| |
| |
| |
Uit mijn reisdagboek.
Parijs, 15 Juni. Nauwelijks had ik den voet uit den trein op den bodem van Parijs gezet, of eene zekere vastheid van thuiszijn stroomde mij naar het hoofd. Niet alléén is dat, omdat ik veel en dikwijls die stad heb doorgewandeld, maar ook omdat iedereen er bekend is. Er komt nog iets meer bij. Iemand vóór 1870 in Zuid-Limburg geboren, is aan Frankrijk gewend. Want tot dien tijd drukte dat land zijn stempel met kracht op zijne omgeving. Als kinderen zagen wij met eerbied tegen Frankrijk op en hadden voor Pruisen, dat men toen altijd Pruisen, en niet Duitschland, noemde, eene volkomen minachting. Ons enthousiasme, en dit gevoel is het hoogste geluksgevoel van den mensch, kwam meestal in werking, wanneer er over Frankrijk werd gesproken. Als kinderen sprongen wij op van vreugde in 1870 op het bericht van het gevecht bij Saarbrücken en begonnen te huilen bij dat van de nederlaag bij Weissenburg en bij dat van den dood van den generaal Abel Douai. Aan de Christusbeelden, die langs de wegen van mijn geboortedorp staan, gingen des avonds na afloop van den veldarbeid de menschen bidden voor den zege van Frankrijk. Scharen stonden er en baden luid om beveiligd te blijven voor den Pruis, want van dezen verwachtte niemand iets goeds. Zij stonden daar bij troepen, blootshoofd en gebogen in bittere droefenis, de ouden van dagen en kinderen, die nieuwsgierig en verbaasd hun hoofdjes draaiden en meêbaden. Een oude knecht, die al meer dan dertig jaren was in den dienst van mijn vader, kwam op een dier avonden aanloopen bleek en ontdaan en bracht uit Heerlen het verschrikkelijke nieuws, dat de
| |
| |
Franschen, zooals hij zeide, totaal waren verslagen. Omdat het nog niet stond op papier, in de courant, deed het onzekere van het gerucht een koude rilling over mijn lijf gaan. Wanneer ik mij dit nauwkeurig herinner en den zin der woorden geheel in mijn herinnering opneem, huiver ik nu nog even als toen, toen ik nog maar een kleine jongen was. De Napoleonlegende leefde hier in den omtrek van Aken en Maastricht in de harten van de in dien tijd oude menschen. Hier over de wegen waren de legers getrokken, die gingen naar Waterloo en op de kamer zelve, waar ik sliep in mijn ouderlijk huis, had in 1815 een Pruisisch generaal inkwartiering gehad. Op vijftig passen afstand woonde een oudstrijder van Austerlitz. Het was een zwijgende, lange man, die weinig over zijn tochten vertelde en dien men daarom nog meer heldenfeiten toedichtte, dan hij had volbracht. Nooit heeft hij geloofd, dat bij Sedan Frankrijk met zijn keizer zich zoude hebben overgegeven aan de Pruisen. Van hen, die hem dat vertelden (lezen kon hij niet) wilde hij niets meer weten en sprak niet meer met hen.
Ik heb nu Parijs teruggezien. Sinds drie jaren was ik er niet geweest. Ik heb veel veranderd gevonden. De automobiel heeft het aanzien van het stadsverkeer jammerlijk verstoord. Ik ben nu eenmaal gewend aan het draven der witte paarden voor de omnibussen, de paarden, die mij waarschuwen, mij waarschuwen met hun rhytmischen slag, wanneer ik de straat moet oversteken, de witte paarden, die ik zoo graag in de verte zie aankomen als een glorie van stadsleven. Het meest mis ik de drie schimmels van de lijn Clichy - Odeon. Zij zijn nu vervangen door de hijgende machine. Zij waren een zoo essentieel Parijsch verschijnsel. Wie kende ze niet? Zij sloegen een zoo vollen rhytmischen takt op het asphalt van de rue Richelieu. De koetsier zat vorstelijk hoog op den bok en zijn paarden draafden kranig door de poort van het Louvre. Er was wel geen dak tegen den regen op de impériale. Maar zonder dak zag ik de lucht zoo mooi blauw en Parijs, dat beneden mij krioelde, scheen te behooren aan mij. Door het dak dat, nu op de nieuwe autobussen is aangebracht, is mijn enthousiasme gedempt en uitgedoofd.
