| |
| |
| |
Herinneringen aan Hellas.
I.
Tegen alle verwachting in had de Astrapi bewezen een bewoonbaar vaartuig te zijn en de booze profetie van een ver-gereisden Beyer, die te Olympia met nadruk had verzekerd en door onrustbarende herinneringen had geïllustreerd, dat aan boord van zulk een schip het bed ‘mit Sporn und Stiefel’ dient bestegen te worden, was niet in vervulling gegaan. Wat niet verhinderd had, dat de profeet, onomstootelijk in zijne overtuiging, doorging de scheepvaartgelegenheden in de Grieksche wateren naar de niet te laag gestelde normen van Zuidduitschen comfort in deze rangorde te schikken: bovenaan de Lloyd, heel diep onderaan de Turken, in de rij daartusschen eenige Helleensche reederijen bedenkelijk tot de Turken genaderd. Nu zou men met eenig recht in eene jury over zeewaardigheid van schepen een goed deel van de passagiers der Astrapi, brave philologen uit Polen, Galicië en die het water van den midden-Donau heeten te drinken - hebben mogen wraken; in de eerste plaats om de kenbare neiging ‘sich in eine horizontale Lage zu versetzen’ als de boot haar neus tusschen de eilanden door in vrij water stak, in de tweede plaats om de kwalijk verholen onrust, die aan het inschepen vooraf placht te gaan en die lichtelijk Livius' befaamde beschrijving van Hannibals olifanten op het vlot in het geheugen riep. Evenwel aan aller verzekering, dat de Astrapi ‘goed liep’ kan waarde worden gehecht: 's avonds te Patras aan boord gegaan, lagen wij precies op tijd in den vroegen morgen in den ringsgesloten
| |
| |
haven van Vathy met zijn klippige opgaande oevers, turende naar die onvindbare nymphengrot, waarin eenmaal door goddelijke hand de schatten werden geborgen van Ithaka's huiswaarts gebrachten held.
Moet men het betreuren of het verstandelijk maar liever prijzen, doch het is een feit dat de wijsgeer ongelijk had, toen hij het weten noemde: spijs voor de menschelijke ziel. ‘Cette nourriture virile qu'on appelle la vérité’, naar Taine's woord, blijkt ons, wanneer niet de tafel met de bloemen der verdichting gesierd is, te zwaar; of anders gezegd, de pure viriliteit van onzen geest wordt door menigen gekleurden ader, door de fijne vertakkingen van ‘vrouwelijke’ aspiratiën gebroken. Is het toch niet beschamend, dat men na te huis uit een respectabelen stapel literatuur de overtuiging geput te hebben, dat de homerische dichter een dichter was en derhalve het recht had zich in zijne beschrijvingen door zijne fantazie te laten leiden, dat van hem noch een politiesignalement zijner helden, noch eene kadastrale beschrijving van het bezongen terrein, noch eene ‘instruction nautique sur le bassin oriental de la méditerranée’ mag worden verwacht, - dat men ondanks die door uren kamerstudie geschraagde Binsenwahrheit een halven nacht slapeloos ligt om tijdig genoeg boven te zijn als de ankerketting ratelend afloopt in de haven van Ithaka? Waarom? Nu, eerlijk gezegd, om ‘den door Homerus beschreven Phorkyshaven te zien!’ Of openbaart zich niet diezelfde drang om in te sluimeren op de deining der fantazie, wanneer men op het traject Korfu-Patras aan dek blijft om die veelgelezen namen uit de Odyssea thans materie geworden met eigen oogen als een schild te hebben zien rusten op de golven - en dat nog wel na eene vermoeiende wandeling op Korfu zelf, ten einde te hebben gezeten nabij Potamó, waar Odysseus eens Nausicaa zag, slank als een opgeschoten jongen boom? Of, wat te zeggen van die tafelronde van studeerende mannen, wier door het reizen gebruind uiterlijk eene krachtige, gezonde, manlijke impressie wekt, vrij van sentimentaliteit en die toch opgesprongen van een gezelligen
disch op het achterdek, vergetende het antwoord op de gestelde vraag zich aan de verschansing verdringen om daar over het mooie blauwgroene water te zien naar een loodrecht uit zee gerezen rotspunt: het wit der
| |
| |
zijvlakken steekt af tegen de donkere spleten, tegen de lazuren golf, die in rusteloozen gang er witschuimend op breekt? Geldt het de geographisch en geologisch merkwaardige Kaap Dukato met haar harmonisch gelede duinreeks, met hare wegvreting door de zeestrooming ter eener zijde, hare aanslibbing ter anderer zijde? Geldt het den pooveren restanten van den Apollo-tempel? Niet in de eerste plaats; het geldt de ‘Leukadische rots’, de mythische rots in het duistere westen, mijlpaal op den weg naar de onderwereld, grens tusschen het rijk van het licht en dat van eeuwigen nacht, een grens hier het lichtst door den vertwijfelden sprong van despereerende minnaressen overschreden,
hoch vom Felsen Leukadias
spring ich kühn in des Meers Wogengeroll
Ja, hier dus was het! Hier sprong de Lesbische Sappho in den vloed, aan Hellas' meest westelijke eindpunt! Was de Atheensche Glaukippe niet praktischer, die verklaarde het dan maar van de pier in Piraeus te zullen doen? Glimlachend ziet men elkander aan; thans toch geraakt de drang tot fantazie te schril in contrast met de hier in hare realiteit door en door virile omgeving. De gezonde zelf-ironie is ditmaal goed wakker geroepen en als nu spoedig in de breede straat tusschen Ithaka en Kephallonia de kleine klip Daskalio opdaagt betuigt een ieder om strijd, dat dit nest in welks kreek een roeiboot nog voor de helft geen plaats vindt, onmogelijk het door Homerus bezongen tweehavige Asteris geweest kan zijn, waar de vrijers van Penelope haren zoon Telemachus belaagden. ‘Niet waar, mijne heeren’, klinkt de sonore stem van professor Dörpfeld - en met zijne klare sympathieke oogen zoekt hij den Hollander onder het gezelschap - ‘niet waar, hier Asteris te willen zoeken wäre ein Spass.’ ‘Doch’, gaat hij voort met die wegsleepende intonatie, waaruit eene eerlijke overtuiging spreekt en een zegevierend lachje speelt om zijn mond, ‘Arkhudi das Sie heute morgen gesehen haben, hat einen Doppelhafen; da im Sund zwischen Leukas und Ithaka lauerten die Freier den zurückkehrenden Telemachos auf!’ En onvermoeid, argumenteerend, citeerend,
| |
| |
bepleit hij nogmaals zijne zaak: ‘Odysseus' eiland is Leukas, daar kloppen alle gegevens van den dichter met de werkelijkheid.’ Nogmaals glijden aan den geest voorbij de heerlijke welige landouwen van Nidri, het in maisvelden gelegen olijvenwoud, waar de spade hoog-antiek muurwerk en graven bloot legde, de wonderschoone Syvotabaai ‘die in haren naam nog aan Eumaeus' zwijnen herinnert!’ Nogmaals zien wij onzen energieken leider, hoe hij met eigen hand de Astrapi stuurde tot in het hart der baai, hoe hij in de overvolle bark het roer greep en met korte zakelijke bevelen de koers aangaf aan de roeiers, jongens uit het eigen dorp; een man, aan wiens klaar oog niets ontgaat wat de materie aanbelangt, die op de talrijke opgravingsvelden de verspreide blokken kent als zijne kinderen, die met zekeren voet over een Trümmerfeld zijn weg neemt om u aan een zekeren steen de eene of andere merkwaardigheid te toonen, of wel met zijn wandelstok in het zand van Olympia in vaste lijnen een schema teekent, dat hij in Sicilië als eene bijzonderheid aan dezen of genen tempel observeerde. Voor hem, die het epos niet anders dan reëel vermag op te vatten, voor hem bestaat die strijd niet tusschen eene naar voedsel hunkerende fantazie en het verstand, dat de slooping van fantastisch bouwwerk beveelt.
