De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
De Nederlandsch-Indische inboorlingen-politiek.Ik herinner mij nog uit mijn studententijd de laatste jaren van den kamp om het Cultuurstelsel, en hoe die koloniale quaestie de gemoederen in ons land in beweging hield. Zij beheerschte voor een goed deel onze binnenlandsche politiek; bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer kon, althans in de groote steden, nagenoeg geen candidaat er zich aan onttrekken daaromtrent kleur te bekennen, en de Minister van Koloniën was in den regel de dienaar der Kroon, die in de Kamers aan het scherpste debat blootstond. Sedert echter in 1870 genoemde quaestie door de Agrarische wet en de Wet op de suikercultuur werd opgelost, is langzamerhand de politieke belangstelling in koloniale aangelegenheden bij de overgroote meerderheid der Nederlanders door andere, hen meer van nabij rakende, quaesties op den achtergrond gedrongen, in zoodanige mate dat reeds herhaaldelijk de meening werd uitgesproken, als zou op koloniaal gebied geen principieel verschil van gevoelen meer bestaan tusschen onze staatspartijen. Zelfs de vroeger door de Christelijke partijen zoozeer op den voorgrond gestelde verbetering van den rechtstoestand harer Inlandsche geloofsgenooten, komt mij voor, tegenwoordig de neiging te gaan vertoonen van meer eene quaestie te worden, welke nu en dan voor de eer van de vlag wordt aan de orde gehouden, dan dat men die tot eene dadelijke principieele oplossing wenscht te brengen. Ik mag niet verhelen, dat deze opvattingen niet de mijne zijn. Het geheele parlementaire stelsel gaat uit van het denkbeeld, dat niet alle ingezetenen dezelfde politieke begin- | |
[pagina 387]
| |
selen belijden, en dat om die beginselen gestreden wordtGa naar voetnoot1). Houdt deze strijd op, ten aanzien van een gewichtig staatsbelang van niet zuiver materieelen of technischen aard, dan bestaat groot gevaar, dat daarmede hetzelfde gebeurt als met water, dat ophoudt te stroomen. Stilstand veroorzaakt bederf. Het belang eindigt met onder den invloed te komen van eene bureaucratie, of, wat nog veel erger is, van eene ministerieele antichambreGa naar voetnoot2). Eene zekere continuïteit en stabiliteit, zijn ontegenzeglijk in het bestuur der koloniën aanbevelenswaardig; doch de zucht naar continuïteit en stabiliteit mag de natie niet doen vergeten, dat er voortdurend nieuwe koloniale problemen aan de orde komen, van zoodanig belang, dat geene staatspartij, die besef heeft van hare roeping, zich kan ontslagen rekenen van den plicht om te dier zake hare beginselen zoo mogelijk te doen zegevieren. Ik wil trachten in dit opstel de aandacht te vestigen op een eerst in de laatste jaren opgekomen koloniaal probleem, Nederlandsch-Indië betreffende, van nog grooter beteekenis dan in der tijd de quaestie van behoud of loslating van het Cultuurstelsel, namelijk of aldaar niet eene andere oriënteering noodig is van onze inboorlingen-politiek, en wel in verband met de, vooral sedert het begin dezer eeuw, gewijzigde toestanden in Oost-Azië en de geestesstroomingen, welke in den laatsten tijd meer en meer aan den dag komen bij de Aziatische onderdanen onzer Koningin. | |
I.Het is van algemeene bekendheid, dat ons Regeerings-systeem in Nederlandsch-Indië, van de tijden der Oost-Indische Compagnie af, heeft berust op een dualisme tusschen het | |
[pagina 388]
| |
overheerschende Westersche ras, gewoonlijk de Europeanen genoemd, en de Aziaten, hetzij van inheemschen landaard, d.w.z. de Inlanders, hetzij van elders, vooral uit China en Arabië geïmmigreerd, d.w.z. de Vreemde Oosterlingen. De Aziatische term van het dualisme differentieert zich op zijne beurt in evenvele onderdeelen, als er Oostersche volken met eigen taal, zeden en instellingen in den Archipel worden aangetroffen. De Westersche term is niet onderverdeeld. De Inlanders en Vreemde Oosterlingen worden zooveel mogelijk bestuurd door hoofden van hunnen landaard, zij hebben hunne eigene rechters en recht; zij betalen speciaal voor hen geregelde belastingen, in één woord, men heeft twee maatschappijen, de Westersche en de Oostersche, welke door de wettelijke bepalingen en door de zeden zooveel mogelijk gescheiden worden gehouden. De Westerlingen, die wonen binnen het ressort der autoriteiten, die over de Inlanders, d.w.z. de overgroote meerderheid der bevolkingGa naar voetnoot1), het bestuur of de rechtspolitie uitoefenen, genieten tegenover dezen exterritorialiteit. In zekere mate is zulks ook met de Vreemde Oosterlingen het geval. Aan de Inlandsche rechtspraak zijn de Westerlingen nooit, de Vreemde Oosterlingen alleen in strafzaken en in zaken van familierecht of van erfopvolging bij versterf onderworpen. De belastingen, door de Aziaten opgebracht, zijn vooral, wanneer men daarbij de verplichte diensten der Inlanders aan den lande en aan hunne gemeenten rekent, in verhouding tot hunne draagkracht zwaarder dan die, welke op de Westerlingen rusten. En dit dualisme bestaat nagenoeg in alle Gouvernementsinstellingen, met name in het leger, in het lager onderwijs en, sedert het midden der vorige eeuw, zelfs in de officieele Indische Protestantsche kerkGa naar voetnoot2). Volgens het Nederlandsche staatsrecht zijn bovendien de Inlanders en Vreemde Oosterlingen, ten ware als Nederlanders genatura- | |
[pagina 389]
| |
liseerd, en als zoodanig in den rechtstoestand van Westerlingen gebracht, vreemdelingenGa naar voetnoot1). De bestuurders, rechters en, in het algemeen alle personen, die in 's lands dienst ten behoeve der Westerlingen zijn aangesteld, moeten, behoudens enkele, voor hun intellectueel en maatschappelijk standpunt onverschillige afwijkingen, voldoen aan dezelfde eischen als zij, die in Nederland met gelijksoortige functiën zijn belast. Die voor de Aziaten aangesteld, behoeven aan veel lagere eischen te voldoen, of zijn in elk geval onbevoegd om, althans op gelijken voet, hunne functiën ten aanzien van Westerlingen uit te oefenen. De bestuursambtenaren voor de Westerlingen zijn tevens de chefs van die voor de Aziaten; de rechterlijke ambtenaar, die voor de Westerlingen ongeveer is, wat men in Nederland de kantonrechter noemt, is tevens voorzitter van het college, hetwelk voor de Aziaten ongeveer de competentie heeft van onze Arrondissementsrechtbank, terwijl de voor Westerlingen bestaande rechtbank van dien aard voor de Aziatische rechtbank ongeveer is als het Gerechtshof ten onzent voor de Arrondissementsrechtbank. Leden der Indische Regeering of van de over Westerlingen oordeelende rechtscolleges kunnen Aziaten niet worden, al voldoen zij aan alle voor die betrekkingen gevorderde intellectueele eischen, omdat alleen Nederlanders daartoe benoembaar zijn. Het behoeft geen betoog, dat een en ander op zich zelf reeds aan alle autoriteiten en instellingen, voor de Aziaten bestemd, een niet weg te redeneeren karakter van minderwaardigheid geeft. Die minderwaardigheid bestaat bovendien niet slechts in theorie, maar zij is ook reëel, doordat de regelingen voor de Aziaten eenvoudiger, doch tevens van lager gehalte zijn, zonder dat zulks door hunne eigenaardige behoeften wordt gevorderd. Behoudens het noodzakelijke verschil tengevolge van specifiek Indische toestanden, van het tropische klimaat, enz. komen de voor de Westerlingen bestemde instellingen zooveel mogelijk overeen met hetgeen men in Nederland aantreft. De waarborgen voor de persoonlijke vrijheid, de vorm der rechtspleging, het materieele privaat- | |
[pagina 390]
| |
