedelijk leeken-onderwijs worden de godsdienstige gewoonten niet slechts als historisch feit, maar als zielkundige, eeuwige, onveranderlijke waarheden beschouwd. Zij spreken uit, dat de spiritualistische idee, als onontbeerlijke grondslag van bizondere en openbare deugden, noodzakelijk is voor den mensch en zoo moreel als maatschappelijk van de hoogste uitnemendheid’.Ga naar voetnoot3) Maar ook prof. E. Boutroux heeft over dit punt eene duidelijke verklaring afgelegd: | |
[pagina 485]
| |
‘Het is met de zedelijke denkbeelden als met de taal, beide hebben hun regelen en vormen, maar zij bestaan niet door zich zelf, ze zijn de uitdrukking van het zedelijk leven van het individu en van de gemeenschap...’ enz. ‘De taal, zegt A. Comte, wordt gemaakt door het verstand, maar ingegeven door het hart. Als men nu de vormen der taal onderwijst, ontkent men dan het bestaan der levende bron, waaruit zij voortkomt, waarin zij zich voortdurend verfrischt? En als de Rede zelf eene levende kracht is, waarin alle krachten allerzijds uit het hart, den wil, het verstand, de ziel zich vereenigen, hoe kan dan een beroep op de Rede gelijk staan met het afschepen van godsdienst, wijsbegeerte, de spontane en min of meer geheimzinnige opwellingen van de ziel van het individu, van den geest der gemeenschap? Rede veronderstelt leven, en ontkent het niet; het leven laaft zich aan de voortreffelijke bronnen, waarvan godsdienst en wijsbegeerte ons den aard willen verklaren en het bezit verzekeren.’Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk gaat de heer Moulet, in optimisme, wat ver, waar hij zoo in 't algemeen spreekt. Men neemt inderdaad nog niet algemeen de spiritualistische idee als grondslag aan. Maar men moest het doen en... men zal het blijkbaar zeer spoedig doen. Verscheidene sprekers gaven er de onloochenbare bewijzen van. Men kan het niet meer omzeilen: men heeft intuïtief naar de bron van de moraal gezocht en die gevonden, al moge men nog niet algemeen de waarde en echtheid van de vondst beseffen en mogen sommigen, als de laatst aangehaalde spreker, nog niet in 't reine zijn met het juiste en consequente gebruik van woorden als: hart, gemoed, leven, rede, geest, wil....
Trachten wij thans samen te vatten: De pogingen om een systeem van zedelijk onderricht samen te stellen, ‘vrij van godsdienstige en metaphysische grondslagen’ - zooals de omzendbrief van de Union of Ethical Societies het uitdrukte - moeten in volstrekten zin als mislukt beschouwd worden. De voornaamste sprekers aan de zijde van het ‘leeken-onderwijs’, de ‘niet-theologische zedelijke | |
[pagina 486]
| |
opvoeding’, hebben duidelijk heengewezen naar die innerlijke bron, waaruit de zedeleer voort moet komen, dat innerlijke in 's menschen wezen, dat dan toch zeker niet als een stoffelijk aantoonbare bron beschouwd zal moeten worden, maar klaarblijkelijk als iets dat meer is dan de stoffelijke, lichamelijke mensch en dat daarom door oudere wijsgeeren het meta-physische genoemd werd, het element waarin het wezen der godsdiensten zijn oorsprong vindt: de Geest. Zoodat zedelijke opvoeding inderdaad een zaak des geestes is. Een tweede vraag is dan, of de vormen der zedelijkheid kunnen geleeraard en geleerd worden, zooals de taal bijvoorbeeld. Dit is ongetwijfeld mogelijk.Ga naar voetnoot1) En zelfs kan het wenschelijk en noodzakelijk genoemd worden. Maar als gemeengoed voor een gemeenschap, waarin de eene individu hooger staat in ontwikkeling dan de andere, kan deze vormelijke zedelijkheid nooit een hooger peil bereiken, en màg o.i. ook nooit