| |
| |
| |
Om en in Boissevains interpretatie van de Bhagawad-gîtâ.
Bhagawad-gîtâ uit het Sanskrit vertaald door Dr. J.W. Boissevain. Tweede geheel omgewerkte en verbeterde druk. N.V. Theosofische Uitgeversmaatschappij. Amsterdam 1909.
Hier begint dat Om-en-in, waarvan dit het beginvers is:
Neemt het glans en vormen
Meestal maakt de omgeving,
Wie den wil in zich voelt opwellen, een Sanskritwerk aan de Nederlandsche letterkunde te geven, moet in de eerste plaats zijn - een koppige Hollander; want de wederwaardigheden, waarmede hij te worstelen zal hebben, zijn niet weinige!
| |
| |
Ik spreek hier niet van de moeilijkheden bij het bestudeeren der ‘Sierlijke taal’, hoewel zelfs zìj erkennen, dat Sanskrit geleerd moet worden, in wier hoofd onze westersche slatuindialectjes binnengaan, als turven in een oven; wat ik bedoel zijn zwarigheden van geheel anderen aard. Doch bij dit soort werk is alle aanvang aangenaam. De voorstudiën zijn voorbij en liefst op een langen winteravond zet men zich aan den arbeid; het onderwerp, zoo lang overdacht, levert niets onprettigs meer op, men leeft er in en zelfs de ouderwetsche kachel gonst als de eenvoudige zinsval van het Indische proza of begeleidt met deftig snorren de lengtecadans der eeuwenoude çloka's. Plotseling vliegt een vlammetje omhoog, als ware het een flikkering van de ondeugende geestigheid dier fijngevoelende Ariërs. Zoo gaat men vreugdevol verder en menig uur wordt den nacht ontnomen, den nacht, die ook voor ons, koude moderne menschen, nog iets geheimzinnigs overhoudt, als het spookuur heeft geslagen; het is, of zielen ommezweven, die ons de zoetste mooiheid van woorden en de liefelijkste verzen influisteren!
Aldus werkt men voort: geen dagelijksche arbeid vermag het door zijn inbeslagnemende eentonigheid, geen stille laan van bosch of park door haar zacht bewogen looverpracht, geen drukke straat zelfs door hare trams en automobielen, onze gedachten af te leiden van de taak, die het innerlijk Zelf ons heeft opgelegd en die wij in en met ons dragen met de koesterende liefde der vrouwe, die moeder zal zijn; maar zie - nu eens na dagen, dan weer na weken weigeren geest en ziel en hersenen verder te denken, te gevoelen, te uiten en - oververmoeid moet men al dat geliefde laten rusten!
Intusschen is er al heel wat verricht; vaak is een afgerond gedeelte klaar gekomen en men besluit het fragment alvast te publiceeren in een maandblad; doch men is wijs geworden door ondervinding en zoekt een tijdschrift, dat door geleerde mannen wordt geredigeerd. Nu, dat is niet moeilijk te vinden! Hier is er reeds een o.a. verzorgd en ten deele gevuld door een lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen; dahin, dahin, vol hoop en verwachting, die - teleurstelling brengt: na een wijle wachtens komt alles weder terug: compliment en dat wij het niet kunnen opnemen, omdat er reeds een Duitsche vertaling bestaat! Reeds een
| |
| |
Duitsche vertaling! - Zijn eigen oogen gelooft men niet meer! Alsof er niet vele en vele handschriften bestonden, die zoozeer afwijken van elkander, dat het oorspronkelijke bijna niet te herkennen is! Eén Duitsche vertaling? Maar er zijn er in Duitschland 4, in Frankrijk 2, in het Engelsch 7. En Zweden heeft er een en Arabië en Perzië en alle, alle landen van Europa hebben er een, behalve - Monaco, Moresnet en - Nederland!! Een Duitsche vertaling! Begrijpt gij dan niet, Hoog geleerde, Koninklijk geleerde Hoofdopsteller, dat het een schande voor Holland is, geen vertaling van dit immer jonge, wereldberoemde werk te bezitten? Begrijpt gij dan niet, dat daarom ons land verdwijnen moest uit dat driespan? Of zijn twee grauwtjes niet ezels genoeg, om het ledige wagentje te trekken? - Doch er is gezegd:
Korten tijd daarna komt een jonge man u bezoeken, die redacteur is van een kleiner tijdschrift, dat hij door zijn wilskracht, zijn ongeëvenaarden werklust en zijn rusteloos pogen althans op de hoogte bracht, die het heeft. Als gij eens een mooie vertelling voor mij hebt, zoo spreekt hij, denk dan ook eens om ons! Gij belooft blijde; nieuw werk schenkt nieuwen moed en met dien nieuwen moed begint gij aan het nieuwe werk, dat vlot en binnen een week gereed voor u ligt.