en strafrecht, en de instellingen tot bevordering van rechtszekerheid, als eigendomsbewijzen, weeskamers, notariaat, burgerlijke stand, enz. leveren geene afwijkingen van de Nederlandsche regelingen op, welke daaraan een ander karakter geven. In de voor Westerlingen bestemde gevangenissen werden zelfs vroeger de boeven bepaald als heeren behandeld, en ofschoon hierin in den laatsten tijd wel eenige verandering werd gebracht, is toch eene Indische gevangenis voor Westerlingen lang niet zulk een onaangenaam verblijf als eene NederlandscheGa naar voetnoot1). Voor de Aziaten en vooral voor de Inlanders, laat dit alles in vele opzichten te wenschen over, en wel zonder eenigen redelijken grond, eene uitspraak, waarmede ik allerminst wil beweren, dat hetgeen wij hun hebben gegeven, niet aanmerkelijk beter is, dan hunne vroegere nationale instellingen. Een Aziaat moet nog steeds door iederen nachtwacht, die hem tegenkomt, worden aangehouden en bij het dorpshoofd gebracht, wanneer de nachtwacht ‘met grond vermoedt,’ dat de persoon in quaestie ‘een strafbaar feit,’ dus ook eene politie-overtreding, ‘heeft gepleegd of voornemens is te plegen.’ Alleen wanneer het aan het dorpshoofd ‘ten stelligste blijkt, dat er geenerlei grond van vermoeden tegen den aangehoudene bestaat,’ kan hij hem in vrijheid stellen; anders moet hij hem, door tusschenkomst van het Districtshoofd, zenden naar den soms veraf wonenden RegentGa naar voetnoot2). De rechtspraak over de Aziaten is voor een zeer groot deel in handen van leeken. In de toekomst zullen de daarbij geplaatste gegradueerde rechterlijke ambtenaren nog zooveel mogelijk worden vervangen door Inlanders, opgeleid aan eene onlangs opgerichte rechtsschool. Hoe betere resultaten de studie aan die school zal opleveren, des te minder schijnt het mij te verdedigen de Westersche magistratuur in beginsel te sluiten voor hen, die aldaar hunne opleiding ontvingen. Het procesrecht voor de rechters over de Aziaten | |
[pagina 391]
| |
is, vooral in civilibus, voor eenigszins belangrijke en ingewikkelde zaken geheel ongeschiktGa naar voetnoot1). Telkens moeten daarin bestaande leemten worden aangevuld, met het gevolg, dat het langzamerhand een onontwarbaar lapwerk is gewordenGa naar voetnoot2). En zoo zou ik kunnen doorgaan op nagenoeg elk gebied. | |
II.Het Indische stelsel van een administratief en juridisch dualisme tusschen overheerschers en overheerschten is niet Christelijk, maar Mohammedaansch. Het dagteekent uit de Middeleeuwen; doch men kan niet ontkennen, dat het van eene zekere vindingrijkheid getuigt. De grondlegger daarvan, was de Arabische Chalief Omar, die regeerde van het jaar 634 tot het jaar 644. Ofschoon de verbreiding van zijn godsdienst door het zwaard op den voorgrond plaatsende, had de stichter van den Islam aangenomen, dat zekere categorieën van ongeloovigen, speciaal Christenen en Joden, zich tegen betaling van hoofdgeld aan het gezag der Muzelmannen konden onderwerpen met behoud van hun godsdienst en van hunne daarmede samenhangende instellingen, mits die niet staatsgevaarlijk werden geachtGa naar voetnoot3). De Chalief Omar echter is degeen, die dit beginsel nader uitwerkte tot het stelsel, hetwelk men in de Mohammedaansche wet geformuleerd vindt. Bij de verovering van Palestina en Syrië organiseerde hij namelijk de verschillende plaatselijke Christelijke en Joodsche gemeenten | |
[pagina 392]
| |
als wijken of dorpen met eene zekere autonomie, onder hoofden van den landaard en godsdienst der ingezetenen, en met behoud van eigen recht, taal, kleederdracht, enz., voor zooverre de belangen der Muzelmannen, die met de aldus onderworpen ongeloovigen in aanraking kwamen, en van den Mohammedaanschen Staat zich daartegen niet verzetten. De ongeloovigen in quaestie werden geen Staatsburgers; zij betaalden zware belastingen, en waren bovendien onderworpen aan tal van politiebepalingen, welke hun steeds moesten herinneren aan hunne minderwaardigheid tegenover hunne heerschers, de Muzelmannen. Zoo was het dragen van wapenen hun ontzegd, en mochten zij geene ambten bekleeden, waaraan de uitoefening van gezag over Muzelmannen was verbondenGa naar voetnoot1). Later werd dit stelsel in het Turksche Rijk nog meer geaccentueerd, door de verschillende millet's of niet-Mohammedaansche godsdiensten te organiseeren als staatjes in den Staat, geplaatst onder algemeene hoofden voor het geheele gebied van den Sultan, als hoedanige hoofden men de hoogste kerkelijke overheden der Christenen en Joden aanstelde. Zoo stonden van ouds in Turkije alle Orthodoxe Grieken onder den Patriarch van Constantinopel, alle Joden onder den Opper-Rabbijn aldaar, enz.Ga naar voetnoot2). Aldus werd het begrip van nationaliteit bij de onderworpen volken vastgelegd aan dat van kerkgenootschap, en leveren de Mohammedaansche landen een mozaïek op van dooreenwonende volken, elk met zijn eigen godsdienst, recht, kleederdracht en taal. De Arabische Chaliefen en de Turksche Sultans hebben, evenals de Nederlanders in Indië, in dit stelsel een gemakkelijk en weinig kostbaar middel gevonden om hunne heerschappij over de onderworpen volken te handhaven; maar omgekeerd heeft het stelsel tegengehouden, dat overheerschers en overheerschten tot één volk samensmolten, en dat de overheerschten den godsdienst der overheerschers aannamen. Afgescheiden van de omstandigheid, dat de Mohammedaansche | |
[pagina 393]
| |
overheid de bekeering van ongeloovigen in den regel niet aanmoedigde, veeleer indirect tegenwerkte, met het oog op de belangen van de schatkist en van de bestaande administratie, zoo was elke verandering van godsdienst een stap, niet alleen van godsdienstigen, maar tevens van maatschappelijken aard, waarmede dikwijls ook iemands wereldlijke belangen onvereenigbaar waren. Men zou de zaak eenigszins daarmede kunnen vergelijken, dat een Nederlander, om Luthersch te worden, zich in Zweden, en, om Roomsch-Katholiek te worden, zich in Spanje moest laten naturaliseeren. Overgang van den Islam tot een anderen godsdienst, is zelfs in de Mohammedaansche wet met de doodstraf bedreigd; doch sedert het midden der vorige eeuw schijnt in Turkije die bepaling niet meer te worden toegepastGa naar voetnoot1). De Turksche staatslieden hebben sedert lang ingezien, welke bedenkelijke gevolgen het stelsel voor de eenheid, wat meer zegt, voor de toekomst van hun land in onzen tijd moet hebben. Van daar hunne pogingen tot hervorming hunner staatsinrichting en wetgeving in Westerschen zin. Of die pogingen altijd blijk gaven van een juist inzicht in hetgeen de ware oorzaak is van de betere toestanden in het Westen, meen ik te moeten betwijfelen; doch op dit punt kan ik hier niet nader ingaan. Het dualisme tusschen overheerschers en overheerschten is in Nederlandsch-Indië in beginsel hetzelfde als dat van den Chalief Omar, alleen met verwisseling der rollen. De Westerlingen, die aldaar ondersteld worden Christenen te zijn, vormen de bovenliggende partij, en de Aziatische Mohammedanen of Heidenen verkeeren er in den toestand van ondergeschiktheid, welken die Chalief aan de Christenvolken en aan de Joden in zijn Rijk toedacht. Evenals door de oude Turksche wetgeving als een roode draad het vermoeden loopt, dat de Griek behoort tot de Orthodoxe Kerk en een Armeniër tot de Gregoriaansche of de Geünieerde, dat een Jood de Synagoge bezoekt, enz., zoo gaat onze Indische | |
[pagina 394]
| |
wetgeving uit van het vermoeden, dat een Arabier, Javaan of Maleier Mohammedaan, een Baliër Hindoe en een Chinees Boeddhist is. Tot het midden der vorige eeuw bestond nog in Nederlandsch-Indië de veiligheidsklep van den Chalief, dat overgang tot den godsdienst der overheerschers gelijkstelling met hen ten gevolge had; doch in art. 109 van het Indische Regeeringsreglement van 1854 is dit beginsel ten aanzien van Inlanders losgelaten, en sedert zijn de Inlandsche Christenen niet slechts onderworpen aan het gezag der Inlandsche hoofden, maar in het algemeen ‘met opzicht tot rechten, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen’ als hunne Mohammedaansche of Heidensche landgenooten. Hoe iemand zich onder die omstandigheden kan verwonderen over de betrekkelijk weinige resultaten der Zending onder Inlanders van eenige beschaving en eenigen welstand, is mij onverklaarbaar, en nog minder kan ik mij verklaren, hoe soms door belijdende Christenen een zoodanige rechtstoestand kan worden in bescherming genomen. | |