tot een hooger peil worden opgedreven, dan de minimum-eischen die aan en in de bedoelde gemeenschap gesteld kunnen worden. Dit is het condensatie-product van de algemeene beschaving dier gemeenschap. Een soort politie-zorg, bestaande uit de vrijwillige samenwerking van alle leden der gemeenschap, beveilige dit gemeengoed van staat, stad, school en huisgezin. Dit denkbeeld is de grondslag van de instelling van self-government op vele amerikaansche en engelsche scholen. Buiten twijfel is deze vorm van samenwerking in elke gemeenschap, klein en groot, in hooge mate opvoedend en in staat om de beste eigenschappen van den mensch uit te lokken en tot ontwikkeling te brengen. Misschien zeggen wij niet te veel, wanneer wij dit den vorm van samenleving der naaste toekomst noemen. Maar het is een vorm. Wel komt het er op aan, of wij onder dezen of genen vorm leven, in dit lichaam, in deze maatschappij of in eene andere. De vorm is een van de twee zijden van het vraagstuk - als van elk vraagstuk. Maar nooit zal ontkend | |
[pagina 487]
| |
kunnen worden dat het leven, dat de inhoud is, primair, de vorm waarin het zich kleedt, secundair is. Wanneer wij aan onze jongeren in maatschappij, school of huisgezin vormen voorschrijven als algemeen aangenomen en dáárom te eerbiedigen, dan moeten deze vormen ook inderdaad de uitdrukking zijn van het algemeen bewustzijn: zij moeten voor de groote massa waarheid zijn en als ‘goed’ gevoeld worden. Dat gevoel echter is eene hoedanigheid van het innerlijke, het individueele bewustzijn, uitdrukking van het leven, dat primair is. Men kan geen vorm van samenleving in stand houden die niet inderdaad de rijpe vrucht is van het gemeenschappelijk denken, en evenmin er een bewaren die bij het gemeenschappelijke denken ten achter is. De vorm der samenleving is het gevolg van de karakters, want het karakter is de bron van ons denken en voelen - karakter in den zin van maat van geestelijke ontwikkeling. Wil men nu onder ‘opvoeding’ verstaan het onderrichten der vormen - dan is zeer zeker een gemeenschappelijk bezit van zedelijke opvoeding bestaanbaar. In werkelijkheid bestaat dit al. Maar men bedoelt: zou dit niet eenigszins uitgebreid en gesystematiseerd kunnen worden? Misschien is dat mogelijk. Maar terecht gevoelen sommige voormannen van de beweging - als prof. Adler - een schroom voor al te snellen wasdom van deze beweging. Want de vormen waaraan wij ons onderwerpen, moeten uit ons innerlijk bewustzijn voortgekomen zijn, langzaam groeiend, en eindelijk aan de oppervlakte verschijnend als onafwijsbare werkelijkheid in ons gedrag en uiterlijke verschijning. Slechts eene orde, die berust op het algemeen bewustzijn, kan door het algemeen samenwerken in stand gehouden worden; alleen in zulk een orde van zaken kan eene natuurlijke vrede heerschen. Indien eenige menschen verder gevorderd zijn dan de meerderheid, dan zullen zij zich moeten onderwerpen aan de vormen van die maatschappij, die feitelijk bij hun individueel bewustzijn ten achteren zijn; nooit kunnen zij van de meerderheid de vormen eischen, die slechts voor de weinigen tot levende waarheid geworden zijn en door de massa nog niet begrepen worden. De arbeid van die weinigen ten opzichte van hunne | |
[pagina 488]
| |