Wederom anders stond het bij die jonge dame, welke wij in het theater van Epidaurus troffen. Reeds te Athene in het Nationaal Museum, waar zij licht gebogen over de goudvondsten van Mycene verklaring gaf aan eene vreemdelinge, had haar levendige onvermoeide voordracht mij kunnen doen vermoeden uit welke leerschool zij kwam, had niet de nu en dan opgevangen naam van den vereerden meester besliste zekerheid gegeven. Ook op de Acropolis ging zij als iemand, die at home is, doch in een home, waar met liefde smaakvolle dingen zijn samengebracht, van die dingen, welke men nimmer voorbijgaat zonder hen even aan te raken, even te streelen met een blik. Nu eens hield het smetteloos panorama van Athene's nieuwere stad gedoken aan den voet van den Lykabettos haar oog voor eene seconde, dan bukte zij om ‘a dear inscription’ nog eens te spellen. Ook thans op dien warmen voormiddag in de door krekelgesjirp gesouligneerde stilte van Epidaurus' machtig theater miste haar ongedwongen en toch geïmpressionneerd optreden op ons, die juist op de
| |
| |
voorste zetels hadden plaats genomen, geenszins het effect, dat van eene voor-de-kunst-ontgloeide, in-Athene-zich-zelf-ontdekt-hebbende-archaeologe pleegt uit te gaan. Zoo waren wij voorbereid om het in vertrouwen medegedeelde geheim aan te hooren; dat geheime plan hetwelk sinds eenige jaren in het romantisch verwarmde brein te stoven lag en tot welks volvoering wij nu vooral moesten medewerken door het winnen van weer anderen voor de idee: ‘hier in dit theater Euripides op te voeren, doch bij naderenden avond.’ Er was iemand, die voorzichtig wagend het vragende ‘moonshine?’ liet volgen - en met succes. Een vloedgolf Hamerlingisme rolde aan: de brave winkeliers uit de Odos Stadíou zouden hier zitten in klassieken chitoon, met brood en knoflook! Nu, passe encore le chiton: doch, of het publiek te vinden ware, zonder dat in behoorlijk quantum arnaki werd gedistribueerd, lijkt bedenkelijk. Overigens zou men een avond moeten kiezen, dat te Athene geen opvoering plaats had van de Kuria tón Kamelión, of niet optrad een Berliner Sängerverein aan wien op de gebruikelijke wijze 's morgens de bouw van de vóór-parthenoonsche heiligdommen op de Acropolis is uiteengezet.
Tegenover dergelijke figuren, die trouwens met hun parole exaltée minder kwaad doen dan een gewoon gezond verstand vermag te neutraliseeren, staan dan weer ‘de jonge archaeologen’; eene niet onbelangrijke afdeeling van Hellas' vlottende bevolking.
Men hoede zich hen te verwarren met de stipendiaten meer ‘in het direct belang van het onderwijs’ uit het leeraarscorps gerecruteerd, gelijk enkele Europeesche landen jaarlijks voor geruimen tijd zonder eenig geldelijk bezwaar voor den uitgezondene plegen uit te zenden.
Niet genoeg kan er tegen gewaarschuwd worden, dat onze regeering ooit deze gewoonte hier invoere. Wie in Italië of Griekenland van naderbij leerde kennen de zonder behoorlijke voorbereiding uit de Oostenrijksche kroonlanden uitgetogen leeraars-stipendiaten, die tegen vergoeding van reiskosten en remplaçant met vol behoud van salaris daar doelloos rondboemelen, die zal het met ons eens zijn, dat reisbeurzen moeten worden toegekend: 1o. door hen, die geacht moeten worden de uitgezondenen door en door te kennen, derhalve
| |
| |
door de academische faculteiten aan doctorandi of jonge doctoren; 2o. van rijkswege en niet door een van de publieke weldadigheid afhangend Fonds; 3o. op eene wijze, dat de uitgezondene fatsoenlijk rond kan komen - wat thans met de door het Philologisch Studiefonds uitgezonden doctorandi of jonge doctoren niet het geval is; 4o. nadat den uit te zenden candidaat genoegzamen tijd van te voren het stipendium is toegewezen, opdat hij naast de archaeologische voorbereiding aan de Universiteit zich ook de kennis van het nieuw-grieksch en italiaansch eenigermate hebbe eigen gemaakt; 5o. nadat er van rijkswege voor gezorgd is, dat de uitgezondenen zoowel in Athene als te Rome - waar op het oogenblik Dr. Brom op zeer te waardeeren wijze, zooverre dit hem maar mogelijk is, den Nederlanders ten dienste staat - een deskundig en met de plaatselijke autoriteiten bekend persoon aantreffen, bij wien zij voor hunne studiën hulp kunnen inwinnen. Te Athene hangt men thans af van de welwillendheid van het Duitsch Archaeologisch Instituut, dat, het zij er aanstonds bijgevoegd, uiterst voorkomend is. Evenwel dient deze zaak officieel te zijn geregeld.
Op deze wijze zal ook het onderwijs worden gebaat. Van de reeds functionneerende docenten bezochten reeds vrij velen de klassieke landen; wie er van hen nog niet waren - een door den tijd steeds kleiner wordend aantal - moeten het dan maar op eigen gelegenheid doen en zouden bijv. steun kunnen vinden, doordien er voor hunne plaatsvervanging worde gezorgd. Doch eene uitzending van functionneerende docenten buiten de academische faculteiten om op enkel advies van schoolautoriteiten en dat voor rijksgeld, zou eene onverantwoordelijke uitgave zijn.
De ‘jonge archaeologen’ daarentegen gaan vrij van aardsche banden - zoo tenminste de maandelijksche chèque uit Europa tijdig gelieft aan te komen - met bruine wangen, kuitbroek, Rücksack en eene niet geringe dosis minachting voor al wat niet archaeologisch getint heet, door Griekenland, Klein-Azië en Italië; tenzij eene opgraving hen op eene plaats verzamelt, waar zij dan met stok en kaplaarzen de wacht betrekken langs elken Versuchungsgraben. Zij encanailleeren zich niet met philologen, doch zetten zich aan een afzonderlijken disch, waar scherpe kritiek geoefend wordt; in de eerste plaats op
| |
| |
den leider, dien zij momentaneel volgen. Vaak gebeurt het, dat men in West-Europa eene dissertatie over een antiek onderwerp in handen krijgt, waarin bijzonder opvalt de dictatoriale toon, het beslist op den voorgrond stellen van zelf-gevondenwaarheden. Achter den nog onbekenden naam is men dan licht geneigd een man van meerdere arbeidsjaren te zoeken, totdat men tot zijn niet geringe verbazing in Hellas als auteur een ‘jong-archaeoloog’ ontdekt. Men behoeft dan ook trouwens maar een kort gesprek te voeren om aan den toon den schrijver te onderkennen. En toch ondanks dit studentikoze over-het-paard-getild-zijn, dit zelf-bewuste dat een stillen glimlach wekt, hebben deze jeugdige doctoren een sterk sympathie wekkende zijde: zij leven in en voor hun vak, hebben er een weliswaar afwisselend, doch tevens vaak weinig comfortabel bestaan voor over. Zij zoeken en zijn den schoolmeester nog geheel vrij. Men mocht alleen wat meer textlectuur, wat minder adoratie voor steen in hen verlangen - eene aanbidding, die nu eenmaal met literaire belezenheid niet gepaard schijnt te kunnen gaan.