III.Het dualisme paste uitstekend bij het monopoliestelsel der Oost-Indische Compagnie en later bij het Cultuurstelsel. Onder beide stelsels was trouwens vastgehouden aan het denkbeeld van den Chalief Omar, dat het bestuur, de rechtspraak en de belastingen der overheerschten zooveel mogelijk met hunne nationale instellingen moeten overeenkomen. Sedert het midden van de vorige eeuw is men echter, eerst langzaam, maar later met eene zekere vaart, begonnen van de denkbeelden van dien, met een groot organiseerend talent begaafden, vorst ook ten deze af te wijken, en heeft men, op eene enkele uitzondering na, alle voor Aziaten geldende instellingen, de eene meer, de andere minder, wettelijk geregeld in Westerschen zin, maar bij die regelingen, wanneer slechts eenigszins mogelijk, zorgvuldig vermeden hetzelfde te bepalen, wat voor Westerlingen gold. De uitzondering in quaestie is het materieele privaatrecht, waarin slechts eenige weinige grepen zijn gedaan, op welk onderwerp ik straks terugkom. | |
[pagina 395]
| |
Dat in streken met Inlandsch zelfbestuur, of zelfs in streken met zoogenaamd rechtstreeksch bestuur, doch waar de bevolking is gelaten in hetgeen art. 74 van het Indische Regeeringsreglement euphemistisch noemt het ‘genot’ harer nationale rechtspleging, personen van anderen landaard tegenover de autoriteiten en instellingen der inboorlingen eene zekere exterritorialiteit moeten genieten, spreekt van zelf. Dit is echter niet alleen eene waarheid voor de Westerlingen, maar evengoed voor de Arabieren, de Chineezen of de Inlanders van elders afkomstig. Geldt zulks reeds voor de streken met zelfbestuur of eigen rechtspleging, alwaar eene zekere beschaving is doorgedrongen, a fortiori zal het gelden bij de wilden of half-wilden, welke nog op sommige eilanden worden aangetroffen, en voor de streken, waar, als in Noord-Sumatra, bij de bevolking verzet tegen ons gezag bestaat. De bevolking van al deze streken te zamen kan intusschen hoogstens ⅙ der totale bevolking van Nederlandsch-Indië bedragen. Bedoelde streken vereischen bijzondere regelingen, en wanneer ik in de volgende bladzijden over eene nieuwe orienteering onzer inboorlingen-politiek spreek, laat ik die streken, om niet te wijdloopig te worden, buiten beschouwing. Mocht dit opstel dan ook bestrijding uitlokken, dan hoop ik, dat die bestrijding niet zal geschieden met argumenten, ontleend aan de toestanden, aangetroffen onder Atjehsche rooverbenden, menschenetende Batak's, koppensnellende Dajak's, Alfoeren of Papoea's, animistische Toradja's, of zelfs in de binnenlanden van Palembang, op Bali, enz. enz. Het schijnt mij inderdaad ongerijmd hervormingen, welke noodig blijken voor de overgroote meerderheid der bevolking en in de streken, waar de gewichtigste politieke en economische belangen in het spel zijn, te doen afstuiten op het feit, dat die hervormingen vooralsnog niet kunnen worden ingevoerd in sommige uitgestrekte, maar veelal schaars bevolkte en achterlijke gedeelten van Nederlandsch-Indië. Mij op dit standpunt plaatsende, stel ik voorop, dat Nederland's plicht tegenover Indië vordert, geen ander verschil tusschen de Westerlingen en de Aziaten of tusschen de onderdeelen van laatstgenoemde categorie te behouden, dan hetwelk uit reëele oorzaken voortvloeit. Waar een Mohammedaansch of Heidensch familie- en erfrecht bestaat, en de bevolking | |
[pagina 396]
| |
daaraan gehecht is, mogen op dat recht geene andere inbreuken worden gemaakt, dan welke gevorderd worden door de openbare orde en door de noodzakelijkheid om de belangen van derden, die een ander familie- en erfrecht hebben, ongeschonden te laten. Dit geldt ook van den Mohammedaanschen of Heidenschen eeredienst en wat daarmede samenhangt, van de specifiek Inlandsche goederen-gemeenschappen en van den bijzonderen rechtstoestand der door Inlanders bezeten gronden, zoolang men een en ander in het belang der bevolking meent te moeten handhaven. Eene rechtspraak, eene Christelijke godsdienstoefeningGa naar voetnoot1) en een lager onderwijs in de landtaal zijn noodzakelijk voor hen, die de Nederlandsche taal niet verstaan; doch ten deze valt het onderscheid niet samen met het onderscheid van landaard. Vele Westerlingen of als zoodanig beschouwde personen verstaan niet of gebrekkig Nederlandsch; vele Inlanders en Vreemde Oosterlingen doen zulks uitstekend, en het getal van dezen neemt bij den dag toe. Hetzelfde is het geval met de taal der kommando's in de legereenheden gebezigd, welke geheel of grootendeels zijn samengesteld uit personen, als ik hier op het oog heb. Zoo zal ook bij de voeding en verpleging in kazernes, hospitalen en gevangenissen rekening zijn te houden met het physieke onderscheid tusschen de verschillende rassen, maar niet, gelijk tegenwoordig, met de wettelijke categorieënGa naar voetnoot2). Wil men, op grond van verkregen aanspraken, van politieke overwegingen of zelfs van traditie, zekere betrekkingen, als regent, distriktshoofd, hoofd van eene Inlandsche gemeente of van eene vestiging van Vreemde Oosterlingen, enz. voor personen van Aziatischen landaard of van bepaalde geslachten reserveeren, ik kan zulks beamen; maar dan mogen ook de personen van anderen landaard, die zich in hun ressort bevinden, geene exterritorialiteit tegenover hen behouden. In het algemeen levert m.i. de ontwikkeling der tegenwoordige hoofden in quaestie voldoenden waarborg op, dat zij zich, vooral tegenover personen van anderen landaard, wel van | |
[pagina 397]
| |
bestuursmaatregelen zullen onthouden, welke een al te Aziatisch karakter dragen. Bovendien zijn zoodanige maatregelen door hunne instructies uitgesloten, en het is de taak hunner administratieve chefs om te zorgen, dat die instructies gehandhaafd worden. Overigens meen ik, dat het tijd wordt in Nederlandsch-Indië het beginsel te aanvaarden, reeds in 1833 door het Engelsche parlement uitgesproken, dat geen Britsch (lees: Nederlandsch) onderdaan op grond van zijn godsdienst, geboorteplaats, afkomst of kleur onbekwaam is eenige openbare betrekking te bekleeden, wanneer hij overigens aan de bij wettelijke bepalingen voor zoodanige betrekking gestelde eischen voldoet. In dit laatste voorbehoud ligt tevens opgesloten, dat de bezoldigingen, verbonden aan betrekkingen, waarvoor alleen zij geschikt zijn, die Nederlandsche instellingen van onderwijs hebben bezocht, of die in Indië uit anderen hoofde in den kring der werkelijke Westerlingen verkeeren, wegens de grootere behoeften dezer laatsten in een tropisch klimaat, aanmerkelijk ruimer moeten zijn dan de bezoldigingen, verbonden aan betrekkingen, hoe gewichtig op zich zelf, waarbij een en ander niet noodig wordt geacht. Dit is echter wederom eene zaak, welke niet afhankelijk is van het verschil in landaard. | |
IV.Het monopolie-stelsel der Oost-Indische Compagnie en het Cultuurstelsel brachten mede, dat Westersche zoowel als Oostersche vreemdelingen zooveel mogelijk uit Nederlandsch-Indië werden geweerd, en in elk geval buiten de handelsplaatsen liefst alleen werden toegelaten, wanneer hun intellect, nijverheid of kapitaal noodig bleek voor de exploitatie van het reusachtige landgoed, hetwelk de Regeering trachtte van haar rechtstreeksch gebied te maken. Het dientengevolge betrekkelijk geringe aantal der niet tot de inheemsche bevolking behoorende personen, en het intellectueele en economische isolement, waarin de Archipel verkeerde, deed de nadeelen van het dualisme, vooral in de binnenlanden, niet aan den dag komen. Vandaar de ingenomenheid, welke vroeger zoovele, ook buitenlandsche, schrijvers met ons Indisch Regeeringssysteem hebben betuigd. Sedert de openstelling van | |
[pagina 398]
| |