medemenschen kan alleen bestaan in hulp bij de ontwikkeling van de karakters, door gedachte, woord en voorbeeld. Het algemeen bewustzijn moet dus als de natuurlijke maatstaf voor een systematisch zedelijk onderricht beschouwd worden. Maar naast opvoeding, in den boven-bedoelden zin, dient dan te staan ‘karaktervorming’, ontwikkeling van den innerlijken mensch, den geest, waarvan verstand, gevoel en handeling de openbaringen zijn. De opvoeding leert het kind en den mensch zich te schikken in de bestaande, aangenomen vormen, voor welke het gemiddelde kind van die wereld den erfelijken aanleg heeft meegebracht, naar men mag aannemen. Karaktervorming leert in de eerste plaats, deze bestaande vormen van beschaving als levende waarheid bewust worden; maar het karakter moet méér kunnen. Het moet groeien en de zedeleer van de toekomst opbouwen. Stilstand is niet mogelijk - er moet vooruitgang zijn, verhooging van zedelijk bewustzijn en dus van de zedelijke waarde eener toekomstige maatschappij. Een algemeen aangenomen program van zedelijke opvoeding is daarom het product, het résidu van de woelende stroomen van menschelijk denken en voelen. Men zou het kunnen noemen de grootste gemeene deeler van het zedelijk bewustzijn der verschillende groepen en partijen. En een gemeenschappelijke uiterlijke vorm van practisch zedelijk onderricht is dus niet alleen aan te wijzen, maar o.i. van-zelf-sprekend. De vraag naar den grondslag, de bron, die thans naar wij meenen als primair erkend zal moeten worden, blijft daar achter liggen. Het is de vraag: ‘waarin de waarde van het menschelijk leven bestaat’, zooals prof. Adler zeide; eigenlijk de vraag: wat dit leven is, vanwaar wij komen, en waar wij heen gaan (Johannes VIII, 14).
Wij moeten, zeide de heer F. Buisson, ‘het kind leeren begrijpen en voelen, dat de allereerste hulde, aan de goddelijkheid verschuldigd, bestaat in gehoorzaamheid aan de wetten Gods, zooals geweten en rede hem die openbaren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 489]
| |
Hierop heeft mevrouw Besant in eene rede onlangs te LondenGa naar voetnoot1) geantwoord: ‘... dìt is eene stelling die overal aangenomen zal worden in den tegenwoordigen tijd, en toch hangt hare waarde of gebrek aan waarde af van de twee: “geweten” en “rede”. Indien het geweten niet verlicht is, zal het slechts zeer weinig nuttigen dienst kunnen bewijzen...’ enz. ‘De inquisiteur handelde in overeenstemming met zijn geweten, wanneer hij een ketter op de pijnbank legde of hem naar den brandstapel zond. Laud volgde de inspraak van zijn geweten, toen hij de puriteinen, die zich niet voor hem wilden buigen, vervolgde, pijnigde en verminkte. Het geweten heeft de grootste misdaden bedreven tegen volkeren en tegen enkellingen; het geweten moet verlicht zijn, eer het betrouwbaar is. Zoo is het ook met het verstand: indien het verlicht, beschaafd en geoefend is, dan kan dat verstand inderdaad worden gevolgd op het pad van het licht; maar indien het niet is geoefend volgens de wetten van de logica en het juiste denken, kan het verstand zóó onredelijk zijn, dat het zijn naam niet waard is. Het is niet voldoende, den menschen te zeggen, dat zij hun geweten en verstand moeten volgen, tenzij gij ook dat verstand oefent en dat geweten verlicht.’ Terecht. Men komt niet uit dit vraagstuk door eenvoudig te rekenen op de stem van het geweten en op de rede van de personen, zonder die te hulp te komen door geestelijke leeringen en door er telkens weder een bewust beroep op te doen in verband met die leeringen. Men komt er niet door een stelsel van zedelijke vormen zonder meer te onderwijzen ‘op utilitarische gronden’, door een stelsel van ‘verlichte zelfzucht’ zooals mevr. Besant het noemt.’ Maar dát bedoelen de ware ethicisten ook niet, zij, die een beroep doen op het hart. Evenmin bij hen als bij hunne tegenstanders zijn het overwegingen van materieelen aard, utilitarische gronden. Beide gevoelen, dat het goede, het ‘Koninkrijk Gods’ in den mensch, de bron is van het leven en van de moraal. De een wil echter het woord ‘godsdienst’ niet hooren, de | |