De Champs Elysées en de buurt van de Are de Triomphe
| |
| |
lijden het meest door het heen en weer tuffen van de machines. Zij snijden door den stroom van voetgangers en wandelaars onverbiddelijk in vliegende vaart en zij doen de stofwolken opstijgen over de boomen en tot de hoogste verdiepingen der huizen.
Zelfs wanneer ik niet een avenue of straat behoef over te steken, maar rustig één huizenkant volg, is het plotselinge, nijdige voorbijsnorren mij onaangenaam.
De automobiel verstoort de harmonie, het akkoord der straatbeweging, want deze is er tot nog toe niet naar gezet. Dit voertuig is daarin nog niet opgenomen als lid, als harmonische noot. De trottoir is de toevlucht tegen het rijtuig bespannen met paard, maar tegen den auto voldoet hij nog niet. Deze is te vlug het organisme der stad binnengedrongen. Het lichaam der stad zal er zich eerst nog moeten naar regelen. Dat zal langzaam moeten gaan. Alléén de generatie, die nu opgroeit, zal er geen hinder van hebben. Zij zal moeten wennen aan de overheersching van het mechanisme in het leven. Doch wie weet of dit niet op den duur het leven zal dooden?
Ik heb hooren beweren, dat de mooie jongens, die vroeger in de populaire bals van Parijs de betaalde dansers waren, nu meestal chauffeurs zijn geworden.
Ik ben gaan eten in een Bouillon. De vrouw, die mij bediende, zeide, dat zij al achtentwintig jaren in dat zelfde lokaal werkzaam was. Door deze mededeeling scheen het mij, dat ik vaster op mijn stoel zat. De verlichting werd schitterender en de spiegels weerkaatsten voor mijn bewustzijn meer dingen dan ik te voren zag. Het scheen mij ook dat zij door die achtentwintig jaren meer recht tegenover mij kreeg, en dat ik iets meer drinkgeld moest geven, dan ik anders neergelegd zou hebben op het witte tafellaken.
Op eene van de kaden langs de Seine keek ik naar de boeken, die daar lagen, vodden en prullen meestal. Maar ik zag er een boek, dat mij beviel, en dat ik lang had gezocht. Toen ik gewaar werd, wat ik in de handen had en ontdekte, dat ik eene vondst was tegengekomen, zag ik plotseling van
| |
| |
onderen het ooge van den koopman wiens blik in den mijnen boorde. Ik voelde, dat ik door deze verrassing verloren was en den prijs moest betalen, welken hij vroeg. Het was een slimme streek van hem. Hij was een handige, om zoo zijn hoofd op het juiste moment te steken tusschen het boek en het hoofd van den kooper. De praktijk in het vangen van klanten had hem dat waarschijnlijk geleerd. Hij deed mij denken aan een vogelaar, die op het juiste oogenblik de val doet dicht klappen.
Nergens zooals in Parijs, kan men zoo vrij en zoo lang boeken inzien. Doet ge dat in Duitschland, dan verlangt de boekhandelaar, dat ge koopt. In Parijs kan ik nauwkeurig den inhoud van een boek doorloopen zonder dat een bediende mij de waar komt aanprijzen in meestal onnoozele woorden van litterair of wetenschappelijk oordeel. Voor menig schrijver en geleerde zijn de galerijen van het Odeon een genot. Daar vinden zij liggen de nieuwste voortbrengselen van den franschen geest. Er staat daar man aan man te lezen, zwijgend. Daar zoekt de jonge dichter, de oude professor, de onderwijzeres. Leden van het Institut loopen er te kijken en strijken hun ellebogen aan die van jonge artiesten, wier ingewanden zij hooren rammelen van den honger. Vooral wanneer het regent, is het er vol, want men is er beschut door het gewelf van het Odeon.