Nederlandsch-Indië, gevoegd bij het feit, dat Oost-Azië in het wereldverkeer werd opgenomen, is evenwel de toestand anders geworden. Meer en meer treft men in ons rechtstreeksch gebied streken aan met eene gemengde bevolking. Daarbij komt, dat door de rassenvermenging de verschillende categorieën van personen sedert lang eene sterke neiging hebben in elkander over te gaan, en dat zelfs een groot aantal personen in den rechtstoestand van Westerlingen verkeeren, bij wie van Westersch bloed, hoe ook aangelengd, in het geheel geene sprake kan zijnGa naar voetnoot1). Onder deze omstandigheden moet het verschil tusschen de leden der dooreenwonende bevolkingsgroepen op den duur verlammend gaan werken op de vervulling der Regeeringstaak, en wordt, boven en behalve de in het stelsel gelegen en reeds vermelde belemmering tegen de bekeering der Aziaten, de bijzondere toestand der Westerlingen en quasi-Westerlingen een met de Christelijke beginselen onvereenigbaar kasten-privilegie. De zaak wordt nog bedenkelijker, sedert, na de gelijkstelling der Japanners met Westerlingen in 1899, dezelfde gunst redelijkerwijze niet zal kunnen worden onthouden aan de Aziatische onderdanen van andere regeeringen, die er om vragenGa naar voetnoot2), en dat aldus iedereen in Nederlandsch-Indië in een geprivilegeerden toestand zal gaan verkeeren behalve de kinderen des lands. Daar dezen bovendien het leeuwendeel van de staatsinkomsten opbrengen, zullen zij grootendeels de hooge kosten betalen, welke gevorderd zullen worden om de bestaande dure, en in eene kolonie m.i. voor een goed deel noodeloos omslachtige, organisaties voor Westerlingen uit te breiden in verband met de toename der personen, die werkelijk of fictief tot deze | |
[pagina 399]
| |
categorie behooren. Ik zou zulks, wat mij persoonlijk betreft, in flagranten strijd achten met het beginsel der koloniale politiek van ‘zedelijke verplichting’, reeds in 1878 door de, destijds gelukkig nog niet gesplitste, Antirevolutionaire of Christelijk-Historische partij in art. 18 van haar programma van beginselen op den voorgrond gesteldGa naar voetnoot1). Naast deze ethische bezwaren tegen de handhaving van het verschil in rechtstoestand tusschen Westerlingen en Aziaten staan nog economische. Deze economische bezwaren zijn zoo tastbaar, dat zelfs de onafhankelijke Aziatische Staten hun nationaal privaat- en strafrecht voor het Westersche laten varen, ten einde eenheid van recht in hun gebied te verkrijgen. Japan is reeds voorgegaan; Siam is bezig dit voorbeeld te volgen; de Jong-Turken hebben de hervorming op hun programma geplaatst; in China doet zich eene krachtige strooming in dien geest gevoelen. Iedereen begrijpt trouwens, welke een ongunstige faktor het is bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, wanneer bij dooreenwonende bevolkingsgroepen eene minderheid exterritorialiteit geniet tegenover de autoriteiten ten aanzien der meerderheid met die taak belast, en hoe handel en nijverheid worden belemmerd zich te ontwikkelen tusschen dooreenwonende personen, die aan een verschillend privaatrecht zijn onderworpenGa naar voetnoot2). De Inlander is, wat dit laatste betreft, in den regel de lijdende partij, niet alleen als zijnde de economisch zwakste, maar vooral wegens de onzekerheid en onvolledigheid van het nationale privaatrecht, hetwelk hem, behoudens geringe uitzonderingen, is gelaten. De Vreemde Oosterlingen zijn in de meeste streken | |
[pagina 400]
| |
reeds aan het vermogensrecht der Westerlingen onderworpen, en het wordt meer dan tijd hetzelfde met Inlanders te doen, wil men het groote economische euvel der Inlandsche maatschappij wegnemen, namelijk het ontbreken van een eenigszins talrijken en welvarenden middenstand. Reeds sedert jaren werd opgemerkt, hoe nagenoeg het geheele privaatrecht van den Inlander feitelijk afhangt van het arbitrium judicisGa naar voetnoot1), en laatstelijk is een verrassend licht omtrent de gevolgen dezer rechtsonzekerheid opgegaan door het onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera. Ook de nu en dan gepubliceerde rechterlijke uitspraken in zaken, naar het nationale Inlandsche vermogensrecht te beoordeelen, zijn niet zelden leerrijk, wegens het feit dat zij in de meest principieele punten somtijds vierkant tegenover elkander staanGa naar voetnoot2). En wat de onvolledigheid betreft, zij het voldoende er op te wijzen, dat, voor zooverre men het vermogensrecht der Mohammedaansche wet als geldend voor den Inlander kan aannemen, deze wet in hare beginselen nog altijd staat op het standpunt der klassieke Arabische juristen, die in de Middeleeuwen in Zuid-Westelijk Azië leefden. Hoe merkwaardig dan ook als juridisch verschijnsel, voldoet die wet allerminst aan de eischen van het moderne economische wereldverkeer; terwijl het op Indischen bodem ontstane gewoonterecht natuurlijk nog minder aan die eischen kan voldoen, om de eenvoudige reden dat het slechts de uiting kan zijn | |
[pagina 401]
| |
van hetgeen omgaat bij volken, welke, in hun geheel beschouwd, tot dusverre eene stellig meer beperkte levensfeer hadden dan de juristen uit den bloeitijd der Arabische beschavingGa naar voetnoot1). Nu kan wel de Inlander gebruik maken van alle voor Westerlingen geregelde overeenkomsten, door zich daaraan vrijwillig te onderwerpen, doch voor die onderwerping heeft hij notarieele hulp noodig, en ieder man van zaken zal wel begrijpen, dat men in het handelsverkeer toch onmogelijk vooraf naar een notaris kan gaan, telkens wanneer men zijne handteekening wil plaatsen. In sommige streken bestaan daarbij nog instellingen, welke rechtstreeks een onoverkomelijk beletsel vormen tegen een gezonden economischen toestand, en waaraan niemand meer gehecht is dan eene minderheid, die daarvan voordeel heeftGa naar voetnoot2). Aan dit gebrekkige nationale privaatrecht is indirect de omvang te wijten, welke de woeker in Nederlandsch-Indië heeft erlangd, in zooverre het nationale antichretische pandrecht, ook van onroerend goed, nagenoeg het eenige middel voor de bevolking is om zakelijke zekerheid te geven, en dit pandvecht niet slechts uit zijnen aard voor den geldopnemer hoogst onereus, doch tevens voor de zekerheid van het grondbezit bijzonder schadelijk isGa naar voetnoot3). De pogingen om, door officieele organisatie van het Inlandsche credietwezen, in dezen toestand verbetering te brengen met behoud van het bestaande Inlandsche vermogensrecht beschouw ik als zeer onvoldoende, met alle waardeering voor de goede bedoelingen, welke daaraan ten grondslag liggenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 402]
| |
Alleen wanneer het economische verkeer door een behoorlijk, voor allen gelijk en in onzen tijd passend, vermogensrecht wordt beheerscht, zoodat ook het particuliere kapitaal door anderen dan woekeraars met voordeel kan worden uitgeleend, zal in Nederlandsch-Indië evenals overal ter wereld de toestand afdoend kunnen verbeteren, ook zonder de tusschenkomst van het Gouvernement. Het groote bezwaar, waarmede sommige door Westerlingen gedreven industriën te kampen hebben, namelijk het contrakteeren met personen, op wie niets te verhalen valtGa naar voetnoot1), zal door het ontstaan van een industrieelen en landbouwenden middenstand, als men bijv. in Nederland aantreft, eveneens vervallen. | |
V.Bij deze ethische en economische redenen om het dualisme te verlaten komen nog allergewichtigste redenen van politieken aard. Eene Regeering, voortgekomen uit een overheerschend volksdeel, is nimmer zeker van den steun der overheerschten bij buitenlandsch gevaar, vooral niet wanneer die overheerschten tot eene andere nationaliteit, tot een anderen godsdienst en tot eene andere beschaving behooren. Het voorbeeld van de Christenen en Joden in het Rijk der Chaliefen en in Turkije is ten deze alles afdoende. In den reuzenstrijd, welke vroeg of laat om het overwicht in het Verre Oosten schijnt te moeten uitbrekenGa naar voetnoot2), kan Nederland, en kunnen nog des te minder de zoo weinige in den Archipel aanwezige Nederlanders, onmogelijk eene militaire macht ontwikkelen, eenigszins opgewassen tegen de taak om aldaar de neutraliteit te hand- | |
