huwelijk. En welk een! Armoe, hard sjouwen, uit werken gaan er bij, veel kinderen, oud voor den tijd... En hoe bitter weinig vrede en geluk vaak!...
Ditmaal kwàm ze binnen, reikte schuchter, met aarzelend gebaar, haar ‘kaart’ over. De arts, die 't onderzoek leidde, praatte als onopzettelijk door over een vorig geval, onderwijl het meisje een stoel wijzend om te gaan zitten. Zelf bleef hij nog staan, verschikte wat aan zijn aanteekeningen, begon toen kalm met de geijkte vraag: ‘Mag ik uw naam ook weten, juffrouw, en hoe oud u bent?’
We schrikten op. Schreien hadden we al meer gehoord, en vaak was het luidruchtig genoeg, maar zooals thans: een heesch snikken zonder geluid, terwijl heel 't lichaampje op en neer schokte... dat was geen komedie-droefheid, die in een paar minuten voorbij is.
Wèl de oude geschiedenis, maar toch ernstiger dan gewoonlijk! De vrijer wilde zeker heelemaal niet trouwen, of misschien - och, je hoort zulke dingen wel eens vertellen en je kunt nooit weten - geen gewone vrijer - stel je eens voor, misschien de zoon des huizes? Dat zou slimmer zijn.
De dokter liet haar even drinken, ging toen tegenover haar zitten, nam haar handjes in de zijne, troostte, als sprak hij tot een klein kind:
‘Kom... wat 's dàt nou?... traantjes?... en dan zoo'n groote meid?... Bedaard nu wat... maak je niet zoo overstuur... hoe kunnen we je anders helpen?... Zóó... zoo is 't goed, hoor, kàlm... kàlm... en vertel me nou's, waar ben je zoo zenuwachtig van?’
En toen 't meisje weer begon te schreien, eenvoudig de vraag, die van algeheel begrijpen getuigde: ‘Ben je zoo bang er voor?’
Even werden de betraande oogen opgeslagen, klonk 't schuchter: ‘Ik schaam me zoo, ik schaam me zoo.’
Een oogenblik bleef 't stil; toen klonk weer de kalmeerende doktersstem: ‘Hoe lang is 't nu al? Een paar maanden?’
Het meisjesgelaat bloosde diep; dàn 'n knikje, en van schaamte 't gezicht met de handen bedekkend, begon opnieuw het geluidlooze snikken van vertwijfeling.
De dokter, rustig, praatte door: ‘Toe, geen moed ver-