| |
| |
| |
De zoon.
I.
In de àl zwaarder aangroeiende schemering liep Bert heen en weer, heèn en wèer.
Van de schrijftafel naar den haard, van den haard naar de schrijftafel gingen zijn onrustige passen.
Zenuwend bleef hij staan, tuurde voor de zóóveelste maal op de antieke pendule die met de beide zwaar-vergulde kandelabers de geheele breedte innam van den marmeren schoorsteenmantel. De goud-omlijste spiegel erachter weerkaatste flauw het kamervak, waarin hij zag zijn eigen bleek, scherp-gelijnd gezicht, te ouwelijk voor zijn negentien jaren, het hoofd gedrongen tusschen de hooge vergroeide schouders. Zijn oogen, die niets in zich opnamen bestaarden weer de nog blank-opglanzende wijzerplaat, waarop de zwarte cijfers al vervaagden. Dan wendde hij zich af met een ruk van nerveus ongeduld en begon opnieuw zijn wandeling.
-----------------
Boven kierde zacht een deur open, werd weer gesloten. Op het portaal hoorde hij gedempt stemgerucht; de traptreden kraakten... Er kwam iemand naar beneden. Ha, de dokter! Nu moest hij weten!
In een oogwenk was Bert in de vestibule. Het licht brandde er al.
Onder de mat-roode hanglamp zag hij den dokter staan die zich moeizaam in den zwaar-bonten pels heesch, dan zwijgend de kraag toeknoopte om den stevigen nek. De jongen
| |
| |
schuchterde terug, nu de arts hem opnam met zijn doordringende grijze oogen.
- Hoe lang nog? stootte Bert uit.
Zijn stem klonk schor, als van iemand die veel achtereen gesproken heeft. Hij kuchte een paar maal, als om iets weg te hoesten.
De dokter knoopte zijn jas verder toe, zette de kraag hoog op. Hij schouderschokte.
Weer herhaalde de jongen, nu klemmender.
- Hoe lang nog, vraagt u? Ik weet 't niet, kan er niets van zeggen. We moeten afwachten...
Hij nam zijn hoed van de kapstok. Over zijn groot kaal hoofd, waarop de weinige haartjes goudig glansden, blikkerde het licht. Nog even bleef hij talmen. Bert keek in spanning naar hem op.
- Kan er dan niets gedaan worden tegen de pijn, de benauwdheid?
De ander fronste even de wenkbrauwen, als in ongeduld, dan zei hij:
- Geregeld de slaappoeiers geven, maar ook al niet te veel. 't Is een vrij sterke dosis...
Meer geroerd door de donkere jongensoogen, die hem smeekend bleven aanstaren dan hij als dokter mocht laten blijken, onmachtig tot eenige troost, dekte hij zich, opende bruusk de voordeur en stapte in het gereedstaande koetsje. Het portier sloeg achter hem toe en nu knerpte het grint van het tuinpad onder de wielen.
Langzaam, om geen gerucht te maken, beklom Bert de breede eiken trap, waarvan de treden toch even kraakten onder zijn stilgaande voeten. Op het portaal, waar een enkele gasvlam flakkerend brandde, doofde de weeke looper zijn stappen. Zijn blikken gleden onvast langs een rank-kristallen vaas, waarin òpbloeiden trossen witte kas-seringen, door de verpleegster buiten de kamer gezet; een weeïg-zoete geur van welkende bloemen waarde er om. De gasvlam danste op en neer, als aangeblazen door onzichtbare monden, dwarrelende schaduwen scheerden langs de wanden...
Aarzelend bleef hij staan. Uit de ziekenkamer drong hijgend hoestgeluid. Bert luisterde, behoedzaam opende hij de deur
| |
| |
en trad nauw hoorbaar het vertrek binnen, schemerig verlicht door een geel-omkapt lampje.
Bij het bed, voorover gebogen, stond de verpleegster, een glas in de hand. Tusschen de kussens, het haar zwart afstekend tegen blank van linnen dat rondom hard-wit opbolde, lag de zieke, in het smalle gezicht de oogen wijd, glanzend van koorts. Uitgeteerd mager toonde het hoofd tusschen de zware vlechten, de neus scherp naar voren stekend, diepe lijnen erlangs.