Dankbaar en vol vreugde neemt de jonge man het aan; doch er is gezegd:
Nog nooit heeft werken nut gesticht,
Als hij, voor wien het werd verricht,
Ofschoon men 't honderdmaal probeert,
Het zelfs aan papegaaien leert,
Men leert geen reiger spreken!
Na weder een wijle komt alles terug: Compliment en dat het wel heel mooi en lief en naïef is, maar, dat er in staat, dat een vrouw - een vrouwelichaam heeft en nu vind ìk
| |
| |
wel, dat dit niets met zedelijkheid te maken heeft; doch de uitgever heeft liever, dat de Nederlanders daar niet achter komen! Nu is het vijgeblad een oostersche uitvinding en in Hindoestân zijn vijgeboomen van alle soorten in meer dan rijken overvloed, zoodat het loof maar voor het plukken is. Daarenboven weet de Indiër een beetje gewaagde scènes altijd te redden op een manier zóó smakelijk, dat men er zelf van medesmult; alleen - een arm noemt hij een arm en een buik een buik; in zijn ondeugende oogenblikken zal hij dan ook zeker onbedaarlijk lachen om zijn Engelschen weldoener, die bij sommige pijnen niet eens schijnt te weten, waar zijn eigen buik te vìnden is.
Wat daar ook van zij, men voelt zich nu toch wel wat draaierig en onwel om het hart, men steekt er zich echter een stevigen riem onder, vooral bij de gedachte, dat die uitgever nog niet zoo heel erg ongelijk heeft: ons publiek heet nu eenmaal Mevrouw Sainte-Nitouche geb. Van Zieke! Aan den arbeid dus opnieuw; lang is nog de winter en lang de heerlijke, gezellige Januariavond. En zie, als wilde het lot u beloonen, gelukt u verder alles: de vertaling vordert goed, is klaar, vindt een editor, verschijnt, komt in de handen van een hoogleeraar, die u er over spreekt, u zelfs prijst! 't Is me anders een andere litteratuur dan de onze, hoor! voegt hij er bij en dat op een toon, die klaarblijkelijk tot timbre heeft: ge hadt die rare Arische rommelpoespas gerust in Azië kunnen laten!
Ja, professor, recht hebt gij: die letterkunde van Indië is anders dan de onze, zooals alles anders is in Hindoestân. In dat land, waar de beide woorden, die het teederste in uwe ziel weertrillen: moeder en dochter nog als mâtar en doeh(i)tar klinken, fonkeltintelen gedeeltelijk andere sterren, tot vreemde constellaties verbonden, op het liefelijke landschap neder, terwijl de maan er in de lichte tweeweek zulk een allesverblindenden tooverschijn verspreidt, dat zij er een zelf-lichtgevenden, witgloeienden wereldbol gelijkt en de zon, brandender zeker dan de zomergloed in Algiers, doet de sneeuwtoppen van den Himâlaya goudbonken als reusachtige burchten der goden; boomstammen groeien er uit de lucht den bodem in en doen uit één tronk een ongemeten woud ontstaan, waarin kudden van wilde olifanten rust en schaduw
| |
| |
vinden; in den vorm van edelsteen liggen er, geslacht in en geslacht uit, renteloos binnen de schatkamers der mahârâja's fortuinen grooter dan die van honderden Rotschilds en in den schoot der aarde, die dat alles opleverde, vindt gij onder de huid der rotsen tempels van onvergelijkelijke schoonheid door reeksen van generatiën niet opgebouwd, maar uitgehouwen met beitelbeet na hamerslag! Hoe uw taal- en stamgenoot er anders denkt dan gij, heb ik elders reeds aangetoond, waar ik tot de slotsom ben gekomen, dat hij de rechte lijn met afschuw ontwijkt, die gij zoo angstvallig volgt; toch zijn zijne overwegingen er niet minder juist, niet minder scherpzinnig om, of zou het louter toeval zijn, dat hij bij zijne berekening van den ouderdom der aarde dezelfde cijfers geeft, als Kelvin jaarhonderden nà hem? Of spreekt niet vóór zijn peinzen de omstandigheid, dat hij diepten en plooien en neigingen in den menschelijken zielegeest ontdekt, waarvan wij, westerschen, het bestaan zelfs niet vermoeden?