Sterk trof onze deze jeugdige energie in dien stillen avond, dat de Astrapi in den Ambracischen golf geankerd lag voor Karavasara, het oude Argos Amphilochikon. 's Middags Prevesa, het Turksche fort dat den golfmond beheerscht, gepasseerd zijnde en met de zekerheid dat geen ontkomen mogelijk was tenzij diezelfde poort zich wederom opende, was het, als had men tijdelijk de bewoonde wereld verlaten. Ook het stadje, waarvan de huizen in een halfduister tegen den bergrand schenen op te klauteren, terwijl de bewoners ver over het water gezien in den witten vlek van het geworpen zoeklicht zich bij het kerkje opdrongen, waarschijnlijk besprekende het vreemdsoortig bezoek van onze boot, ook dit zoo eenzame plaatsje kon kwalijk den gewekten indruk van verlatenheid verdrijven. Hoe contrasteerde daarmede het aardig verlichte, opgewekt redeneerende, lachende gezelschap, dat nog laat om de lange tafel geschaard onder eene cigarette en koffie het zwervend zoeklicht in zijne glijden rukbewegingen volgde. Men gevoelde meer voor elkaar en schoof bijwijlen dichter aan. Hier waren de bekende gezichten, de bekende taal, hulpvaardigheid, veiligheid; daar aan den wal straalde slechts een enkel lamplicht, voorts lag alles in eene duisternis, die elke minuut wies; duister leek
| |
| |
nu ook de armoedige bevolking en het Acarnanisch landschap, dat achter den bergrand onzichtbaar bleef, mocht allerminst comfortabel heeten. Had het eenige bekoring in thans den opgewekten kring te verlaten, in een lichtlooze bark over het zwartrimpelend water geroeid te worden, na eene twijfelachtige rust in het onzuivere xenodochion in den vroegen morgen met een wild vreemde als leidsman een verkenningstocht naar de ruïnen van Stratos te ondernemen? En dat met opoffering van al het schoons, dat de verdere zeetocht om Ithaka naar de Echinaden nog beloofde? Eenigermate verbaasd keek dan ook een ieder op, toen een jong-archaeoloog rustig zijn Rucksack ging pakken, eenvoudig doch vastbesloten afscheid nam, nog eene enkele informatie bij Dörpfeld inwon en spoedig met zijn bark uit het oog verdwenen was.
Zoo hadden er meer gezwalkt van de kusten van Klein-Azië tot bij het zandige Hierapolis en zij waren teruggekeerd naar Athene, bestoven en vermoeid, om wederom deel te nemen aan eene vernietigende kritiek, waarvan ‘Blödsinn’ alpha en omega beide was.
Ja, hoewel het zijne voordeelen heeft om ietwat ouder, met rijperen kijk op menschen en dingen door het Zuiden te gaan, moet men toch eigenlijk nog de schouders vrij hebben van het maatschappelijk dwangbuis, meer jolijt in de ziel en een studentenkeel, die in onbeschroomde klanken het van den jongen ezeldrijver pas afgeluisterde traghúdhi over de bergen laat schallen, een lied ter eere van zijn korítsi anthiró. De lucht weegt er te licht, het licht is er te klaar, de tinten van het boomloos bergland zijn te fijn dan dat de minste hypochondere stemming niet als een schuld zou worden gevoeld, zooals hij schuldig is die somberheid brengt te midden van blijde kinderstemmen. Wat doet hij, die slechts gedwongen lachen kan, in het land van Aristofanes! Verdient al niet zoo'n standvaste hemel, die dagen van te voren eene afspraak mogelijk maakt, eene zorgenlooze stemming? Ontegenzeggelijk leert men in Hellas de betere zijde van de westelijke beschaving dubbel op prijs stellen, doch wie van de distels geen vijgen verlangt en den jeugdigen overmoed heeft om zich neer te vlijen op de schapenvachten hem gul door een Eumaeus geboden, dien ‘lacht noch die Sonne Homers’.
| |
| |
Verstandig het land, dat den jongen gezel als Wanderbursch laat zwerven alvorens het zijn ‘meesterstuk’ van hem verlangt: het oogst voor bescheiden geld een kapitaal aan levensmoed, frischheid en energie.
| |
II.
Het ging ons als een bekend Duitschen philoloog, die in Italië min of meer ontstemd geworden door het naar Goethes woord ‘mühsame Ausklauben der Antike aus dem Modernen’ op eenmaal zijn koffer pakte en verklaarde nu eindelijk eens op den bodem der zuivere antieke schoonheid te willen staan. Het zal dan ook wel de krachtige Grieksche zeewind geweest zijn, die hem aan boord zóó vroolijk maakte, dat hij en medepassagiers en bemanning door zijne kwinkslagen inpakte. ‘Waarschijnlijk een Gutsbesitzer uit de Rijnstreek’, meende een Kieler papyroloog, die zelf meer aan Hauptmann denken deed; hoe kon dan ook vermoed worden, dat die grappenmaker de schrijver was van een soliede boekdeel over ‘das Antike Buchwesen’?
‘Reizen!... reizen in Italië!’ heeft Van Hamel aan den aanvang van een zijner keurige schetsen uitgeroepen. Zeker niet ten onrechte. Niet licht vergeet men na den regenslag van Basel en de sneeuw van den Gotthard ontvlogen te zijn dien eersten lachenden blik van den tramontaanschen hemel: breede vlakten bezet met amandel- en perzikboomen, links en rechts scherp gesneden, fijn gekante berglijnen, boven nog sneeuw, beneden zwaar gesteente; dan blauwe meren gezonken in donsachtig bruin bewassen hoogland. En vooral veel zon, zonlicht, dat men als een dorstige met de oogen drinkt, totdat men doorstraald de kille nevels daarbinnen voelt optrekken. Reeds wordt het far niente, het zich laten gaan een lust; slechts zien wil men, zien als een kind en vooral niet den teugel vrij laten aan het oordeel, dat reeds wachtend aan de poort der zinnen ligt: nu, men volge slechts waarheen de persoonlijke belangstelling lokt, zonder zich een reizigers-interesse gewelddadig op te dringen ook voor datgene, wat buiten den kring zijner neigingen ligt. Dan wordt reizen in Italië, in dit zoo weinig energische doch zoo natuurlijkartistieke land, bij den noordlander een pelgrimstocht, waarop
| |
| |
hij getuigt - stil getuigt - van grover compositie te zijn. Niet licht vergeet men het landschap van Toscane bij vallenden avond: rechts op den achtergrond de Apennijnen met sneeuwkoppen, links heidekleurig bergland op den horizont; daartusschenin het bouwland neergolvend, groen met enkele vruchtboomen. Weinig kleuren en veel tinten. Huisjes aan den bergvoet verstrooid; soms een kerkje met kleurig beschilderde wanden en vierkant torentje; enkele dennen scherp afstekend tegen den zachten avondhemel. Het zonlicht nog even glijdend over de sneeuw, die fijn gestrooid op de hoogere hellingen ligt. Alles vredig. Of wie zou Frascati vergeten, Nemi en Albano? Eerst langs aquaducten door een vulcanisch land met wijnbouw; hier en daar een oude ruïne, een vervallen steenen brug, een tegen de helling gelegen nest, onoogelijk zwart. Aan den weg half naakte kinderen, vrouwen met zwart haar en zwarter oogen, de mannen schooiers met zwierig omgeslagen mantels - ook meneer! Dan opwaarts in den wagen, de paarden met een pluim van groene veeren en bladeren op den kop, naar den dwingburcht der pausen, Rocca di Papa. Een steenig pad, aanvankelijk onbegaanbaar voert met plotselinge kijkjes op de diep gelegen spiegelmeren van Gandolfo en Nemi naar den top van den Monte Cavo, naar de aloude offerplaats van Juppiter Latiaris, den bondsgod der prisci Latini. Een rechthoekig grasperk, in het midden een steenen altaar opgebouwd om een beuk, eerwaardig en zwaar. Doch over de randen van het veld door steenblokken afgezet schouwende, wordt men zich eerst de beteekenis van dezen Albaanschen berg bewust; dit bondsheiligdom domineerend de meer dan vijftig stammen in het oude Latium, nog aan Plinius bij name bekend, documenteerde welsprekend Rome's suprematie over het sacraal vereenigde heuvelland, dat heel diep golvende aan den voet met zijne dorpjes, bosschages en meertjes een terreinkaart gelijkt door den overwinnaar met breede hand ontplooid. Hier vloeide als op het Capitool
het bloed van den witten offerstier, doch met welk een trots moet de romeinsche priester bezield zijn geweest, die bij dit altaar het offervleesch reikte aan de gracieuselijk nog betitelde bondgenooten: ‘Populi carnem in monte Albano accipere soliti.’ Elders moge men de romeinsche verhoudingen ietwat beneden de maat zijner verwachtingen vinden, men
| |
| |
moge de Via Appia te smal achten voor de romeinsche legerscharen, hier, op dit stukje antieken bodem waarheen nog vrij ongeschonden de oorspronkelijke via triumphalis leidt, hier begrijpt men het ‘civis romanus sum’.