Als zoo vele malen troffen Bert al deze teekenen van verval, greep hem fel de hopeloosheid van het zich machteloos voelen tegen dit dagelijks verergeren van de kwaal. De tranen kropten hem in de keel, drongen brandend naar zijn oogen. Door een waas zag hij de zuster zich oprichten en het glas op tafel plaatsen, dan de kussens schudden, ze luchtig opstapelend. De effen-blauwe japon sloot haar strak om het krachtigjonge lijf, het smettelooze schort, stijf gestreken, ritselde lichtelijk bij haar bewegen. Boven het blank-witte boordje haar stemmig-frisch gezicht, de blonde haren glad langs de schedel, saamgewrongen in den hals.
Goedig nikte ze Bert toe, met rustig hoofdgebaar van verpleegster-die-haar-gang-gaat, en zich niet laat afleiden. Dan zette ze zich aan tafel in de vage lichtkring van het lampje, nam het breiwerk op dat voòr haar lag en liet rap de naalden gaan. Bert bleef weifelen... Een wijle was er nu enkel het klikkend geluid van de stalen pennen, het moeilijk ademen van zijn moeder.
- Bert... zei de zieke.
De jongen knielde voor het bed. Hij streelde zwijgend de gloeiende hand, die krachteloos aan het dek plukte. Een aandrang om zijn gezicht te verbergen in de dekens en uit te snikken àl zijn angst en overkropte droefheid welde in hem op. - 't Mag niet... 't mag niet...! dwong hij zichzelf; hij klemde de tanden op elkaar, zich inspannend de door zwaar hijgen afgebroken woorden van zijn moeder te verstaan:
- Je zult 't wel stil hebben... zoo alleèn... beneden... zorgen de meiden goed voor je... en wandel je wel... elken dag...?
Een hoestbui brak haar zin.
| |
| |
De zuster, haastig opgestaan, steunde de zieke die naar lucht snakte. Hulpeloos stond Bert het aan te zien, de handen in onmacht saamgeknepen. Tot het hoesten bedaarde, het hoofd uitgeput tusschen de kussens zakte.
Vragend keek hij naar de zuster, doch die wenkte hem met de oogen maar-liever-heen-te-gaan. Even, als mocht het niet, streelde hij de heete hand, sloop dan weg, de trap af naar de tuinkamer.
Hier was het gas nog niet ontstoken, doch rosse uitstraling van het haardvuur overgloeide de vloer met breed lichtvak, waarin òpkleurden de bonte bloemen van het tapijt; langs de zoldering schoot het schijnsel in grillige plekken. Uit de keuken, schel, drong de gillende lachstem van één der meiden. En plots, radeloos, gooide de jongen zich languit op het vloerkleed, duwde het hoofd in de handen en snikte...
| |
II.
De zieke beterde niet.
Traag sleepten zich voor Bert de dagen voort. Ze kwamen en gingen in martelend verwachten, de één na de ander, in lange rij, als de kralen van een boetekrans, die de biddende door de vingers laat glijden: weer één - en nòg weer één, allen aan elkaar gelijk.
Niets gaf hem rust.
's Morgens zocht hij het maar in de studie, spande zich vergeefs in er het hoofd bij te houden. Hij kòn nergens zijn aandacht toe bepalen, telkens dwaalden zijn gedachten af. De lange duur der ziekte drukte hem, maakte hem tobberig, en gewoon aan het gezelschap van zijn moeder, woog nu zwaar op hem de eenzaamheid. Ach, ze sukkelde al zooveel jaren, lag vaak dagen, weken te bed, - maar toen kwam hij bij haar en alles leek anders. Ook bleef er het vooruitzicht haar wel weer gauw beneden te zien. Dat vooruitzicht bestond nu niet meer...