Geen behagelijker Parijsch oogenblik is er voor mij, dan wanneer ik des morgens op een zonnigen dag van mijn hotel komend de rue Soufflot afdaal naar het Luxembourg. De breede rue Soufflot met het Panthéon in mijn rug; voor mij het bosch van het Luxembourg en daarvoor de witte fontein, hoog springend, als een waterbouquet. Het dalen maakt mij voldaan. Wanneer ik zou moeten klimmen, zoude ik dit gevoel niet zoozeer hebben. Daarbij komt, dat ik dan nog de dagtaak voor mij heb. Mijn krachten zijn nog intact; ik heb mijn krachten nog als het ware op zak en in reserve en heb er nog niet verspild aan het vele noodelooze, dat ze in den loop van den dag zal opeischen. Want voor iemand, die niet in Parijs woont, is het verblijf daar hard werk; ieder moment van den dag wordt met geweld toegeworpen aan het andere; gekaatst wordt iedere sensatie naar de andere
| |
| |
heen. In het balspel van het parijsche vreemdelingenleven is er noch rust, noch duur. Hij, die in Parijs woont, beschrijft aan zich zelven de baan van zijn dagelijksch leven. Instinctmatig en gedeeltelijk ook bewust trekt hij zijne eigene grenzen, binnen welke hij zich concentreert en van waaruit hij werkt op zijne omgeving.
Ik ben naar Notre Dame gegaan. Ik wilde de stad niet verlaten zonder er geweest te zijn.
Ik vind ze nog altijd de mooiste kerk, die ik ken. Chartres is subliemer en ook rijker, maar Notre Dame is volmaakter. Zij is wel niet zoo groot als de Dom van Keulen en zij mist het slanke daarvan, die spitsbogen die als door gebed gevouwen handen ten hemel reiken; als in eene subtiliteit van vervoering. En toch vind ik Notre Dame nog mooier. Zij is vaster, heeft breederen, meer mannelijken vorm, zij is massiever, zij schijnt solieder, zij staat er als meer voor de eeuwigheid gezet. Op haar schijnt toepasselijk, dat de poorten der hel haar nooit zullen overweldigen. Zij lijkt een stokoude reus, die niets van zijne kracht heeft verloren, een dier patriarchen, die wanneer zij ook honderden jaren oud waren, nog frisch waren en gezond. Verlaten nu weliswaar en eenzaam in deze tijden van wegstervend geloof, maar die als een ziener wacht en hoopt op de tijden, dat zijne gewelven en wanden weer zullen herleven onder de gangen van de wederkeerende kleinkinderen en achterkleinkinderen. Een sombere stoere profeet, maar vol moed en ontzettende kracht.
Wanneer ik, in het transept gezeten, opzie naar het geheimzinnige licht der groote roosvensters, hunne robijnen zie gloeien en hunne topazen en saffieren zie fonkelen, de ronde pijlers van het middenschip in het duister naar boven schieten naar de rijke kapiteelen, dan komt er over mij de rust van het bereikte, van het zekere.
Notre Dame, dunkt mij, vereenigt in zich het slanke streven der gothiek met het onwrikbare en breede van eenen romaanschen dom.
Vandaag, 16 Juni, was ik in eenige zalen van het Louvre. Ik weet toch geen paleis, dat met dit zou kunnen worden vergeleken. Dat van Versailles is iets anders: het is meer een buiten, terwijl het Louvre een stadshuis is. Maar wat
| |
| |
is het alte Schloss in Berlijn tegen dit? Wat zijn de paleizen in London? Wat het paleis van den koning van Spanje in Madrid; wat het Quirinaal?