Wie zou dan den Italiaanschen bodem vergeten? En toch! Ruim een maand later, op een dier heerlijke namiddagen, die een zonnigen dag besluiten, stonden wij te Athene op dien kalen, breeden rotsklomp, welke in het Zuidwesten glooiend begonnen met plooien en scheuren zich opbolt tot hij in het Noorden plotseling eindigt in een steile, donkere, onheilspellende kloof. Op het omrasterd terrein beneden liggen de geweldige brokstukken van dit vulcanisch gesteente, losgescheurd. Bijkans geluidloos, met die voor het oud-Athene ondanks de nabijheid der moderne stad zoo kenmerkend vredig-stemmende rust, lag de fijn glanzige lucht onpeilbaar diep om de in de avondzon goudbruingetinte Parthenonzuilen, over de zoo wonderreine huizenmassa onder aan den kegelvormigen Lykabettos, om dien van verre gezien zoo volmaakt uit de breede vlakte rijzenden Theseustempel. In het frissche, sterkende van de atmosfeer bespeurde men de nabijheid, daar Zuidoostwaarts, van de zee. Over den Apostel-Paulusweg gingen de wandelaars onhoorbaar. Tot in de fijnste trekken zichtbaar bood zich elk voorwerp aan tot eene rustige observatie. Hier rees niet de gedachte aan menschelijke macht, aan de zucht om te heerschen over het vergankelijke; slechts de geest, die door geen hartstochten bewogen, de idee tracht te schouwen van het recht, van het eenig beginsel eener levensvatbare staatsorganisatie, die geest slechts kon op deze plaats der klaarheid hebben gezeteld. Wij stonden op den Areopagus; Athene's hoogste rechtscollege sprak hier onherroepelijk vonnis. Zwijgend gingen wij tot aan den rand der kloof, waarin eenmaal de woonplaats was der Vloekgodinnen, der rustelooze wreeksters van misdadig vergoten bloed, slaande met zinsverdwazing en zieleleed - maar tevens der Welzinnenden, zegenrijken, die van de onderaardsche godheden afsmeeken:
Was eines reinen Sieges Feierstimmung wünscht.
En hier ‘wo nichts des Friedens Stille stört’, hier werkte nog de machtige traditie op ons, modernen, die niet als
| |
| |
‘zooveel-meerderen’ maar met den eerlijken wensch om de grootheid van Hellas te mogen gevoelen, die niet als meesters, doch als leerlingen gekomen waren. Hier zonk de wereldbeheerschende adelaar der romeinsche legioenen ter aarde en boog voor de geesten-verlossende, vrijheid-brengende gestalten uit een nog ouder verleden, die den zin voor recht gebaseerd op begripsverheldering, vroomheid door zelf-verlossing uit het materieele, als eenig menschwaardig streven hadden gepredikt in de schoonste taal.
‘Ik wilde’, sprak bij het huiswaarts gaan een, die na een maandenlang verblijf te Rome herwaarts gekomen was, ‘ik wilde dat ik vroeger afscheid had genomen van Italië: hier staat men onmiddellijk op antieken bodem.’
| |
III.
Het is wel een der grootste genietingen van eene reis, dat men een kapitaal herinneringen opspaart, waarvan de stille rente genoten wordt in eenzame momenten. En die oogenblikken zijn gelukkig talrijker dan de circuleerende wereld vaak vermoedt. Ziet, men loopt met zijne ziel soms zoo heerlijk onder plichtmatige conversatie, onder routinewerk, onder loodgrauwe vergaderingen weg, door een enkelen klank, een woord, een gebaar op de juiste baan gebracht. Hoe dank ik nog het draaiorgel, dat met de Lustige Wittwe inzette, terwijl naar aanleiding van brochure nummer zooveel de discussie over Grieksch op de Gymnasia heen en weer deinde in lauwe gore golving. Wat deerde mij nu dat geraisonneer. Weer zag ik mij te Sparta. In den laten avond uit Tripolis met zijn drieën vertrokken onder het good by! van een Engelsch echtpaar, dat tot de Grieken steeds Engelsch sprak en in de puntjes werd bediend, waren wij in een nachtelijken tocht over het hooggebergte, rijkelijk verlicht door een sterrenhemel, die zelfs schaduw werpen kan, den weg gegaan, dien niemand gaat zonder de schimmen der Lacoonsche legers op zijn pad te vinden. Tegea, Mantinea, Sellasia - waar spreekt niet het Spartaansch verleden?
Nu zag ik mij op de witgekalkte kamer van het speciaal aanbevolen ‘vreemdelingen-hotel’, na een vermoeiend verblijf in dit ongeplaveide, stoffige, zonnige dorp, waar een historische
| |
| |
bodem en het vorstelijk rijzend gebergte ter rechterzijde alles vergoeden moet - en kan -, wijl men anders, ongeproviandeerd, de minst aanlokkende zijde van het Dorisch bestaan te sterk zou leeren kennen. Prikkelend frisch drong thans de avondlucht door de wijdgeopende balcondeur, een stalende berglucht, die de verkoeling van de sneeuw op den gekartelden Taygetos in de doorgloeide vlakte droeg. Rustig lag beneden de breede Hodos Amalias - de muilezeldrijvers, die 's morgens van Trypi en Mistra afgedaald de steektrap hadden versperd met hunne gezadelde beesten, waren reeds ver in het gebergte; nog vertrok geen nachtwagen met zweepgeklap; de deuren in de vunze huisjes der overzijde hadden alle ongerechtigheden daarbinnen voor dien nacht opgesloten. Het was het uur, waarop Châteaubriand den geest van Leonidas kon gaan oproepen aan den Eurotas. Daar drongen op eenmaal van af het marktplein de slepende klanken eener harmonica naar binnen; geen strijdzang van Tyrtaeus, geen maagdenzang van Terpander of Alcman - doch de wereldveroverende ‘Lustige Wittwe’. Quelle dérision cette Sparte de collège! Hoe verlangde ik naar de rust daarboven op de hoogvlakte, bij de chani van Wurlià, waar zonder spreken een Zigeunertype vuur maakt en koffie dient en men geen klanken hoort in ‘ambrosijnschen’ nacht.
Een offer aan de nationale ijdelheid is die stichting van het tegenwoordige Sparta in 1834 geweest. Zoo ergens dan wordt hier de verbeelding eene ontnuchtering bereid. Er was iets in mij geweest als de spanning in Xenophons duizenden bij het naderen der zee, toen met Laconische kortheid de koetsier zijn zweep strekkende naar den half opgetrokken morgennevel aan den voet van het sneeuwgebergte gezegd had: ‘Sparti’. Die spanning was gestegen naarmate bij het afdalen van de bergvlakte een witte toren scherper vorm kreeg; zij was intenser geworden door het steeds maar langer duren van dien zigzag-rijweg, ja had glorierijk den eersten stoot doorstaan toen het ging over een ijzeren brug, waar de ‘door riet omzoomde Eurotas’ een droge steenbedding bleek te zijn met, ja hier en daar, een vereenzaamd plasje en eindelijk een mager beekje. Na de ontnuchtering te Athene aan de Kallirrhoë opgedaan, had ik een streep gehaald door de rubriek bronnen en stroomen. Vond ik het later zelfs
| |
| |
niet pikant de roodgesluierde Turksche vrouwen op witte paardjes te zien galoppeeren door de bedding van den ‘kronkelenden Maeander’? Nog eenmaal legde de breedgeschouderde voerman, de onvermoeide, schaarsch in woorden zich uitende agojaat de zweep over de paarden, nog eenmaal bij het lezen van het straatbordje ‘Leophoros Leonidou’ schoot koortsig de verwachting omhoog: om na een plotselinge afkoeling bij het zien van al het groezelige, ongezonde, dat hier in mensch, beest en behuizing den klassieken bodem heeft overwoekerd, eerst weder bevrediging te krijgen in het nog ongeordende doch zoo merkwaardige museum, welks nieuwste aanwinsten dwingen zullen de refaire l'histoire de Sparte. Zeker, het met eigen oogen aanschouwen dier door afbeeldingen lang bekende Dioscurenfiguren, dier grauwe grafstèles met heroënvereering, Menelaus Helena bedreigende met den dood, was een blij moment, doch dit alles is te zeer in overeenstemming met het door Herodotus en Thucydides ons overgeleverde beeld van Sparta om naast verdieping van die reeds getrokken lijnen nieuwe aandoeningen te wekken. Het bleef toch alles bij een ijzeren militairen staat, streng op gevaar af star te worden, religieus voorzoover de politiek geen accommodements voorschreef, echter zonder bijzondere kunstontwikkeling, al mocht men soms al lezende met verwondering opzien bij het aanbieden van Spartaansche kunstvoorwerpen aan het verwende Lydische hof, al mocht de bloei der lyriek en de grootere vrijheid der vrouw met den staat der zwarte soep kwalijk zijn te rijmen.