Het huishouden ging den gewonen gang, met wreede regelmaat, de beide dienstboden bleken er volkomen mee vertrouwd. De zuster hield den ganschen dag, behalve op het uur van haar plichtmatige wandeling, toezicht in de ziekenkamer, en Bert bleef aan zichzelf overgelaten, nu al zoovele maanden.
| |
| |
Dezen zomer had hij veel gedwaald door de dennebosschen en over de uitgestrekte heiden rondom het landhuisje. Nu, in het gure Decemberweer, viel er aan uitgaan voor hem als zwakken jongen niet te denken.
Uren zat hij nu doelloos voor het groote raam van de tuinkamer en staarde met triestige oogen naar buiten. Winterleeg lag de tuin, de linden zwart geplekt van vocht strakten hoog de kale takken in troostelooze gelatenheid. Langs de paden piekten schraal de heesters, verwaaid, verschrompeld tot nattig-grauwe takkenbundels, de doode blâren eronder opgehoopt in rotting.
En van verre zwartten de dennen-omtrekken tegen de lucht, die meestal dreigend spande, de heide glooiend eronder, àl treurnis en verlatenheid...
Zóó bleef hij zitten tot 's middags het grint knerpte onder de wielen van het dokterskoetsje, de belgalm de drukkende stilte scheurde. Gespannen wachtte hij, nog aldoor hopend dat de arts eenige beterschap zou bespeuren, zonder den moed te hebben ernaar te vragen; hij wachtte tot het dichttrekken van de voordeur hem deed terugzinken in doffe neerslachtigheid, de zuster zich gereed maakte voor de wandeling en Bert haar moest vervangen aan het ziekbed.
Ook nu rees hij haastig op, wijl ze hem roepen kwam, volgde haar naar boven. Suffig keek hij toe hoe ze glazen en medicijnfleschjes op tafel schikte, een en ander redderde in de kamer.
- Zult u de kachel aanhoûwen, - en vooral niet veel spreken...?
- Zèker zuster, zei hij gedachtenloos terug.
Terwijl het stugge rokkengeslitsel op de trap verstierf, zette hij zich naast het bed, zijn moeders koortsvingers gloeierig tusschen zijn koele handen. Strak bestaarde hij het ingevallen gelaat dat in de kussens rustte, de oogen gesloten. Hoe veranderde zijn moeder zóó in korten tijd, dat zóó gauw vervallen kon het fijne, lieve gezicht! Zijn mooi moedertje, zijn trots, de eenige voor wie hij groote liefde gevoelde. Zijn vader... ach... had hij zoo weinig gekend en van het kleine zusje dat al vroeg stierf, restte hem enkel een vaag beeld. Daar had hij ook nooit naar verlangd.
Zijn moeder... hàar had hij lief met al den opvlammenden
| |
| |
drang naar genegenheid van zijn onstuimige jongensziel. Vrienden van eigen leeftijd bezat hij niet, zijn zwak, misvormd lichaam met de hooge schouders waartusschen zijn hoofd haast wegzonk, deed hem schuw en teruggetrokken zijn. Gansch zijn aanhankelijkheid, zijn behoefte aan liefde en teederheid, 't trok zich saam op zijn moeder. En nu, terwijl hij onbeweeglijk zat, woelde het in hem, moordend, hoè dierbaar ze hem was, hoe oneindig veel hij van haar hield. Herinneringen doken op, van wat ze hadden doorleefd in de lange voorbijë jaren. Hun vertrek uit de stad, omdat ze er niet op krachten had kunnen komen, en de verwachtingsvolle aankomst in de kleine villa, al het goede dat de versterkende buitenlucht zou brengen!
O, het eerste zwoele voorjaar! die wandelingen in de ontluikende natuur! In het tuintje bloeiden de crocussen, hel-kleurig op het nog vale gras; een teer groen waasde over de kale takken. Tusschen het lage eikenhakhout, aan weerskanten een warrig-dichte takkenmuur, kronkelde het rulle zandpad. Zonder einde scheen het, telkens nieuwe wendingen, nieuwe bochten, - en zóó week, dat je voeten erin wegzonken. Tot het dennenbosch oprees, somber-zwart, ontelbaar veel knoestige stammen, met in de toppen een altijddurend windgerucht, stijgend-dalend-weêr aanzwellend als het veraf bruisen van golven.