[pagina 403]
| |
haven, wanneer die ernstig mocht worden bedreigd, laat staan om een vijandelijken inval te keeren. Indien echter de bijna 30 millioen Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die Java en Madoera bewonen, om van de bevolking der Buitenbezittingen niet eens te spreken, ernstig wenschen onderdanen van onze Koningin te blijven, en voor de tegenwoordige eischen van den krijgsdienst tijdig geoefend zijn, zal iedere mogendheid zich wel tweemaal bedenken, eer zij een conflict met eene dergelijke macht uitlokt. Eene totaal andere organisatie in bedoelden geest van ons kleine, in den tegenwoordigen tijd alleen tegen een Inlandschen vijand, speciaal in de Buitenbezittingen, opgewassen Indische leger acht ik dan ook dringend noodigGa naar voetnoot1). Afgescheiden van dit alles maken echter de geestesstroomingen, in de laatste jaren in Azië aan den dag getreden, het noodzakelijk het dualisme te laten varen, en aldus den scheidsmuur te doen verdwijnen, welke ons oude Regeeringssysteem in den Archipel tusschen Westerlingen en Aziaten heeft opgetrokken. In een belangrijk opstel in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift werd reeds op die geestesstroomingen en op de daardoor noodzakelijk geworden verandering van koers in Nederlandsch-Indië gewezenGa naar voetnoot2). Sedert zijn echter omtrent die geestesstroomingen zoovele nieuwe feiten bekend geworden, dat ik ter bevestiging en aanvulling van hetgeen de geachte schrijver over de beteekenis dier geestesstroomingen in het midden bracht, dit onderwerp nader wensch te bespreken. Sedert eenige jaren schijnt nagenoeg de geheele bevolking van Azië, voor zooverre zij eene zekere beschaving heeft, te ontwaken uit de lethargie, waarin zij in de laatste twee eeuwen was gedompeld. Met name de in 1905 geëindigde Russisch-Japansche oorlog schijnt bij haar een einde te hebben gemaakt aan de berusting in het lot, dat haar scheen beschoren, van geleidelijk in de vormen van koloniën, protectoraten of invloedssferen onder de heerschappij van Europeesche | |
[pagina 404]
| |
of Amerikaansche Staten te zullen komen. De overwinningen van Japan hebben vooral op de massa der bevolking van Azië zulk een overweldigenden indruk gemaakt, omdat juist Rusland bij die massa van ouds gold als verreweg de machtigste der Europeesche Staten. Het getal der Aziaten, die beter omtrent de machtsverhoudingen in Europa waren ingelicht, was te gering, dan dat hunne meening als eene volksovertuiging zoude zijn te beschouwen. Door de Russische nederlagen nu werd bij het geheele volk de overtuiging gevestigd, dat de Westerlingen niet zoo onwederstaanbaar zijn, als vermoed werd, en sedert is bij de bewoners van Azië, die ik hier op het oog heb, een algemeen streven merkbaar om het voorbeeld van Japan te volgen, met andere woorden, om, zonder op te houden zich zelf te zijn, te breken met de aloude, doch niet meer in onzen tijd passende denkbeelden en instellingen, en aan de Westerlingen te ontleenen, wat zij meenen, dat de kracht van dezen uitmaakt, alles in de hoop voortaan eene gelijkwaardige rol als dezen op het wereldtooneel te gaan vervullen, zoo niet de hegemonie te herkrijgen, welke in de Middeleeuwen het deel der Aziaten is geweest. Het hier bedoelde ontwaken van Azië heeft voor de Europeesche en Amerikaansche Staten, die aldaar belangen hebben, problemen in het leven geroepen, waaraan een tiental jaren geleden nog niet werd gedacht; terwijl vroeger op den voorgrond staande problemen daardoor voor een goed deel hunne beteekenis verliezen, of althans van minder beteekenis worden. Ik denk daarbij vooral aan het Pan-Islamisme, waarop vele Nederlanders zich nog steeds blind staren, ofschoon het, door de jongste omwenteling in Turkije en door de nieuwere opvatting daarvan bij vele Muzelmannen, een gewijzigd karakter schijnt te gaan aannemenGa naar voetnoot1), en ofschoon het bovendien in | |
[pagina 405]
| |
omvang niet te vergelijken is met de nieuwe bewegingen in Azië. Die bewegingen immers worden niet alleen bij de Muzelmannen, maar ook bij de belijders van het Heidendom waargenomen. Zij hebben, bij alle verschil van uiting in de onderscheidene Aziatische landen, toch allen onmiskenbaar een nationalistisch karakter, en zijn als zoodanig niet alleen tegen het overwicht der Westerlingen, maar evengoed tegen het nivellement van het Pan-Islamisme, als staatkundig verschijnsel, gericht. Het bekende programma van den, in 1882 door de Engelsche troepen geslagen en gevangen genomen, Egyptischen generaal Arabi-Pasja: ‘Egypte voor de Egyptenaren’, destijds door niemand in Europa ernstig opgenomen, begint na een kwart eeuw op veel uitgebreider terrein te weerklinken als: ‘Azië voor de Aziaten’, en Japan is door de kracht der feiten de natuurlijke verdediger geworden van dit beginsel, ook buiten de staatkundige grenzen van dat Rijk. Ook in Nederlandsch-Indië komt onder de Inlanders, zoowel als onder de Vreemde Oosterlingen, vooral de Chineezen, een ontwakend leven aan den dag. Het is evenals elders in Azië een streven om het intellectueele en economische isolement te verbreken, en deel te gaan uitmaken van de algemeene menschheid; maar het wijkt in zooverre van dit streven op het vaste land af, dat het geene, tegen het overwicht van het Westen gekante, strekking heeft. Integendeel heeft de beweging in Nederlandsch-Indië juist ten doel den scheidsmuur tusschen Westerlingen en Oosterlingen te doen verdwijnen, en de laatsten zich bij de Westerlingen, die over hen de heerschappij voeren, d.w.z. bij de Nederlanders, nader te doen aansluiten, zonder daarom op te houden een afzonderlijk volk met nationale karaktertrekken en aspiratiën te zijn. Bij de Inlanders en de andere Aziaten, die het Christendom belijden, heeft ditzelfde streven zich van ouds geopenbaard, en het is stellig niet aan hen te wijten, wanneer het nog niet in alle streken tot zijn recht is gekomen. Eerst in de laatste jaren echter is een dergelijk streven spontaan bij het Onchristen volksdeel ontstaan, en ofschoon thans nog hoofdzakelijk uitgaande van de meer ontwikkelde kringen, heeft het bij dezen toch reeds zoodanige verhoudingen aangenomen, dat de geleidelijke opneming van het | |
[pagina 406]
| |
geheele volk in dien opkomenden vloed slechts eene quaestie van tijd schijnt. | |
VI.Tot toelichting van het hier bedoelde, zoo hoogst belangwekkende streven in Nederlandsch-Indië meen ik in de eerste plaats te mogen wijzen op het feitGa naar voetnoot1) van de in de laatste jaren in vroeger ongekende mate gebleken neiging, niet alleen bij vorsten en hoofden, maar ook bij den gegoeden Inlandschen en Chineeschen middenstand om aan hunne kinderen eene Europeesche, hetgeen in Indië beteekent eene Nederlandsche, opvoeding te geven, hen aan inrichtingen van hooger onderwijs in Nederland te laten studeeren, wat meer zegt, zelf Nederland te bezoeken. Het verblijf in Nederland maakt blijkbaar op allen een zeer gunstigen indruk, en één hunner schreef ronduit in een hier te lande verschijnend weekblad, dat de Nederlanders in Nederland, waar gelukkig geen dualisme tusschen blanken en bruinen of gelen bestaat, over het algemeen veel aangenamer menschen zijn dan in Indië, en dat eene nadere kennismaking met hen in hun land slechts kan strekken om hen beter te leeren waardeeren. De alhier studeerende Indiërs hebben zelfs eene vereeniging opgericht, met het doel den onderlingen omgang tusschen hen te bevorderen, en andere Indiërs aan te moedigen onze hoogere onderwijsinrichtingen te bezoeken. Eenige maanden geleden bekroonde de Leidsche Universiteit het door een Javaan geschreven antwoord op eene van hare prijsvragen. Het aantal Inlandsche en Chineesche leerlingen op de hoogere burgerscholen en de Europeesche openbare en bijzondere lagere scholen in Nederlandsch-Indië zelf neemt bovendien met den | |
[pagina 407]
| |