De opgravingen der drie laatste jaren hebben achter het ijzeren scherm een Sparta getoond van de achtste tot de zesde eeuw met een levende groeiende kunst. Op het aan eene inheemsche Artemis en aan Athene gewijde terrein, waar een beschaafde ephoros ons leidde en Grieksche officieren met groote voorkomendheid grachten en kuilen lieten overbruggen, werd door de Engelsche spade eene wondere vondst gelicht, waarvan de in ivoor gesneden gevleugelde daemonen (plaques), de elpenbeenen stand- en zitbeeldjes, dierfiguren uit dezelfde materie, looden heraldieke beesten, centauren, gorgonen, gevleugelde godinnen met gestreepte rokjes en polosvormige hoofddeksels, naast zegels, maskers, barnsteenkralen den blik in een even hooge mate boeien als dat beschilderde vazen
| |
| |
met Afrikaansche motieven, bronzen naaktfiguren en een zeer natuurlijk gemodelleerde kamp op een aarden vat twijfelend doen vragen: ‘is dit werkelijk Sparta?’ Het is gelijk een zaakkundige in de Fortnightly Review er over schreef: ‘the scholar of the old fashion must be a little befogged by the terrific dust which the archaeologist's spade has been raising’. De waardeering van dit en zooveel anders staat aan het geslacht na ons, als de nevel zal zijn gedaald, het gepubliceerde gecontroleerd, als geen reclame meer den vroegeren eenvoud stoort, eene zonde trouwens waaraan de Engelsche pioniers in Hellas en Kreta wat hunne persoon betreft wel het allerminst mank gaan.
Of de plantengroei van het terrein om Sparta recht geeft vergelijkingen te wagen met Andaluzië en de ligging der plaats herinneringen kan wakker roepen aan Grenada en den Mulhacen op den achtergrond, wij vermogen het hoogstens te betwijfelen. Doch zeker is het dat eene zengende middagzon niet heeft kunnen beletten, dat op den tocht naar Mistra de bekoring van eene bijkans ongrieksch te noemen vegetatie tegen den rug van den krachtigen, kalmen, met sneeuwgekroonden Taygetus, dankbaar is genoten. Men kan nu eenmaal niet uit zijn huid kruipen, evenmin als Germaan boomen ontberen. De waardeering voor de fijnere omlijning die het bergland in zijne naaktheid wint, voor de zachtere tinten, die mossen en kruiden aan den rotsbodem geven, behoeft er niet onder te lijden. En toch, hoe dankbaar begroet men de poovere restanten eener antieke woudcultuur, die zoo niet overweldigend, dan toch rijker dan heden, de thans wel eens al te kale plekken in hoog- en laagland dekte. Te meer omdat de zuidelijke natuur, waar zij zich laat gaan, zooveel kleurrijker en geuriger kan zijn. De steenen drinkbakken langs den weg van Itéa naar Delphi omrankt en overgroeid met helder groen en roode papavers; de duizenden bloemen opgeschoten tusschen de beschreven steenen rondom het Delphisch museum; de vuurroode granaatbloesem van Kalauría, de blauwe amandelbloesem op Korfu, de cypressen langs den Kephissos, de zware woudgroei aan gene zijde van den Pentelikon, waarom lieten zij zulk een onuitwischbaren indruk na? Waarom bleef de geur der accacia's in de stille avondstraten van Athene ons duide- | |
| |
lijk bij? - duidelijk, helder en klaar als het geruisch van de stroomende fonteinen in het nachtelijk Rome?
De Delftsche maskerade van het afgeloopen jaar heeft de vereering der Medici voor de grootheid van Plato, uitgesproken in de oprichting eener Academie te Florence, den landgenooten op nobele wijze voor oogen gebracht. Het was vooral een drietal mannen, uitgeweken Grieken, die Cosimo Medici hadden geïmponeerd: Manuel Chrysoloras de beroemde grammatiker, die een eeuw voor den val van Byzantium werd geboren; Bessario voorstander van de Grieksche studiën in Italië, stichter van de St. Marcusbibliotheek te Venetië en kardinaal der romeinsche kerken; de drie en tachtigjarige Gemisthos die zijn naam had veranderd in Plethon wegens de assonantie met Plato's naam en den strijd ontvonkte over de superioriteit van Plato of Aristoteles. De gevolgen werden zichtbaar in eene afwijking van de levensidealen van het Quattrocento, dus van de kunstuiting.
Beide eerstgenoemde geleerden waren wel niet in de mystieke doch zeker in de philosophische en philologische richting Plethons volgelingen en ongetwijfeld verdient reeds daarom de wakkere grijsaard in de rij van hen, die in West-Europa de helleensche studiën op vasten bodem hebben geplant, meer waardeering dan zijne allegorische half-christelijke, half-olympische religieuse phantaziën, waarin zelfs Zoroaster de hand biedt aan Porphyrius, zouden wenschelijk maken.
Vanwaar kwam deze voorvechter der Renaissance? Men zou het niet licht raden: uit eene plaats, die in de dagen der Palaeologen - al werd zij te Byzantium met eenige Herablassung besproken - een brandpunt geweest is van klassieke studiën, eene plaats, waar in de veertiende eeuw eene school van handschrift-copiisten gevestigd was: de op enkele mijlen van Sparta tegen den Taygetosrug gebouwde kruisvaardersburcht Mizithra, gewoonlijk Mistra genoemd.
Omstreeks de helft der dertiende eeuw gesticht is thans Mistra nog eene der gewichtigste onder de weinig beduidende herinneringen door de Franken van hun verblijf in Hellas achtergelaten; feodale kasteelen in de Peloponnesus, thans verwaarloosde bouwvallen, eenmaal vorstenhoven met tal van ridders, tot in het Westen om hunne verfijnde zeden bekend,
| |
| |
zagen eens uit over de in morgen- en avonduren fijn geteekende bergkoppen en blauwe zeeën; minder beteekenisvol dan de burcht der Villehardouins in Achaia waren de sloten der megaskyren van Thebe en Athene, de venetiaansche seigneurie op Euboea, de Frankenburg op de Acropolis van Amphissa waartoe Delphi behoorde. Schoone dingen zou men zich willen droomen van die vermenging van fransche hoofschheid met de Arcadische pastorale geleid in deze fantaziën door de poëzie van een Godfried de Villehardouin: een Goethe creëert dan een Euphorion, een Franschman zingt dan in proza van ‘cette race nouvelle dont les femmes rehaussaient de gentillesse franque la beauté du type hellénique’, van ‘cette Gasmule qui dans l'ombre de Caritène mystérieuse et délicate corolle, prit en échange d'un parfum toute la force d'un barbare’. Evenwel, de Frankische heerschappij heeft geen blijvenden stempel op de cultuur van Hellas gezet, heeft het waarschijnlijk zelfs niet getracht. Naar het juiste gezegde van Gregorovius, ‘bezaten zelfs de besten harer zonen nimmer den sleutel tot het begrijpen van het land dat zij bewoonden’. Deze Franken zijn op den antieken bodem gebleven, die zij waren, wijl reeds toen Hellas eene ruine was tot wier verstaan, desmaals als heden, eerst een door de antieke literatuur gevormde schoonheidszin toegang geeft. En wat de zoete minne betreft, die de ridderkracht deed versterven in de armen der Arcadische schoonen, wij kunnen ons voorstellen, dat in de middeleeuwen zoo goed als thans er redenen hebben bestaan waarom, gelijk wij, ook de heeren van Calavryta die klassieke profielen liefst bewonderden op eenige distantie.