Menigen morgen hadden ze gezeten op den bemosten berm, droomerig turend naar de luchtplekken hoog door de dennenkruinen, het wisselend zongespeel tusschen de stammen. Terwijl de uren vergleden als een bloem op het water...
Nu was dat lang voorbij... Wandelen zouden ze niet meer...
Een vochtig floers trok zich voor zijn oogen. Weêr keek hij naar zijn moeder. Nog lag ze roerloos, de oogen gesloten, het sterk vermagerde gezicht geleek reeds den doodshoofdvorm. Zóó stil lag ze, dat hij zich eensklaps over haar boog in felle schrik, ingespannen luisterend... Een opreutelende ademstoot stelde hem gerust.
Na enkele minuten deed de benauwdheid haar ontwaken, hijgend naar adem. Krampachtig hoestend kwam ze overeind. Het zweet parelde op het blanke voorhoofd, een bloedig broes vlekte de droge lippen; dan zakte ze uitgeput in de kussens, het zwakke lichaam na-schokkend.
| |
| |
Voor Bert was een aanval als deze onhoudbaar. Machteloos moeten aanzien...! O! zijn handen wrongen zich ineen en de tranen drongen hem al sterker naar de oogen.
Daar stond op tafel de melk, de bouillon die de zieke op geregelde tijden moest innemen. Waartoe diende het, een dergelijk lijden te rekken, als het leven toch niet te redden viel. Van beter worden immers geen sprake, elken dag een hernieuwde marteling, een noodeloos pijnigen. Waarom...? Waarom...?
Bij een hond, een paard, zou men niet aarzelen het uit zijn ellende te helpen, dacht hij verbitterd. Een mensch laat men liggen, van dag tot dag, van week tot week, tot eindelijk Dood, barmhartiger dan de menschen, het doet eindigen!
Zijn starre blik nam onbewust al de dingen op die zijn moeder betroffen. Daar lag ook het doosje poeders, waarvan de zieke er 's avonds één kreeg, om althans 's nachts rust te hebben. Een te groote dosis, en iemand die zóó verzwakt is, wordt niet meer wakker... Dit had toen de dokter gezegd... Ja, je moest voorzichtig wezen!
In vreemde aandoening bezag Bert het smalle doosje. Allerlei gedachten en aanvoelingen doorwoelden hem tegelijk. Zijn wangen gloeiden, een dof gesuis wielde gonzend in zijn ooren.
Zachtjes stond hij op, om zijn moeder niet te wekken, nam het doosje in de hand en schoof het open. Angstvallig telde hij de witte, net-gevouwen papiertjes: twee-drie-vijf poeders, genoeg om... Hij huiverde. Het binnenkomen van de zuster deed hem met een schrik-schok het doosje neerzetten; zonder een woord te zeggen, zelfs zonder groet ging hij heen, als beangst voor zich zelf.
Héél de avond bleef hij soezerig staren in het haardvuur, luisterend naar den wind, die door de kale boomen gierde; en 't leek hem of die vlagen wild-warrelden door zijn moeie hoofd en al zijn denken verdoften.
| |
III.
Sneeuw was er 's nachts gevallen, de eerste sneeuw van het jaar.
| |
| |
Van uit de tuinkamer zag Bert hoe buiten alom waasde de witte wijdheid van den wintermorgen. Die witheid donsde koel òp aan zijn pijnlijke oogleden; een gevoel van kalmte kwam over hem, terwijl hij door de glazen deur tuurde in den besneeuwden tuin.
De kale wingerd, die met zijn stammig warrelnet de waranda omgaf, was gansch wit bepoederd. In blinkendblanken val hingen de ranken van het hellend zinken dak, omvattend de slanke pijlers, de lange trillende slingers neer dalend tot op den mozaïksteenen vloer. Van de heggen en het eikenhakhout had de sneeuw alle ruwheid vereffend, glad gemaakt de knoestige stronken. Een enkel bruin blad piekte boven het witte spreisel uit, - en in verre verte waasden de dennenkruinen inéén met de sneeuw-zwangere grijsheid van den winterhemel.