Is er een rijker museum dan dat van het Louvre? Ik was in den Salon Carré, waar vroeger die schilderijen bij elkander gehangen waren, die men in dien tijd voor de beste hield. Het was eene bloemlezing. Nu zijn de Rembrandten en de Rubensen weg. Men heeft ze in afzonderlijke zalen geplaatst. Zoo heeft men nu daar eene Rembrandt-collectie en eene van Rubens. Ik heb ze nu niet gezien. Het toeval heeft me gebracht voor eene Madonna van Luini, wel het beste wat ik van dien schilder heb ontmoet. Eene zoo groote diepte, eene zoo volmaakte trilling van menschelijke levensatomen heb ik zelden voor mij gehad op het doek.
Toevallig ook ben ik terecht gekomen bij de Chardins. In zijne stillevens is hij voor mij de grootste fransche schilder. Zijne zoogenaamde genre-stukken staan niet ver beneden onzen Vermeer, met wien men hem eenigszins kan vergelijken. Er is misschien iets minder weelde van kleur, maar zijn penseelsnit, zijn volkomen zelfbedwang in de spaarzamer spreiding der kleurengamma's toont hem den even grooten meester.
Ik ben altijd blij, wanneer ik een Titian tegenkom. Hij is de Italiaansche Rembrandt. Ik zie hem steeds aan ongeveer met hetzelfde gevoel als Rembrandt. Deze is misschien nog iets grooter schilder, maar de psychologie van Titian's figuren is eene hoogere, dan die van onzen artiest, zooals het Italiaansche ras een begaafder is, dan wij zijn. Dit is mij duidelijk geworden bij het opmerken van eene figuur op Titians Maria Hemelvaart in de Academie te Venetië.
Mij dunkt, dat het zoo is. Datgene wat ik als zeker heb erkend, schrijf ik hier neer.
Ingres kan mij niet bekoren. Hij is knap, maar wat heb ik er aan? Ik zie een paar van zijn stukken. Ik zou niets missen, indien ik ze niet had gezien. Maar die groote schilderij van Courbet, Enterrement à Ornans: dat zegt mij vrij wat meer. Courbet is Courbet. Ingres is altijd mijnheer Ingres. Datgene wat alléén mij gunstig voor Ingres stemt, is zijne bewondering voor Homerus, welke ging tot het exclusieve.
| |
| |
Boven alles, immers: boven der natiën dichtende scharen, boven tijden en volkeren staat maar één volmaakt dichter en die is de dichter van de Ilias. Gij wist het, mijnheer Ingres! doch hoe weinigen weten het!
Onder de Tanagrabeeldjes ben ik gaan zoeken naar dat figuurtje van een ouden man, dat mij vroeger had getroffen en ik heb het gauw weergevonden. Het is een meesterstuk van fijne beeldhouwkunst. Zoo vol expressie van wijsheid, ervaring en lichte ironie. Hij is kaalhoofdig en heeft een langen baard. Zijn hoofd is eenigszins voorover gebogen, als om uit zijne zielshoogte gouden spreuken uit te deelen.
Niet ver van daar was er een beeldje uit den voorgriekschen tijd van Griekenland, dat mij nooit was opgevallen, zoodat ik niet weet of het er al lang stond. Doch ik werd er door getroffen als door een plotselingen slag. Het stelt voor eene vrouw met de handen in de hoogte. Van haar middel tot aan hare voeten was zij bekleed, de armen waren bloot. In haar gezicht en in het heele figuurtje lag een raadsel, doch tegelijkertijd iets zoo verhevens, dat ik als uitriep in mij zelven: Wat is dat? Zooals het daar was, leek het gezicht niet afgewerkt, misschien ook was het zoo geworden door den ouderdom, doch het geheel gaf eene impressie van grootschheid zooals ik ze bij de Venus van Milo b.v. niet ondervind. Uit den nacht der voortijden schenen die armen omhoog gestoken naar het licht, als door de eeuwen heen, van verren afstand om hulp roepende naar den huidigen dag. Zij scheen verlossing te vragen uit de jammerpoelen van het kwaad. Grootsch in hare kleine afmeting leek zij eene profetes, die in een onheilspellend visioen onhoorbare woorden sprak van sinistere maledictie.