Het zijn dan ook Grieken geweest, die op den kloosterberg van Mistra steeds voeling houdende met Byzantium de studie van de roemrijke nalatenschap van het voorgeslacht, voor zooverre dit nog mogelijk was, hebben voortgezet en van het hof een stillen haard maakten, waar eene bescheidene grieksche renaissance kon ontvonken, opdat de kiem van het vuur eenmaal onder een gunstiger Italiaanschen hemel zou kunnen oplaaien tot een gloed, die de scholastiek verteerde en uitstraalde tot in West-Europa. Hoe was het mogelijk, dat in den afgelegen hoek van de niet het minst door krijgstochten verbarbariseerde Peloponnesus literaire cultuur kon
| |
| |
bloeien? Was alleen reeds de antieke bodem doordrenkt met roemrijke herinneringen in staat zulke planten te doen ontkiemen? Doch waarom was dan te Athene met nog glorierijker verleden elke vonk op het altaar der Muzen uitgedoofd, zoodat men het woord citeeren kon van Apollonius van Tyana: ‘lang levende te Athene werd ik een barbaar’? Waarom stamt geen ons bekende Philhelleen der Italiaansche Renaissance uit Athene? Zou het waar zijn wat Cyriacus van Ancona in 1437 nog bericht, dat hij te Sparta nog een physisch krachtig volk aantrof, dat hem aan de voorouders herinnerde? En zouden die als Tzaconen geduide Lacedaemoniers, wier dialect nog een echte nakomeling is van den oud-lakoonschen tongval, de literaire overlevering hebben in stand gehouden? Men gelooft het nauwelijks, temeer daar het Tzaconisch gebied speciaal aan de oostelijke helling van den Parnoon te zoeken was en een bergketen hen derhalve van Sparta scheidde.
Toen wij in de loggia van de Metropolis te Mistra gezeten, bekomende van de brandende hitte, die den tocht langs het slingerend opgaand pad, steeds zigzag langs de kerkheiligdommen en kloosters, aanmerkelijk had verzwaard, toen wij dan daar met grieksche gastvrijheid door de prioresse ontvangen de rust genoten van het lang zich strekkende Eurotasdal diep onder ons, waagden wij de stelling, dat wel nergens in Hellas stiller studieplek te vinden ware dan in dit aan de wereldonttrokken kloosterdomein. Werkte tot dien indruk mede het fijne passielooze gelaat dier vrouw, die met neergeslagen oogen en nauw merkbaren glimlach de groeten aannam haar uit Athene overgebracht? Waren wij nog geimpressionneerd door het geruischloos verdwijnen dier jeugdige non in het Pantanassa-vrouwenklooster, die nieuwsgierig naar buiten gekomen even haar diepzwarte oogen in een amberkleurig door donkere haren zijdelings omsloten meisjesgelaat had vertoond, doch verrast door ons omzien binnen de lage deur terugweek: eene verschijning, levend begraven, die men zeker is nooit weder te zien?
Of was het, dat de stille reeksen der Byzantijnsche levensgroote portretten aan de wanden van de Peribleptoskerk dien overweldigenden indruk van de genietingen van een anachoretenleven ver van de menschen met hun door frazen
| |
| |
omhulde kleinzieligheid ons hadden medegegeven. Zeker, ook dat leven had meerdere zijden, kende eens wereldsche hartstochten. Wie het niet wist of bevroedde, hij zou het kunnen lezen in die verrukkelijke schetsen door Charles Diehl betiteld ‘Figures Byzantines’. Maar toch, hoeveel rustige hoekjes hier om met den blik op het antieke heldenterrein van Lacedaemon diep, diep weg, op den eenmaal gewijden grond van Amyclae en Therapne, zich een te voelen met die blauwe klare atmosfeer waaraan niets aardsch is dan de geuren der bloeiende struiken aan den bergvoet! Was hier niet de plaats, waar de philosophie van Plato kon herleven, een wijsbegeerte omrankt door de bloemen eener rijke fantazie, niet veilig in hare duisternis, doch eerlijk in hare klaarheid? Was dit terrein niet verwant aan de sereniteit der heuvelen van Careggi, waar de Florentijnsche Academie heeft gezeteld, is hier niet in realiteit te vinden de diaphane teere lucht, die de figuren van de Disputa tot achtergrond strekt en licht werpt in de Stanza della Segnatura?
Wie genezen wil worden van den waan, dat de Byzantijnsche kunst te schematisch is om individualiteit te kunnen uitdrukken, hij ga langs de rijk versierde portretten van Mistra. Welk eene varieteit in expressie, welk eene galerij van werkelijkheden. Natuurlijk met uitzonderingen, doch zelfs het uitkrabben der oogen vermocht er het leven niet aan te ontnemen. I Tourki! sprak de rustige vrouw wijzende op de verminking. Ja, wat hebben in de Helleensche wereld de Turken al niet op hunne rekening en verantwoording.
Tijdens de woelingen op Samos, in de buurt van Ephesos zijnde, hoorden wij op het plein van Ayasoluk gebarenrijke verhalen, waarbij onder veel handenheffing de kreet ‘i Tourki’ het refrein vormde; de tekst bevatte veel van uitmoording en roof, de vertellers waren Grieken, kaloikagathoi, met wie men liever niet een half uur alleen het gebergte inging; de geheele historie bleek achteraf leugen te zijn. Het element van rust en bedaardheid bij dit alles vormden de in wagonladingen passeerende Tourki. Men kan begrijpen, dat een wat kort aangebonden gouverneur bij wijlen eenigen dezer Demostheneszonen in diaspora, dit hypocritisch herbergiersras, voor goed het zwijgen oplegt. Onder alle reserve, die een kort verblijf aan elke generalisatie oplegt, moge de opmerking
| |
| |
volstaan, dat de Turken in hunne ernstige kalmte een sympathieker indruk nalieten dan de geëxpatrieerde Hellenen.
Of werkelijk de blindheid der Byzantijnsche heiligenbeelden al dan niet op de Turksche dynastie als last dient te worden geschoven, vermogen wij niet uit te maken, doch het was niet zonder eenige verrassing, dat wij in het fraai geïllustreerde dagboek van Mosso over zijn verblijf op Kreta het volgende vonden genoteerd - als het niet waar is, ligt er toch eene zeer aardige volksvertelling aan ten grondslag -:
‘It has been raining all the afternoon, and I took refuge in the little church of S. George (Voris). The interior of the church is covered with frescoes and the smoke of the lamps and candles has spread a dark veil over the walls, through which gleam the gilded aureoles of the Byzantine figures. Except in the paintings on the ceiling, all the saints are minus their eyes. In the apse the Madonna, wrapped in a large blue mantle edged with gold and the Child are both eyeless. The majestic figure of the Saviour, too, with His shining aurole and the Cross, and S. George and S. Basil, have all received the same insult from the Vandals who have removed their eyes. On the iconostase S. Christophor and the Evangelists have all been blinded. On the smoky tones of the ancient frescoes, on the dull brown of the shadows of the church, these white spots, where the plaster is exposed and the marks where the eyes have been scratched out on the yellow of the sacred icons, give the effect of a place of torture.
I imagined that it was an insult offered under the dominion of the Turks, but my guide knew that even at the present day Christians thus injure the images in the churches and that in many others the saints are eyeless. When a girl is in love and her affection is not returned, she goes to a witch and begs for her assistance. At midnight the old woman accompanies the girl to the door of the church. Here she disrobes and enters the church nude, carrying a sacred candle; after praying she scrapes the wall with a knife where the eyes of a saint are, collects the plaster in a piece of paper, ties it up in a rag, and presently shrows it through the window into the house of the loved one.’ De oogen
| |
| |
die haar bekoorlijkheden zagen, zullen nu ook den minnaar wel ziende maken en verlangen wekken.