Bert verroerde zich niet; 't was of dat wintergezicht de levenswarmte in hem verkilde, zijn gedachten stil deed staan, of zijn oogen de dingen zagen zonder bewustheid.
Over den hardbevroren straatweg waarde nog weinig leven. Een kar rommelde aan met dreunend wielgerol, trok met dubbel spoor van ruw-zwarte lijnen door de ongerepte blankheid. De paarden stapten zwaar en hèl rinkelden de bellen van het tuig in de fijne lucht. Dan, ongemerkt haast, verging dat geluid in domp gedruisch, waarboven soms nog uitklankte het belgeklingel, aangevend het paardgestap héel veraf. Hij zag en hoorde het, maar 't leek hem alles oneigenlijk.
Een vogel vloog op uit de linde voor het huis, wiekte weg langs de takken, vlokkig sneeuwgestuif afschurend met zijn wijd gespreide vlerkjes. Bert's oogen volgden het ranke lijfje... dan wendde hij zich af en ging naar zijn moeders kamer.
Doezel-grijs zeefde er het licht, waarin het bed òpvlekte, de dubbele vitrages voor de vensters dempten nog den egaalgrauwen schemerschijn van den zonloozen dag. Hij zette zich neer zonder te spreken.
De zieke lag onrustig, doodsbenauwd. Met zachte handen verschikte de zuster de kussens, - het koele linnen aldoor warm door het heete hoofd, - verlangend uitziende naar den arts, afgetobd als ze zich voelde van den doorwaakten nacht.
| |
| |
- Als de dokter nu maar niet zoo laat komt..., zei ze bezorgd tegen Bert. Gisteren kwam hij ook pas in den achtermiddag.
- Zal ik zelf even...
- Nee, laat maar, weerstreefde zacht de zieke.
Weer hing er de pijnlijke stilte van het wachten, dat zich al wreeder scheen te rekken. Nu hoorden ze wielgeratel.
- Daar heb je het koetsje al, geloof ik!
In haast liep de jongen naar beneden, trok de voordeur open eer nog de bel luidde. De dokter ging hem groetend voorbij en beklom de trap met vast-stillen tred... In de vestibule bleef Bert heen en weer loopen, krampachtig, in hopelooze verwachting. Dan keerde de dokter terug.
- Er zal voor vannacht een andere verpleegster moeten gezocht worden, de zuster kan het alleen niet meer af.
- Zou ik niet mogen waken...?
- U kunt 't probeeren, - maar denk eraan dat 't aanpakt, dat u overdag moet uitslapen!
- Zeker, dokter!
Grif antwoordde Bert, een tinteling van blijheid even lichtend in zijn triestige oogen, klarend de klank van zijn stem.
Opgewekt verving hij 's middags de zuster aan het ziekbed, nu ze haar uur wandelen had.
Zijn moeder droom-tuurde naar buiten langs de opgeslagen gordijnen, in de laatste vreemde klaarte van den korten dag, die al te kwijnen begon. De zon, dalend achter het dennenbosch met de ruige stammen, doorgloeide de lucht in rossen brand; dat gaf even een warmen glans in de kamer, als de weerschijn van een fel-vlammend vuur. Om het hoofd van de zieke spon zich een rose gloed...
Bert beschouwde pijnlijk het ingevallen gezicht, en opnieuw, sterk, voelde hij hòe hij van haar hield, hoe onduldbaar hem de gedachte was haar te moeten verliezen. En nu verloor hij alle zelfbeheersching, zijn hoofd zonk op de armen en hij snikte:
- O liefste, liefste moedertje, ik kàn je niet missen...!
De zieke keerde zich naar hem en beschouwde innig haar jongen. Haar blikken gleden langs zijn gebogen hoofd, zijn gedrongen gestalte, en plots, schrijnend, voorvoelde ze het
| |
| |
leed dat hem te wachten stond door zijn overgevoeligheid, zijn behoefte aan steun. O, dat ze hem alleen moest achterlaten...! Maar gelijk al begreep ze, daaraan niet te mogen toegeven, sterk te moeten zijn om hem... Zacht streelden haar vingers zijn donker haar.