dag toe, en Inlandsche en Chineesche meisjes hebben geen bezwaar tegen het op sommigen dier scholen toegepaste, met hare oude nationale zeden strijdige stelsel van coëducatie. Daarnaast verrijzen telkens nieuwe particuliere scholen voor Europeesch onderwijs aan Inlanders en Vreemde Oosterlingen, benevens locale vereenigingen ter bevordering van onderwijs aan de jeugd of van geestesontwikkeling van volwassenen. Het is zelfs de vraag, of de Regeering met de openstelling der Europeesche lagere scholen voor de Aziaten niet te laat is gekomen, en sedert eenige jaren vele Chineezen den blik heeft doen slaan naar ChinaGa naar voetnoot1). Intusschen schijnen de groote meerderheid der in Nederlandsch-Indië geboren Chineezen te begrijpen, dat China hun vaderland niet meer is. Afgescheiden echter van het verlangen van Inlanders en Vreemde Oosterlingen naar Europeesch onderwijs neemt de zucht tot het aanleeren van onze taal onder hen steeds grootere verhoudingen aan, met de niet verholen bedoeling die de plaats te doen innemen, welke thans nog het Maleisch inneemt als hulptaal voor het verkeer tusschen Westerlingen en Oosterlingen en voor dat tusschen Oosterlingen van verschillend taalgebied onderling. Vele Inlanders willen zelfs verder gaan, en het Nederlandsch in de plaats stellen van hunne eigene volkstaal, althans voor de hoogere intellectueele gedachtenwisseling, en wel op grond van het feit, dat de volkstalen van den Indischen Archipel toch eene algeheele transformatie behoeven, willen zij als voertuig kunnen dienen voor hetgeen in onzen tijd de beschaving medebrengt. Het behoeft geen betoog, welke beteekenis deze uit het volk zelf voortgekomen, wat meer zegt, door vele Westerlingen in Nederlandsch-Indië lang niet gunstig beoordeelde bewegingGa naar voetnoot2) | |
[pagina 408]
| |
kan erlangen voor de toekomst onzer taal en voor de versterking van den band tusschen Nederland en het Verre Oosten, waar aldus misschien eenmaal een Grooter Nederland kan ontstaan. Er is echter meer. De Inlandsche periodieke pers neemt eene vroeger ongekende vlucht. Men ziet Inlanders zich daaraan wijden uit een kring, welke tot voor kort dit beroep als vernederend aanmerkte. Het verlangen om individueel bij Regeeringsbeschikking met de Westerlingen te worden gelijkgesteld, of zelfs als Nederlander te worden genaturaliseerd, wordt voortdurend door meer Inlanders en Chineezen gekoesterd. Er zijn voorbeelden van Chineezen, die hun verzoek ten deze zagen afgewezen, en zich voor korten tijd naar Formosa begaven, zich daar als Japanners deden naturaliseeren, en dan in die hoedanigheid als met Westerlingen gelijkgestelden naar Nederlandsch-Indië terugkeerden. Bovendien brengt nagenoeg elke mail berichten omtrent het onder de Chineezen algemeen aan den dag komende verlangen om in alle zaken voor den rechter der Westerlingen justiciabel te wordenGa naar voetnoot1). Niet minder kenschetsend is de vrouwenbeweging in Westersche richting. De dochter van een Regent op Java deed haar examen als onderwijzeres om zelf eene Inlandsche meisjesschool te kunnen oprichten. De drie dochters van een anderen Regent aldaar verspreidden, in den niet zeer tropischen vorm van een sneeuwbal, eene circulaire ter oprichting eener vereeniging, welke onder het devies: ‘Java vooruit!’ de opheffing beoogt van den toestand der Inlandsche vrouwen. Inlandsche en Chineesche dames-tijdschriften zijn opgericht. Inlandsche en Chineesche meisjes doen examens voor vroeger alleen door Westerlingen begeerde betrekkingen, en dochters van Inlandsche vorsten en andere grooten, vroeger bestemd om hare woningen en ommuurde tuinen slechts te verlaten omringd van dienaren, die het publiek op een afstand hielden, ziet men tegenwoordig op vele plaatsen reeds langs de | |
[pagina 409]
| |
wegen op rijwielen van de schoone tropische natuur genieten. Eindelijk zie ik een merkwaardig bewijs van ontwakend leven in den in Mei 1908 opgerichten bond van Jong-Javanen, Boedi-Oetomo geheeten, en in het congres, door die vereeniging in October van dat jaar te Djokjakarta gehoudenGa naar voetnoot1). De bond beoogt het bevorderen der intellectueele en economische ontwikkeling der Inlandsche bevolking van Java en Madoera in den ruimsten zin. Op staatkundig gebied beweegt de bond zich niet. De Inlandsche bevolking van Java en Madoera moet volgens den bond zich zelve hervormen, wil zij in onzen tijd onder de volken de plaats innemen, waarop hare getalsterkte haar aanspraak geeft. Onderwijs, credietwezen, landbouw, nijverheid, het vormen van een middenstand, en dergelijke belangen meer, zijn hoofdzakelijk de onderwerpen, waarmede de bond zich bezig houdt. In verband daarmede worden gewenscht overbrugging der oude kloof tusschen de aristocratie en het eigenlijke volk, afschaffing van het nationale slaafsche eerbetoon van minderen jegens meerderen en in het algemeen van alle nationale gebruiken en instellingen, welke de intellectueele en economische ontwikkeling overeenkomstig de tegenwoordige behoeften belemmeren, ja zelfs eene hervorming der Inlandsche talen, ten einde die geschikt te maken voor de behoeften van onzen tijd. Zoolang eene dergelijke taalhervorming nog niet heeft plaats gehad, wenscht de bond aanneming der Nederlandsche taal als voertuig der gedachten door hen, die, en voor de behoeften welke, door het gebruik der landtalen niet worden bevredigd. Van het Gouvernement wordt alleen verlangd, dat het de belemmeringen wegneemt, welke tegen het streven van den bond eventueel mochten blijken te bestaan. Het congres van den bond, alwaar ook Inlandsche vrouwen verschenen, was ontegenzeglijk eene gebeurtenis in de geschiedenis van Java. De organisatie en de uitgesproken redevoeringen, waarvan velen in het Nederlandsch, waren zoo goed als men redelijker wijze kon verwachten. Het programma van den bond werd daar nader uitgewerkt en toegelicht. Nagenoeg eenstemmig werd opgekomen tegen het betoog van een ove- | |
[pagina 410]
| |
rigens bekwaam Inlandsch Kratongeneesheer uit Soerakarta, die waarschuwde tegen het gevaar van Europeaniseering van Java, en de ook in Nederland zoo dikwijls gehoorde stellingen verdedigde, dat de Javaan vooral Javaan moet blijven, dat hij zijne adat ongeschonden moet bewaren, en dat hij noch Westersche talen noch Westersche wetenschappen noodig heeft, wat meer zegt, daarvoor niet vatbaar is. Van dit laatste was trouwens de persoonlijkheid van den geneesheer in quaestie wel het beste tegenbewijs. Eene beslist democratische strooming heerschte onder de congres-leden, maar, het zij er bijgevoegd, eene democratische strooming, welke ieder onbevooroordeelde zal moeten toejuichen als eene oppositie tegen kastengeest en achteruitstelling der belangen van de volksklasse. Het steeds toenemende aantal leden en plaatselijke afdeelingen van den bond is het beste bewijs, dat men daarin de uiting heeft te zien van eene in het volk levende overtuiging. Wanneer ik de bovenvermelde bewegingen naga, vraag ik mij zelven af, of men hier nog personen voor zich heeft, als men tot dusverre speciaal de inheemsche bevolking van Java en Madoera heeft leeren kennen. Onder een volk, dat opging in allerlei fijne en van ouds overgeleverde onderscheidingen van rang, etiquette en ceremonieel; een volk, welks geestelijk leven grootendeels bestond uit eene hutspot van Mohammedaansche en Heidensche begrippen met het geloof aan spoken en zwarte kunst als hoofdbestanddeel; een volk, voor hetwelk zijne vorsten en hoofden eene soort van afgoden waren; een volk in welks geest het Gouvernement als de groote algemeene verzorger gold, en hetwelk leefde in voortdurende afwachting van préntah's, d.w.z. bevelen van hooger hand - onder datzelfde volk zien wij thans mannen en vrouwen optreden met programma's van algeheele hervorming hunner maatschappij, met een krachtig verlangen naar degelijke en practische kennis, met begrippen van eigen hulp, met den wensch om wereldburgers te worden, en dit alles met eene gematigdheid in den vorm, welke het beste bewijs is van vertrouwen in de voorgestane zaak. Wanneer ik hier nog bijvoeg, dat het niet te loochenen verlangen der Aziaten in Nederlandsch-Indië naar andere toestanden, geheel vrij is van iets, wat aan Pan-Islamisme of aan andere voor ons gezag | |