Ja, anders is het oosten!
Verdeel Vlaanderen, verdeel Holland in twee provinciën, het zal zelfs den boer, die op de geprojecteerde grens komt te wonen, het warme duffelsche wambuis, de warme pilopantalon niet raken; scheur Bengalen in tweeën en het oproer dreigt en woedt - men werpt er met helsche machines! Maar die bommenmisdaad, zij rust op uw geweten, Westerling! Genoodzaakt hebt gij den zoon van het land ùw wiskunde, ùw physica, ùw chemie te bestudeeren, wilde hij in de woning zijner vaderen een eenigszins wèl beloonden werkkring verwerven en die wetenschappen hebben hem linea recta tot dat moordtuig gevoerd. Waartoe ook ùwe geleerdheid? Het theorema van Pythagoras kende Indië althans reeds lang, lang, voordat deze Griek als een ware Piet op het marktplein rondliep te roepen, dat ook hij wat gevonden had; die inheemsche wiskunde leidde evenwel tot een Gode welgevallig werk, tot het inrichten en afpalen van de plaats des offers. Ja, anders is het Oosten! Niemand weet meer wie die zoo beroemde stelling dáár gevonden of geïmporteerd heeft; vraag aan Indië geene namen! Wie ontwierp de plannen van die ontzagafdwingende tempels? Wie dichtte er die schier eindelooze poëtische werken? Geen antwoord, geen antwoord! Het noemen van den naam zou maar roem
| |
| |
gegeven hebben en de zucht naar glorie is immers slechts waan en wie waan heeft, haalt zich alleen de straf op den hals nogmaals geboren te worden, opnieuw te moeten verlieven, weder - laten wij nu maar zeggen - een huwlijksreis te moeten maken, nog een keer kinderen te moeten krijgen, totdat het volwassen worden van een zoon van al die ellende verlost en de vader met een zucht van opluchting kan heengaan, om te gaan droomedenken in de stille wildernissen van het woud.
En zeg nu bij het knallen van die bommen niet, dat het Oosten ontwaakt! Hoe zoude er een ontwaken zijn, waar vaak noch slaap zijn gekomen? Ik weet het: de courant klaagt het met een angstkreet uit en de echo herhaalt het, totdat het doorklinkt onder de laatste lagen van het volk: het oosten ontwaakt, ontwaakt, waakt!