- Je moet om mij niet huilen, Bert, neè jongen, dat màg je niet. Als je wist hoè ik uitzie naar het oogenblik dat alles voorbij zal wezen zou je anders zijn, mèt me wenschen dat 't gauw mag gebeuren... Je weet niet, hoe lang ze dùren, de dagen... hoe ik verlang te kunnen rusten...
- En ik dan...?
- Stil nou, stil...
De jongen snikte niet meer. Onbeweeglijk bleef hij zitten, de droge koortshand in de zijne geklemd, en staarde naar den hemel, waaraan de laatste naglimp van de zon zich doofde.
De zuster kwam terug om haar plaats weer in te nemen, het frissche gezicht hooger getint door den snerpenden wind. Bert schokte òp, keek haar wat verbijsterd aan.
- Gaat u ook niet eens uit? vroeg ze. 't Is heerlijk wandelweer. En als u vannacht waken wilt...
- 't Is zoo koud, huiverde hij, zich de stijve vingers wrijvend.
In de vestibule nam hij toch zijn pet, knoopte de jas hoog toe. Eenige malen liep hij den tuin door over de nog onbetreden sneeuw die klontte onder zijn schoenen. Dan ging hij weer naar binnen, zat den ganschen avond kouwelijk in elkaar gedoken in de tuinkamer bij den haard, geheel versufd, zijn hoofd dof en verward.
Tegen tienen riep de zuster hem.
- Al zóó laat? vroeg hij verbaasd. Gaat u naar bed?
Haar betrokken gezicht ziende, de oogen rood omrand, liet hij erop volgen:
- U zult òòk moe zijn! Goed, dat u eens flink kunt uitslapen...
- Denkt u erom, mij dadelijk te wekken als er iets bijzonders is...?
- Zeker, daar kunt u gerust op zijn.
Gelijk met haar stapte hij zacht naar boven, wenschte haar
| |
| |
op het portaal goedennacht, en sloop op de teenen de kamer van zijn moeder binnen.
De zieke leed weer ondragelijk. Haar arm gekweld hoofd woelde onophoudelijk, tot ze na veel getob eindelijk in onrustigen sluimer viel, en nu zat hij naast het bed en wendde de oogen niet vàn haar.
Schrikkerig voelde hij zich in het rondom stille, de geruchten van den dag alle verstomd. Hij trilde bij elk geluid, het geritsel van een muis achter het behang, het tikken van een tak tegen het venster. Traag vergingen de minuten, de wijzers cirkelden rond van uur tot uur... De nacht leek niet te enden. En plotseling, loodzwaar woog het Bert, dat dit zóó wellicht nog lang zou moeten duren. Hoe lang? hoevele dagen? hoeveel van zulke nachten voor zijn arme moeder? Het benauwde hem geweldig opeens, of hem een verstikkende hand bij de keel greep. Hij stond op en ging naar het venster, schoof terzij de zware overgordijnen. Luid wou hij het uitschreeuwen, zijn hoofd bonzen tegen den muur in wilde vertwijfeling... Maar hij bewoog niet, geen geluid kwam over zijn lippen. Met droge oogen staarde hij naar buiten in het nacht-zwarte, dat nu toch langzaam verbleeken ging in valen ochtengloor.
| |
IV.
Bert, 's morgens zijn plaats aan de verpleegster afstaande, voelde zich te moe, te overspannen om te kunnen slapen. Ongedurig dwaalde hij door huis, liep van de eene kamer naar de andere. Hij ontstelde van zijn eigen beeltenis in de spiegel, zijn bleek gezicht, de oogen blauw-omkringd. Hij moest toch maar naar bed gaan, anders zou hij zeker niet in staat zijn weer een nacht te waken.
Op zijn kamer gaapte het raam wijd open, woei de ijzigkille morgenwind hem tegen. Hij sloot het venster haastig en legde zich gekleed te bed. Doch hij kon de slaap niet vatten. Zijn oogen brandden, een stekende pijn priemde in zijn achterhoofd Telkens verlegde hij zich, woelde rusteloos heen en weer. Hij trachtte niet te denken, zijn gedachten te verduwen, zijn hersens werkeloos te houden. Hardnekkig drongen zich dezelfde verschrikkingen aan hem op: zijn
| |
| |
moeder, het gelaat verwrongen, de oogen puilend van benauwdheid. Hoe ze, in één der zeldzame momenten van verademing zijn hand greep en hem aanblikte, wanhopig, een door pijn opgejaagd dier dat naar uitkomst snakt...