[pagina 411]
| |
minder wenschelijke godsdienstige gevoelensGa naar voetnoot1) kan doen denken, dat in het bijzonder Boedi-Oetomo steeds blijk heeft gegeven van met den meest loyalen geest bezield te zijnGa naar voetnoot2), dat tot dusverre geen schijn van grond bestaat voor de wel eens door Nederlanders geuite vrees voor een optreden als van een bekenden Inlandschen bond in Britsch-Indië tegen het Engelsche gezag, dan meen ik, dat integendeel de bond der Jong-Javanen een gunstig teeken des tijds oplevert. Ik zie in de nieuwe bewegingen het voorspel van eene toekomstige Indische maatschappij, waarin de belijders der verschillende godsdiensten, zonder hunne uiteenloopende gevoelens omtrent de Hoogere Dingen weg te doezelen, zich gelijkelijk als burgers van denzelfden Staat zullen beschouwen, als zulks in Nederland het geval isGa naar voetnoot3). | |
VII.De pogingen tot assimilatie met de Nederlanders, welke van de Aziatische bevolking in Indië uitgaan, schijnen mij bovendien zoo hoopvol voor de toekomst, omdat beide partijen slechts door eene aaneensluiting kunnen worden gebaat. Voor andere landen moge het bezit van koloniën voordeelig zijn, voor Nederland is het bijna eene levensquaestie. Het verlies zijner koloniën, en in het bijzonder van die in Oost-Azië, zou Nederland in elk geval uit een economisch en politiek oogpunt doen afdalen van de, in verhouding tot zijn bevolkingscijfer, hooge plaats, welke het thans onder de beschaafde natiën inneemtGa naar voetnoot4). Maar omgekeerd hebben de | |
[pagina 412]
| |
Aziatische onderdanen onzer Koningin de Nederlanders niet minder noodig. Aan zich zelven overgelaten zouden zij, in hun tegenwoordigen toestand, de gemakkelijke prooi worden van den eenen of anderen grooten militairen Staat, en bij zoodanige verwisseling van meesters zouden zij niets kunnen doen dan verliezenGa naar voetnoot1). Het bevolkingscijfer van Nederland waarborgt hen tegen het gevaar van door, in dichte drommen opkomende, immigranten van hier te worden in het nauw gebracht; terwijl aan den anderen kant toch ons land over genoegzame intellectueele krachten en genoegzaam kapitaal beschikt om den Indischen Archipel tot verdere ontwikkeling te brengen. Ook de politieke invloed van Nederland is in de wereld groot genoeg, om zoo noodig voor zijne Aziatische onderdanen in de bres te kunnen springen, al zij het niet gewapenderhand. Daarbij komt, dat over het algemeen de Nederlanders in hunne aanrakingen met Aziaten vrij zijn van het ruwe, hooghartige en ongeduldige optreden, hetwelk, de goede elementen niet te na gesproken, toch maar al te dikwijls de Westerlingen van andere natiën in hunne koloniën kenmerkt, en waarvan ook de Japanners in Korea en Formosa niet geheel schijnen vrij te pleitenGa naar voetnoot2). De eigenaardige soort van zelfoverschatting, waardoor vele Westerlingen worden bevangen, wanneer zij zich in een tropisch land bevinden, en waarvoor onze Oostelijke naburen den naam van ‘Tropenkoller’ hebben uitgevonden, doet zich bij de Nederlanders in den regel voor in een vorm, welke meer aan de zelfoverschatting van een gemoedelijken schoolmeester tegenover kinderen doet denken. Hij draagt hun zeer zeker een goed hart toe, maar kan zich niet wel indenken in de mogelijkheid van eenmaal te moeten ophouden hun meerdere te zijn. Dezelfde geest bezielt van ouds het Gouvernement. Toen ik in 1870 mijne Indische loopbaan begon, viel het mij reeds op, hoevele Inlandsche hoofden zich bij de Euro- | |
[pagina 413]
| |
peesche ambtenaren trachtten aangenaam te maken door te pas en te onpas van kasihan orang ketjil, d.w.z. medelijden met den kleinen man, te spreken. Nu betwijfel ik zeer, of, met het oog op dit alles, de Aziaten in Oost-Indië de Nederlanders, ondanks hun dualisme, niet van harte zouden terugwenschen, wanneer zij met andere meesters zouden hebben kennis gemaaktGa naar voetnoot1). En wanneer, na zeer vele jaren Nederlandsch-Indië op zich zelve zal kunnen staan, zal tevens het thans begonnen assimilatie-proces met de Nederlanders wel zoover gevorderd zijn, dat de Aziatische bevolking zich als een integreerend deel der Nederlandsche beschouwt. Voor verbreking van den band met Nederland zal dus ook in de toekomst geene vrees behoeven te bestaan. Alle andere beschaafde Westersche natiën hebben in hunne koloniën, voor zoover met ons rechtstreeksch gebied in Nederlandsch-Indië te vergelijkenGa naar voetnoot2), het dualisme al lang laten varen. Het bewijs is daarmede geleverd, dat het stelsel in een Oostersch land geenszins als noodzakelijk kan worden beschouwd, gelijk maar al te dikwijls wordt beweerd. Het stelsel is dan ook een anachronisme geworden in onzen tijd, nu men overal ter wereld tracht de vroeger geplaatste kunstmatige slagboomen tusschen de menschen te doen verdwijnen. Het zal alle andere koloniale hervormingen verlammen, gelijk het reeds de door de Wet van 23 Juli 1903 (Staatsblad No. 219) mogelijk gemaakte gewestelijke en plaatselijke bestuursautonomie belet tot haar recht te komen. Daargelaten immers, dat bij deze nieuwe instelling de verhouding tusschen de Inlandsche gemeenten en de nieuwe voor alle ingezetenen in het leven geroepen gemeentebesturen, in wier gebied bedoelde gemeenten liggen, eenvoudig ongeregeld werd gelaten, en daargelaten, dat de begrootingen dier lichamen op zich zelf reeds het bewijs leveren van hunne weinig omvangrijke functie, zoo is bij de regeling van de samenstelling der nieuwe gewestelijke en plaatselijke raden wederom aan de | |
[pagina 414]
| |
ware of fictieve Westerlingen, d.w.z. aan eene kleine minderheid der bevolking, een overwegenden invloed in die colleges gewaarborgd. Evenzoo wil het aanhangige wetsontwerp tot toekenning van meerdere finantieele zelfstandigheid aan Nederlandsch-Indië bedoelde zelfstandigheid slechts geven aan de Koloniale Regeering, waarop de Aziatische bevolking niet den minsten wettelijk geregelden invloed kan uitoefenen. Zoolang nu geen organiek geregelde rechtmatige volksinvloed, ook der Aziaten, op die Regeering mogelijk schijnt, kan ik ook allerminst medegaan met den telkens herhaalden aandrang om, in het algemeen, het zwaartepunt der Indische wetgeving en van het Indische Regeeringsbeleid over te brengen van 's Gravenhage naar Buitenzorg, en aldus de bemoeienis onzer Staten-Generaal met de Indische aangelegenheden tot een minimum terug te brengen. Men moge van onze beide Kamers zeggen wat men wil; men moge met grond beweren, dat slechts zeer enkelen harer leden op koloniaal gebied deskundigen zijn, en dat de koloniale debatten wel eens van gebrek aan kennis blijk geven; zooveel is in elk geval zeker, dat onze Kamers staan buiten den aan het dualisme inhaerenten strijd van belangen tusschen de geprivilegieerde minderheid en de overgroote meerderheid der Indische ingezetenen; terwijl te Buitenzorg de invloed van die minderheid geen tegenwicht heeft. En bij dezen strijd van belangen denk ik geenszins alleen aan materieele belangen, doch niet minder aan den zeer verklaarbaren en soms onbewust gekoesterden wensch om het uiterlijke aanzien, het intellectueele overwicht en den invloed te behouden, welke sedert eeuwen het deel der Westerlingen in Nederlandsch-Indië zijn geweest, om van klassen-vooroordeel nog te zwijgen. | |
VIII.Ik meen in de vorige bladzijden te hebben aangetoond, in welke nieuwe banen onze Nederlandsch-Indische inboorlingen-politiek zich m.i. moet gaan bewegen. Afgescheiden echter van de daar vermelde ethische, economische en politieke bezwaren tegen het bestaande dualisme mag ik niet nalaten te wijzen op het gevaar, dat de op den duur niet te ontgane opneming der Vreemde Oosterlingen in de bevoorrechte be- | |
[pagina 415]
| |