[pagina 490]
| |
ander wil geen godsdienst erkennen, die niet precies stempel en naam draagt, zooals hij zich dat heeft aangewend te denken. Sommigen aan theologische zijde gaan verder en verlangen als éénig waarmerk van godsdienst deze uiterlijke herkenningsteekenen, den inhoud vergetende klaarblijkelijk. De eenzijdigheid van beide moet langzamerhand duidelijk worden in deze eeuw. In alle eeuwen heeft de mensch het dienen van het Goede, het hoogere leven, godsdienst genoemd. Waarom dat woord thans afschaffen? Omdat sommigen daarvan andere opvattigen hebben dan anderen? Wanneer ééne groep menschen beweert, alléén den godsdienst te bezitten, moeten alle anderen dan zonder verweer dit woord en dit begrip van hen afstaan? Is dit niet een willoos en onredelijk buigen voor eene suggestie? Laat ons toch, waar zoovele groote Leeraren der menschheid, stichters van ‘godsdiensten’, gewezen hebben op de ‘leer des harten’, op ‘het Koninkrijk Gods dat in u is’, op ‘den Vader in het verborgene’, niet lichtvaardig, onachtzaam of hoogmoedig een begrip als godsdienst ter zijde stellen. Langzamerhand moet klaar worden, dat noodwendig dit allerdiepste innerlijke bij den eenen mensch op eene andere wijze spreekt en krachtiger of zwakker dan bij den anderen, dat daaruit verscheiden meeningen over God en godsdienst moeten ontstaan, en dat, in groote omtrekken saamgevat, verschillende rassen, verschillende ‘godsdiensten’ hebben gekregen, al naar gelang hunne eigenschappen van verstand en gemoed hen in staat stelden, de meest innerlijke goddelijkheid te verstaan en tot uiting te brengen. Zou de spreker, die Schiller aanhaalde op dit congres, niet het naast bij de waarheid geweest zijn? Waar wij spreken over ‘godsdienst’, laat ons daar met Schiller bedoelen: de godsdienst, die in het gewaad der verschillende godsdienst-vormen gekleed is, de algemeene goddelijke wijsheid en liefde, die de kern is van alle diensten van God. Het is klaarblijkelijk over dezen godsdienst, dat mevrouw Besant spreekt, waar zij in hare bovenaangehaalde redevoering, voortgaande over zedelijke opvoeding, zelfopoffering enz., zegt: ‘Dit wordt slechts geleerd door godsdienst en door de | |
[pagina 491]
| |
eeuwige onsterfelijkheid voor 's menschen geest; zonder deze kan geen zedelijkheid blijven bestaan.’ - Openhartig voegt zij er bij: ‘... en gij zult een noodlottige fout begaan, indien gij wegens de voorbijgaande dwaasheden van dienaren van den godsdienst, dezen zelf van zijne plaats in de opvoeding wilt verdrijven, waarvan hij juist de kracht en de inspiratie uitmaakt!’ ‘...Wat gij noodig hebt, is inderdaad eene nieuwere en godsdienstige synthese ..’ Men leze het woord ‘nieuwere’ hier niet in absoluten, maar in betrekkelijken zin: nieuw voor onzen tijd. Wel, het Londensche congres schijnt mevrouw Besant aanleiding en recht gegeven te hebben, zóó te spreken. Aan die ‘godsdienstige synthese’, de eeuwige synthese van den innerlijken godsdienst, toonde, op dit congres, onze geheele samenleving behoefte te hebben. Ze heeft er om gevraagd, er naar gezocht, en ze heeft haar licht van uit de verte op dit congres kunnen zien schijnen. De gemeenschappelijke grondslag bestaat. Maar die ligt zeer diep, en 't vereischt niet alleen goeden wil, maar helder, onbevooroordeeld denken in elk opzicht, dien te vinden.
A.E. Thierens. |
|