De tranen drupten hem langs de wangen, hij zag ze uitkringelen op het blanke linnen. Heftig snikte hij, zijn lichaam òpschokkend onder het verkreukte dek. - Zóó mocht het niet langer! Als dan niemand mededoogen kende, zou hij een eind maken aan dit lijden, zijn moeder de rust deelachtig laten worden waarnaar ze zoozeer hunkerde...! Hij wierp de dekens van zich af, stapte uit bed en wiesch hoofd en handen met het ijskoude water.
Een koortsige glans glom in zijn oogen, nu hij het portaal overliep naar de ziekenkamer.
Zijn moeder, uitgeput van een hevige hoestbui, vond hij achterover geleund, geheel òp, door de zuster gesteund; ze merkten zijn binnenkomen niet.
Schichtig stond Bert in de half-donkere kamer, waar ondanks het open venster een bezwangerde lucht hing. Wat moest hij ook weer doen...? O ja! hij knikte voor zich weg, sloop onhoorbaar naar de tafel; zijn hand schoof het poederdoosje open, dat stroef klemde. 't Was geheel vol, een nieùw dus...! Hij talmde... de zieke hield de oogen gesloten en zag hem niet. Nog bleef hij aarzelen... dan sloop hij terug, de trap af naar de tuinkamer. Stram zette hij als een al oude man zich in de groote stoel bij den haard, de kin in de handen. Zijn denken ging moeizaam, of er iets vast zat achter in zijn schedel. Star bleef hij zitten, tot de meid hem roepen kwam voor het koffie-drinken. Toen stond hij suffig op, knipperend met de oogen in de lichthelle eetkamer, waar hij opnieuw in gepeins verzonk, de spijzen op zijn bord niet aanroerend.
's Nachts, als Bert naast het ziekbed plaats nam, voelde zijn hoofd nog aan of het verstijfd was, zijn denken verlamd. Hij hielp zijn moeder zorgvol bij de herhaalde hoestbuien, maar het roerde hem niet en ging buiten hem om, of niet hemzelf doch een ander daar naast hem het betrof. Dan ineens weer in opzettende angst star-oogde hij naar het
| |
| |
ingevallen gelaat, de gesloten oogen, waar de weifelende lampschijn grillige schaduwen om trok.
Beneden in de tuinkamer tikkelde de pendule met hooge, driftige geluidjes, - en wat later bamde de gangklok, gedempt-dreunend, het urental. Werktuigelijk klopte Bert met den voet op den vloer bij het tellen van de slagen: .... zes... zeven... acht... elf... nog één!
In de naaste kamer ging, onhoorbaar haast, het regelmatig adembeweeg van de zuster. Soms knapte het in de ouderwetsche linnenkast en het onverwachte gekraak deed hem sidderen.
Onder de lichtkring op tafel telde Bert de poeders. Zijn handen beefden niet als hij, de witte papiertjes ontvouwend, ze één voor één leegde in het gereed staande glas. Hij schudde behoedzaam, om het poeder niet over den rand te doen stuiven. Bij kleine beetjes goot hij er water bij: het zacht geklok uit de karaf leek hem nog te veel gerucht. Het ijle laagje doorweekte ras, werd een goor-grijs bezinksel, loste dan geleidelijk geheel op.
Langzaam hief de jongen dan het glas omhoog tegen de lampvlam en bewoog het deinend heen en weer, om ook de laatste korrels te doen smelten.
De zieke sliep.
Haar hoofd lag wat afgegleden van de kussens, de warrige haren beplekten donker het linnen, uit de half-open mond kwam de stootende adem.