Den weg naar de Venus van Milo heb ik niet gezocht, maar wel dien naar de Vierge de la Douleur van Germain Pilon. Deze terre cuite van superbe breedte in hare diepe mantelvouwen, met den weemoed in hare gestrekte fijne, lange vingeren is als de versteende expressie der geadelde smart. Zij gelijkt op geene andere mater dolorosa. Zij is eene geheel origineele conceptie. Steeds, wanneer ik het werk van dezen beeldhouwer tegenkom, word ik getroffen door zijne bizondere schoonheid. Het lijkt als van gisteren en staat dichter bij ons voelen dan menig stuk uit de eerste helft
| |
| |
der negentiende eeuw. Op het oogenblik kan men de Vierge de la douleur vinden in een hoek, verscholen achter andere beelden. Zij heeft dus geen eereplaats. Vroeger was ze in de Sainte Chapelle en bij haar wordt het duidelijk, welk wanbegrip het is, een dergelijk beeld uit zijne omgeving te nemen, waar het leefde en straalde, en het weg te moffelen in den killen grafkelder van een museum.
Wanbegrip is het ook dat plaatsen van ontelbare monumenten, standbeelden en busten in de stad. Wat doet Gambetta daar midden in het Louvre? Wat Musset op dat hoekje van het Théâtre Français? Erger nog is het, wanneer de man het standbeeld niet verdiende. Zoo die jonge man, welke er alléén een kreeg, omdat hij eene processie niet wilde groeten. Dat is toch waarlijk eene heldendaad van weinig beteekenis. Waarom moest Broca een groot standbeeld hebben alsof hij een Newton of Darwin ware geweest?
Wat is van Parijs de groote bekoring? Waarom komt de heele wereld juist hier te zamen? Waarom niet in London of in Berlijn? In Parijs, meen ik, dat de onverschilligheid voor den voorbijganger het grootste is. Dat geeft meerdere vrijheid voor iedereen. Ten tweede ligt de aantrekking van die stad in de beweging der dingen op straat. De lichamen der menschen bewegen zich vol gratie en het rijtuig bespannen met het paard heeft meer zwierigen galop. Het gaat alles zeer handig en vlug als in een welgeoefende quadrille. Ik heb geen tijd om te verzinken tot ernstige droefenis. En de derde charme van Parijs: hij ligt in zijn geluid. Het oor ademt er, als het ware, een voortdurend zacht geruisch, dat somtijds alleen stijgt tot het zware gebrom van de zee, maar dat doorgaans de zenuwen afleidt, sterkt en vastbindt tegelijk.
Ik heb ook opgemerkt, dat de beweging van het schouderophalen, dat als het ware het afschudden van zorgen beteekent, door geene soort menschen meer wordt gedaan, dan door de Parijzenaars.
De levensstroom in de straten vloeit er licht en spelend met zijn wentelenden slag en wanneer er door ophooping van rijtuigen het verkeer wordt gestremd en de voetganger niet meer vooruit kan, en moet blijven wachten, ontwikkelt
| |
| |
zich op eens weer het kluwen zoo geleidelijk en elegant, dat gij zonder te morren en tevreden uw weg kunt vervolgen. Iedereen op straat behoudt er zijn kalmte en zelden wordt iemand luidruchtig, het kenmerk der provincie. Niemand ziet om naar hem, die zijn elleboog raakt. Ieder vervolgt er zijn droom en zijn doel en alléén een felle stoot of een botsing doet den voetganger ontwaken en brengt hem weer tot de werkelijkheid terug. Nergens als hier, is het leven zoozeer een droom en alleen in de diepte der ziel is de realiteit lichtend en sterk. Daar in die diepte trekt ieder zich terug en is er veilig en blij.
Ik heb Parijs weergezien: zonder geestdrift wel is waar; doch ik heb er weer leeren leven.
Frans Erens. |
|