Men rilt echter bij de gedachte hoeveel meisjes met hopelooze liefde er reeds in de Levant tot dit laatste redmiddel haar toevlucht moesten nemen.
| |
IV.
Tripolitza is de tegenwoordige hoofdstad van Arcadië. Eerst in de vijftiende eeuw uit de vereeniging van gebied tot de drie steden Mantinea, Tegea, Pallantion behoorende ontstaan mist de plaats klassieken achtergrond, doch heeft als residentie van den Pascha van Morea een zooveel grootere rol gespeeld in den bevrijdingskrijg. In 1821 gingen daar alle Turken over de kling, doch in 1825 hernomen bleef zij nog drie jaren onder Turksch bevel. Wie kent niet de episode aan de herovering van 1825 verbonden? Bij den algemeenen moord van 1821 was de harem van den pascha gespaard - men mag zeggen tot genoegen van de beide partijen, zoowel van Kolokotroni's soldaten als van de schoone Gediklik (favorites). Vier jaar later in de handen van den ouden Turk teruggevallen liet deze alle vrouwen in zakken naaien en in zee werpen. On ne badine pas avec l'amour!
Mits men in Tripolitza niet blijft overnachten, kan men de aangenaamste herinneringen aan het allergezelligste plaatsje bewaren. Waar toch is er een marktplein, dat meer gelegenheid biedt om de naar stad getrokken Arcadische bevolking in haar kleurige kleeding gade te slaan, hetzij zij handelen in de bazars of rustig hun nargileh rooken voor een kaffeneion. Hier vindt men de langgebaarde zelfbewuste stoere grijsaards, waarvan de meesten gebruikt kunnen worden, wilde men ten tooneele voeren Priamus en de ouden van Troje op de Scaeische poort; hier loopen de in schapevachten gehulde herders uit den Oedipus Tyrannos in levenden lijve rond. Tot spot en hoon van alle hygiene poetsen loustroi schoenen, waar wolken stof afvliegen, midden in de koomenijswinkels; de zoetigheden in een warm zonnetje uitgestald worden er niet minder graag om verorberd. Geen mensch sterft voor zijn uur daar is! Nog hangt hier de moslimsche gelatenheid in de lucht; is het leven van achteraf bezien wel zooveel
| |
| |
beroering waard? Vergelijk eens dit rustige, zekere doen zonder affectatie met het gesnater en het paradeeren op het Syntagma-plein te Athene als de namiddagmuziek over zoovele Spiessbürger ruischt!
Wij hadden na de kennismaking met Sparta wel eene rust in deze oase verdiend, te meer daar het einddoel Corinthe zou zijn en een plotselinge overgang van Lycurgische levenswijze op de verfijnde weelde aan den Isthmus anders nadeelig mocht werken. Nu, terwijl wel nergens in Hellas u de teleurstelling bespaard blijft, die het tot onherkenbaars toe vervallene eener eenmaal bloeiende cultuur medebrengt en men in Chalcis, in Eleusis, in Megara, in Thebe, ja waar maar niet, verlegen staat met zijne aan boeken ontleende fantaziën, is de les der vergankelijkheid door het huidige corinthe gepredikt nog wel de hardste. Uit het zeer bescheidene Nieuw-Corinthe - twee elkaar kruisende zonnige en zanderige wegen door enkele opgeverfde hotels geflankeerd, een kerkje in reparatuur en drie of vier wandelaars op de molo - wandelt men in een kleine twee uur naar Palaeocorinthos te midden der ruïnen gelegen. Een kolossale plataan op het dorpsplein lokt tot philosopheeren uit. Hier dus lag eenmaal een der machtigste handelssteden uit de Levant, metropool van Korfu en Syracuse, als mededingster door Rome geraseerd en als Romeinsche colonie tot hernieuwd en schitterend leven herrezen? Ge daalt af in het door Amerikanen uitgegraven terrein en wandelt over marktplein en theaterruïnes, nieuwsgierigheid voert u tot in het bronnenhuis van de vermaarde Pirene, waar nog het krachtig water eene macht bleek, waarmede de delvers te rekenen hadden; ge bewondert het beeldwerk eener kunstvolle balustrade, die eene tweede bron met marmeren trappenhuis verdekt, of zet u neder in hooge winkelruimten; kortom met de zeven zuilen van den Apollotempel incluis tracht ge u een beeld te reconstrueeren - gelijk Wilisch het voor kort publiceerde -, doch gij bereikt niet de visie van eene wereldstad met een half millioen slaven, eene stad die de fulminaties van Paulus verdiende. Hier zoo goed als elders blijkt het dat archaeologie - met alle waardeering gezegd - stukwerk is. Geslachten
vóór ons, uitgaande van eene omvangrijke literaire kennis, hebben buiten alle archaeologie om, doch het te kort aan
| |
| |
kennis aanvullende met idealiseerende verbeelding, eene reconstructie der oude wereld geprobeerd. Ten deele vulde het levende - doch geromantiseerd - het doode aan. Kortom men ging eenigermate te werk als de oudheid zelve, die op vazen homerische scènes wilde afbeelden. Die voorvaderen van ons hebben een resultaat bereikt: niet het ware, het wetenschappelijk juiste, doch zij hebben het tot eene reconstructie taliter qualiter gebracht. Een geïllustreerde Hamerling bewijst het. Deze reconstructie echter is onder den modernen moker gevallen - terecht in zooverre de gezochte waarheid het mooiste leugenbeeld verstoort -; thans wil men eene nieuwe poging wagen en tracht door nauwkeurige registratie en adaptatie tot den waren herbouw te komen; elke steen, elke scherf moet in het gelid treden; de bouwrekeningen worden geverifieerd met de acribie eener Algemeene Rekenkamer; een archaeoloog zonder architectenbekwaamheid is feitelijk maar eene fractie van een achaeoloog. Alles perfect; doch bereikt men datgene wat men al te pompeus in zijn vaan schrijft? Komt men tot een geheel? Het mocht wat. Juist die terreinen waar de archaeologie haar beste resultaten heeft bereikt, wij noemen de Acropolis te Athene, Olympia en voegen er aan toe Priene, die kleine nette opgraving, waar alles te zamen past als in een Nürnberger Schachtel, juist daar wordt u het meest klaar en roept alles u toe, dat er iets van de aarde verdwenen is wat geen menschelijke macht meer restaureeren kan. De verwondering, soms ontsteltenis, die wij lazen op het gelaat van lieden, die in de oud-literaire wereld thuis zijnde, pardoes kwamen te staan voor de overblijfselen eener oude stad, bewijzen, dat er eene klove blijft bestaan tusschen wat de schrijvers ons deden vewachten en eene werkelijkheid, die genoeg biedt om den hiaat te laten uitkomen, doch anderszijds te hopeloos lacuneus is om niet met alle voorstellingsgave te spotten. Om niet te
spreken van de toch wel door niemand loochenbare waarheid, dat er tusschen de meest volmaakte reconstructie en de werkelijkheid eene verhouding zou blijven bestaan als van eene sinds tijden verlaten woning en hetzelfde huis levend door den eigen aard van den bewoner. Pompeji met al zijne getrouwe reconstructies is gebleven een onvolkomen beeld van het
| |
| |
verleden, waar men den dood om zich voelt als op Père Lachaise -; het Pompeji daarentegen van Bulwer - eene juistere teekening, dank zij veel meer gegevens, dan Hamerlings Hellas en toch vaak van de werkelijkheid zich verwijderend - dit Pompeji is niet de waarheid, doch is als literair kunstproduct af en leeft.