volkingsgroep der Westerlingen, de Inlandsche bevolking zal ontstemmen, wanneer haar die gunst wordt onthouden. Juist in een tijd, nu hare goede gezindheid jegens Nederland van bijzondere waarde is, zou het van verreikende gevolgen kunnen zijn, bijaldien hare, met den dag meer blijkende, gevoelens van toenadering tot de Nederlanders voor omgekeerde gevoelens plaats maakten. Er zijn tegenwoordig buiten Nederlandsch-Indië elementen genoeg, die eene dergelijke veranderde gezindheid gaarne zouden exploiteeren. Het voorbeeld van de vele Chineezen, die sedert jaren hebben geklaagd over de, van die voor de Westerlingen afwijkende, bepalingen, waaraan zij zijn onderworpen, en thans steun beginnen te zoeken bij de regeering van het land hunner herkomst, is in dit opzicht eene waarschuwing. Dat die Chineezen werkelijk niet weten wat zij doen, en in China, wegens hunne Indische eigenaardigheden, in voor hen minder aangename conflicten zouden komen met de mandarijnen; dat hunne ovaties aan de nu en dan in den laatsten tijd in Nederlandsch-Indië verschijnende Chineesche hoofdambtenaren weinig getuigenis geven van wereldwijsheid, dit alles maakt de zaak niet minder ernstig, vooral wanneer men bedenkt, hoe de Indische Chineezen nagenoeg zonder uitzondering van ouds bij uitnemendheid zijn geweest rustige, arbeidzame en getrouwe onderdanen van het Nederlandsche gezag. Wel verre dan ook, dat ik mij kan vereenigen met het gevoelen van hen, die in Nederlandsch-Indië slechts verbeteringen wenschen in de lijnen onzer traditioneele politiek, meen ik dat althans ten aanzien der Nederlandsch-Indische inboorlingen-politiek het roer moet worden omgeworpen, en dat, met vermijding van noodelooze schokken, doch met vaste hand, dient te worden aangestuurd op een anderen toestand. Het dualisme van den Chalief Omar heeft zijn tijd gehad, en indien al het goeds, wat de Arabische geschiedschrijvers ons van hem mededeelen, waar is, dan twijfel ik niet, of hij zou tegenwoordig zelf aanraden met zijn stelsel te breken. De nieuwe koers, welke ten aanzien der inboorlingenpolitiek moet worden ingeslagen, beschouw ik als de koloniale quaestie van onzen tijd. Zonder iets te willen afdoen van hetgeen ten aanzien van bijzondere onderwerpen reeds door | |
[pagina 416]
| |
de Regeering verbeterd isGa naar voetnoot1), vergeleken met de toestanden van bijv. een kwart eeuw geleden, zoo bewegen zich toch al die verbeteringen in de oude dualistische lijn, en is daarbij maar al te vaak vergeten, dat de belangen der Inlandsche bevolking niet uitsluitend van economischen, doch tevens, zoo niet in de eerste plaats, van ethischen en politieken aard zijn. Maar - en hiermede kom ik terug op mijn uitgangspunt - zelfs al kan verandering van stelsel door allen, die een open oog hebben voor de nieuwe verhoudingen en toestanden in Oost-Azië, als noodzakelijk worden beaamd, en al zal omtrent vele maatregelen, door den nieuwen koers gevorderd, geen verschil van inzicht behoeven te bestaan tengevolge van verschil in algemeene staatkundige beginselen, er zullen zeker niet minder maatregelen noodig zijn om den nieuwen koers tot zijn recht te doen komen, waarbij het wel degelijk verschil zal maken van welke staatkundige beginselen men een aanhanger isGa naar voetnoot2). De neiging van velen in de laatste jaren om de koloniale belangen in het algemeen als gelegen in de zoogenoemde ‘neutrale zone’ aan te merken, kan ik dan ook niet anders dan betreuren, omdat alleen de al te conservatieve elementen in den lande daardoor het hecht in handen krijgen. Strikt genomen moest ik ten deze het woord: ‘conservatief’, niet eens bezigen. Het woord: ‘behoudziek’, zou allicht juister zijn. Het ware conservatisme immers bestaat in een vasthouden aan leidende politieke beginselen met het bewustzijn, dat die blijvende beginselen in concrete vormen moeten worden belichaamd, welke in overeenstemming zijn met de zich steeds wijzigende maatschappelijke behoeften. In Nederland treft men echter onder alle staatspartijen tal van personen aan, die, zoodra het Nederlandsch-Indië geldt, niet begrijpen, dat men de bakens moet verzetten naar het getij, ja somtijds zelfs den indruk geven van bang te zijn, dat de warmte in dat land de gewone regelen der logica doet smelten. Bij den strijd over het Cultuurstelsel werd het maar al te dikwijls | |
[pagina 417]
| |
voorgesteld, alsof de Javaan geen grooter genoegen kende dan tegen een gering loon koffieboomen of suikerriet te planten en in heerendienst voor het Gouvernement te arbeiden. Zijne adat, beweerde men, was daarmede in overeenstemming, en de minste inbreuk op die adat zou hem ontevreden maken. In een oud ambtelijk stuk van een voorstander van dit stelsel las ik, nog in Nederlandsch-Indië zijnde, zelfs de opvoedende kracht daarvan geprezen, als strekkende het tot verbetering van het ‘luie naturel’ onzer bruine broeders. Toen in 1904 de wetsvoorstellen werden aanhangig gemaakt tot wijziging der artt. 75 en 109 van het Indische Regeeringsreglement, teneinde geleidelijk te kunnen overgaan tot eene verbetering van den rechtstoestand der Inlanders in het algemeen, en der Inlandsche Christenen in het bijzonder, en teneinde het verschil van rechtstoestand tusschen de onderscheidene bevolkingsgroepen, instede van imperatief, facultatief te maken, was het wederom de adat, welke velen als een kostbaar kleinood voor den Aziaat wilden behouden. Zij zagen over het hoofd, dat de rechtstoestand, welken de Regeering wilde wijzigen, grootendeels al lang geen volksrecht meer is, doch eene soort van kunstmatig in de Gouvernementsbureaux gefabriceerd recht van lager allooi, waaraan een Kamerlid niet oneigenaardig den naam van ‘ambtenaarsrecht’ gaf. Een onzer groote dagbladen, nog wel van de richting welke zich de vrijzinnige noemt, en oudtijds zelfs het orgaan der koloniale hervormingsgezinden bij uitnemendheid, opende herhaaldelijk zijne kolommen voor stukken, waarin tranen werden geplengd op het altaar der adat, en bij het mondelinge debat in de Tweede Kamer over de wetsvoorstellen, hoorde men leden van de meest uiteenloopende richting zoogenaamde adats in bescherming nemen, welke totaal onvereenigbaar zijn met de meest principieele rechtsopvattingen hunner respectieve partijenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 418]
| |
De lezer heeft in de voorgaande bladzijden kunnen ontwaren, hoe de Aziaten zelven en in het bijzonder de ingezetenen van Nederlandsch-Indië beginnen te begrijpen, dat zij niet door hunne adats en adatjes mogen blijven in hun intellectueel en economisch isolement, hoe zij niets liever wenschen dan over te nemen van de Westerlingen, wat dezen beter hebben dan zij, hoe zij aan het wereldverkeer willen gaan deelnemen, in Indië liefst naar de wijzen en gewoonten der Nederlanders, hoe zij in één woord anders willen worden dan zij zijn. In vroeger tijd, toen de toestanden in Oost-Azië nog in de oude lijnen liepen, heb ik zelf aan eene meer nationale ontwikkeling der Aziatische maatschappij naast de Westersche aldaar gedacht. Nu echter de verhoudingen in Oost-Azië zich in de laatste jaren zoozeer gewijzigd hebben; nu zich bij de Aziaten een blijkbaar welbewust streven openbaart om het langzame proces eener eigen ontwikkeling zooveel mogelijk los van geïmporteerde Westersche denkbeelden en begrippen, niet af te wachten, en hoe eerder hoe liever in den kring der Westersche natiën te worden opgenomen, moet m.i. onze inboorlingen-politiek zich overeenkomstig dat streven wijzigen, en moeten de nieuwe tijdsomstandigheden zonder kleingeestig tegenspartelen door Nederland worden aanvaard. Daarmede rekening houdende moet, met zelfvertrouwen, en zonder een van zwakheid getuigend terugverlangen naar hetgeen eenmaal tot het verledene behoort, de eenige weg worden ingeslagen, welke mij voorkomt thans duidelijk te zijn aangewezen om Nederlandsch-Indië te maken tot hetgeen zich als de bestemming van dit land doet kennen.
L.W.C. van den Berg. |
|