Bert, aan het bed, bekeek strak de stille gestalte, handelend als in droom en ondergaande toch alle angsten van de werkelijkheid. Even soms doorflitste hem als een plotse lichtstraal in tastbaar duister het kalmeerende weten: 't is maar een droom...! Doch dan vervaagde zich dit weer in zijn afgetobde hersenen, bleef één vaste gedachte, die drong... dròng... dat hij moedig moest wezen, een eind maken aan zijn moeder's lijden. - 't Moèt, 't kàn niet anders...! En evenals in droomen onwezenlijk kan blijven de grootste verschrikking en men onbewust handelt, zonder zich rekenschap te geven, zóó was ook Bert ontgaan het hoè en waaròm van zijn daad, volgde hij als onder suggestie een lang vooraf gevormd plan, dat heel vast zat en daar niet meer weg wilde uit zijn moeie hoofd.
| |
| |
Het wakker worden van de zieke bracht hem tot zichzelf. Hij verwonderde zich over zijn zekerheid en hield zich gereed. Als gewoonlijk na een rust, zette ook thans de amechtigheid het hevigst bij zijn moeder op, snakte ze naar lucht.
Overeind in bed, de oogen wild, de handen knijpend in de dekens, hoestte ze, hoestte in radelooze benauwdheid. In lange halen scheurde zich uit haar het geluid, even minderend soms, dan uitbarstend weer in heesche hijgingen die het uitgeputte lichaam deden opschokken; de nachtstille kamer vulde zich geheel met die marteling. Eindelijk bedaarde het hoesten, zakte de zieke achterover in de kussens en herstelde de adem zich, doch zóó zwak, dat hij meende dat het leven al stokte.
Nog was Bert's denken niet klaar-helder, bleef zijn gedachtengang gestremd.
- 't Zal wel niet meer noodig zijn! joeg het door hem heen. Gelukkig...................
- Water...? kermde zijn moeder, onhoorbaar haast.
Een schok doorschoot hem. Moest hij dit glas geven, of een ander inschenken? Dan had hij het al in de hand en hief het in de lampschijn.
Het poeder, opgelost, vertroebelde de vloeistof lichtelijk, haast onbespeurbaar.
Eenige oogenblikken bleef hij staan, turend naar het halfgevulde glas, weifelend.
De lampvlam flakkerde, massief blokten de meubelen in de schemering.
Nachtstilte lag zwaar over alles heen, drong op hem aan, beangstigend.
Weèr leken de dingen hem onwezenlijk, of hij droomde... of het elders gebeurde...
- Water... zei de zieke, wat luider.
Opschrikkend ging Bert naar het bed en hield het glas aan de droge lippen. Hij sloeg zijn arm òm haar, schudde de kussens en deed haar rustig neerliggen. Nu hij wilde weggaan, greep de moeder zijn hand met haar koortsheete vingers:
- M'n jongen... m'n lieve jongen...
Wijd-open waren haar oogen op hem gericht, met de oude stralende goedheid. Dàn, vermoeid, sloot zij ze weer.
| |
| |
Roerloos stond Bert voor het bed. Het was of in zijn hoofd plotseling versmolt de verstijving van zoovele dagen, of hij weer denken kon. En als een bliksemflits wervelde door hem heen het onzegbaar vreeselijke van wat hij deed, van wat hij had gedaan.
Enkele seconden bleef hij ademloos van stomme ontzetting, nu hij besefte.
Dan stortte hij op de knieën en drukte het hoofd in de dekens. Hij wilde schreeuwen, - de zuster roepen... Enkel heesche klanken kwamen over zijn lippen.
In woeste verwarring bestormden hem de gedachten, maakten hem als waanzinnig.
- Wat had-ie gedaan...? hoe had-ie dat kùnnen doen...? Maar hij deed 't toch voor haàr, - om haàr te sparen... Neè, neè 't was niet mogelijk, dat mocht immers niet... Had-ie dan z'n moeder willen dooden, z'n eigen moeder...? God - o God, laat 't niet waar zijn... moeder...! moeder...!
In zinnelooze angst stamelde hij haar naam. Ze opende de oogen, ook de mond.
De oogen sloten zich weer, - doch de mond bleef open.
Als in beschuldiging...
Dorothee Buys. |
|