Voor den levenden, doch onjuisten fantasiebouw onzer voorgangers brengt de tijd geen plaatsvervanger. Men zal het werk steeds gedetailleerder doen, nog meer classificeeren, meer oogst binnen de musea sleepen, hereenigen en herstellen - doch het blijft stukwerk; stukwerk, dat, ook al droomde hij betere dingen, den classicus zal blijven interesseeren, maar dat de breedere scharen achter hem, die vóór alles een bevredigend resultaat wenschen, zoodra hun het geheim (het geheim van eigenlijk niet-weten) wordt openbaar, nog te sneller van de klassieke studiën zal afwenden. Nu nog houdt eene kunstmatig gekweekte nieuwsgierigheid voor wat er op de spade van dien graver liggen mag, de massa in lichte spanning, terwijl zij feitelijk de literatuur en philosophie der Ouden naar de necropolen verwijst; doch de dag nadert, dat ook die spanning breekt en de klassieke wereld wordt gecaserneerd naast die van Indus en Ganges binnen de Universiteitsmuren, gelijk men oude dingen opbergt in een museum tot tijdverdrijf voor directeur en beambten, tot curiosum van een enkelen snuffelaar, die het huidige te hopeloos banaal vindt om alleen daarin te kunnen leven.
Het lag waarlijk niet aan het onpoëtische van het marktplein, dat wij tot deze gedachten werden gebracht. Overschaduwd door den zwaren boom, een wellust na de brandende hitte op het eenzaam excavatieterrein, genoten wij van de stilte, die als sourdine werkte op de gesprekken van een paar landelijke bezoekers van de twee of drie kaffeneia, welke ook hier nog elkander concurrentie aandoen. Een dikgebuikte waard onder wiens fustanella een paar reuzenkuiten uitkwamen, een Zuidduitsche romp op solieder basis, bracht met vermakelijke snelheid portokalia en retsinaatwijn aan uit de houten barak, die voor en achter geopend een zwarte doorgang geleek tusschen twee werelden van licht. Doch beter dan zijn wijn was het kostelijk water, dat een afvoerleiding van uit de aloude Pirenebron voerde tot een eenvou- | |
| |
dig bronnenhuis, dat op het plein aan de overzijde mondde.
Toen de nymf Peirene, bij Poseidon moeder van twee kinderen, een harer zonen door Artemis' schot verloor, veranderde zij weenend in eene altijd vloeiende bron, die zoowel de stad Corinthe als de burcht daarboven, den Acrocorinth, leschte. Het water gold als het lichtste en smakelijkste van heel Hellas, het gloeiend Corinthisch brons doopte men er in, opdat het zijn tint zou behouden, poëtische kracht werd er door Romeinsche dichters aan toegekend. Aan het reeds vermelde bronnenhuis op de markt, om het ronde bassin op een vierhoekigen hof, die zich voor de gecolonneerde façade bevond - romeinsch werk - teekent ons Euripides de ouden der stad spelend op het dambord. Hier zag de schilder Apelles Laïs, nog meisje, waterscheppen en toonde haar, die in het hetaerenrijke Corinthe de schoonste zijn zou, zijn vrienden, gedachtig aan Socrates' woord, dat men met de ooren over de schoonheid niet oordeelen kan.
Onder het platanengebladerte herinnert men zich deze tooneeltjes en beeldt ze uit; op de plaats zelf domineert eene bedroevende realiteit.
Doch nu ging het opwaarts naar den Acrocorinthos, te paard gestegen bij de Mustaphabron met haar Turksche inscriptie. Niet alles is vreugde op dien tocht als het paard aan de westerzijde het steile bergpad opgaat, tusschen keien zijn weg zoekende en men, van ambtswege weinig bereden, op een te breed uitstaand houten samari (zadel) daaraan te vaak wordt herinnerd. Doch welk een blik over de Vokhavlakte en den golf! Immer steil, met een kleine zeshonderd meter stijging per halfuur, voert de weg onder zware poortgewelven door binnen de in ruïne liggende vesting. Dan gaat het te voet over eene westelijke lagere vlakte naar eene oostelijke, die den top vormt en noordwaarts 575 meter steil omlaag valt.
Hier stond eens de Aphroditetempel, die den berg tot een Venusberg maakte: gezeten op de poovere bouwvallen tracht ge vruchteloos u dit hier te verwezenlijken, terwijl alles u weer voert tot de dagen toen Leo Sguros hier de nationale onafhankelijkheid verdedigde tegen de Franken, tot de herovering op de Turken van dezen sleutel der Peloponnesus in 1822, door honger en verraad. Nog ziet ge zijdelings het
| |
| |
vervallen Turksche bedehuis in de restanten eener Byzantijnsche kerk; met steen is hier geschiedenis geschreven; alleen van Aphrodite, van haren nog op munten afgebeelden tempel, van haar aan de Venus van Capua herinnerende beeltenis, geen spoor. Zij was geflankeerd door Eroos' beeld, als ‘de hemelsche moeder der driften’; op haar wijzende zong Pindarus tot ‘de jeugdige dienaressen der overreding in het rijke Corinthe’, dat zij ‘zonder blaam, dank zij der godin, de vrucht der teedere jeugd mochten plukken in liefdesvereeniging, wijl alles schoon is waartoe hoogere dwang noopt’. Met dien tekst voor zich begrijpt men eerst ten volle Paulus' aanmaning: ‘toch den ouden zuurdeesem uit te zuiveren om een nieuw deeg te worden’, eindigende in de verzuchting: ‘als zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen, wijl trouwen toch beter dan branden is’.
Men zit zoo rustig in die klare atmosfeer op dat eenig punt vanwaar men beide zeeën ziet, links den Corinthischen golf, diep gezonken tusschen het bergland van beide oevers, dat in Parnassos' besneeuwden kruin tot aan den hemel reikt, rechts de Saronische golf, blauwwazig, waaruit de bekende lijnen van Salamis en Aegina rijzen. Over Salamis heen vermoedt men de Acropolis. Van deze plek mocht men ‘bimaris Corinthus’ bezingen, zoo niet de stad in puin aan uwe voeten lag, de beide havens ternauwernood terug te vinden waren. Dan laat men de oogen gaan over den Isthmos, rijk aan herinneringen: de aanzienlijke spelen voor Poseidon; de bevestigingsmuur, die de Perzen moest weren; de overtoom, die de koopvaardijschepen over de landengte bracht. De muur, hoewel bestaande, is van hier onzichtbaar; aan den oostelijken hoek rijst eene kapel, de plaats van Poseidons domein. De overtoom verdween en slechts eene zich verplaatsende rookwolk laat u de stoomboot volgen, die door het zeer diep ingesneden kanaal eene schijnbaar onderaardsche verbinding onderhoudt.
Wat, hier en elders, onaantastbaar bleef door de natuurmachten, is de natuur zelf. Nog golft de oude berglijn over den Isthmos, omruischt eenzelfde golf de kust, hangt eenzelfde pure aether boven u. En zoo ge heengaande langs een ijzeren trapje afdaalt in een glibberige spelonk en niet zorgvuldig uitziet, staat ge plotseling in een bekken van het
| |
| |
heerlijkste water, dat tot een reservoir van drie meter zich verdiept. De Drakenbron, zegt stil glimlachend uw gids: doch gij hebt reeds den drank herkend: het is de aloude door sagen omsponnen burchtwel: de Pirene. ‘De elementen alleen handhaven de klassieke traditie’, denkt ge voor u zelf. Doch dan vraagt u de jeugdige agojaat, die zoo behendig u over de bezwaarlijke punten hielp en nu immer babbelend aan uwe zijde gaat met eene breede belangstelling voor wat ge hem omtrent uwe reis en herkomst op zijne vragen tracht duidelijk te maken, dan vraagt hij op eenmaal ‘of in uw land ook de grieksche boeken worden gelezen’. En als gij dan op de volgende vraag ‘hoe gij de oude boeken wel vindt’, antwoordt met een overtuigd ‘kala’, dan glimlacht heel zijn gelaat en nog meer overtuigd verbetert hij u met een ‘pánkala’ (heel mooi!).
Ziet het zijn niet alleen de elementen, die de herinnering levendig houden. Er leeft nog eene liefde voor een grootsch verleden; een liefde, die hoewel geheel naïef, in den eenvoud der kleine luiden eene stille bekoring krijgt.
Sinds dien zeventienden dag van Mei leg ik elke brochure over ‘geen Grieksch’ of ‘wel Grieksch’ ongelezen ter zijde en zie den slanken jongen met zijn zekeren blik mij toevoegen: ‘pánkala’!
J. Vürtheim.
(Wordt vervolgd.)
|
|