Eilieve, wat noemt gij het Oosten? Japan misschien. Zorg, dat de deftige, geleerde Chinees het niet hoort! Als deze aan de Japansche taal denkt, haalt hij den neus reeds op en ziet hij de schrijfwijze van dat eilandenrijk, dan wendt hij zich met verachting af! Neen, het oosten ontwaakt niet! Maar gij hebt uw huilende electrische trams en uw trommelvliesverscheurende locomotieven laten vliegen langs zijn geliefde kluizenaarsplaatsen, gij hebt uwe ratelend rammelende bruggen gebouwd over zijne heilige stroomen, gij hebt het vereerde rund geslacht en het bloed laten vlieten in zijne gewijde baden. Dat alles hebt gij met uw gewone onhoffelijkheid gesticht en verricht, zonder er bij te bedenken, dat al dat lawaai wel komen moest binnen de wentelende cirkelgangen, waarover zijn denken zich beweegt behoedzaam, zacht en stil als op kousevoeten van getwijnden maneschijn! Maar wee u, als het Oosten eenmaal doet, wat gij ontwaken noemt; dan zullen millioenen en millioenen zich wraaklustig werpen op het roofzieke, brutale, ongevoelige Europa en er zal zijn een wilde vermenging van geel en blank, en van bruin en blank en bij het siddergeroep en het tandenknersende neerzinken uwer dochteren zal heel uw kellnersbeschaving ineenstorten en boven de puinhoopen zullen vreemde vlaggen en wimpels waaien, met bloed bevlekt en beweven met olifant en draak en griffioen. En gij zelf, vrees! want er is gezegd:
| |
| |
Craignez, vilains, craignez que le Ciel, quelque jour,
Ne transporte chez vous les pleurs et la misère-Et,
mettant en leurs mains, par un juste retour,
Les armes dont se sert sa vengeance sévère,
Il ne vous fasse, en sa colère,
Leurs esclaves à votre tour!
En de Bhagawad-gîtâ? hoor ik u vragen. Bemerkt gij dan niet, dat ik u langs de opwaarts gaande spiraalwentelwegen van den Indiër gevoerd heb tot midden in het werk van Boissevain? Mijn schuld is het waarlijk niet, dat ik daartoe zoovele en vaak zoo groote woorden heb moeten gebruiken; anders hadt gij met rekkerig armgebaar zijn werk en mijn geschrijf weder ter zijde gelegd; want gìj slaapt en gìj hebt te ontwaken!
Ja, de groote moeilijkheid van den vertaler was, dat hij voor u zou komen spreken en preeken, als een Patagonische zendeling voor de Eskimo's. Beginnen moest hij met woorden voor u te maken en dat is geen gemakkelijke taak! Herinnert gij u wellicht de schier geestdriftige vreugde der beoefenaars van de exacte wetenschappen, toen Korteweg den term ‘plooipunt’ had gevonden? Nu goed was het ook bedacht en goed Nederlandsch is het tevens. Dat laatste zou ik van Boissevains namen niet altijd durven beweren; alleen hij had er ook zoo véle te vormen en dan Korteweg had slechts uit te drukken, wat hij voor zijne oogen zag, terwijl onze vertaler te benoemen kreeg die eigenaardige plooien en kanten en diepten en neigingen der ziel, waarvan ik zoo even sprak en waarvan noch de westersche theologie, noch onze wijsbegeerte het bestaan zelfs hadden vermoed. In ieder geval geven ze altijd de geheele idée weder, die woorden van Boissevain, en zijn ze over het algemeen zoo doorzichtig als glas. Naast ahamkâra, dat ik ergens anders heb behandeld, was een der moeilijkste wel ‘manas,’ dat in de Indische philosophie dient om den zesden zin uit te drukken, die tusschen den zielegeest en onze vijf zinnen inligt en die de zetel en het orgaan, als het ware, van willen, denken en gevoelen is. Boissevain vertaalt het woord nu eens door ‘innerlijke zin’ dan weer door denkvermogen. Dat laatste geeft slechts een gedeelte van het geheel aan en met alle bescheidenheid zou ik den bewerker van de Bhagawad-gîtâ
| |
| |
willen voorstellen het door ‘zieleverstandszin’ in latere geschriften te vervangen.
Was dat alles reeds een werk, gewichtig genoeg op zich zelve, kinderspel was het bij wat hem wachtte; want, al vond hij ook een stevigen bouwgrond in de mijn van zijn mannenmoed, het monument, dat hij te verplaatsen had, was zoovele duizenden centenaars bij centenaars zwaar, dat hij moest omzien naar een hecht fondament en een niet minder vast voetstuk. En, om daarvoor basalt en arduinsteen te vinden, was hij wel gedwongen de geheele carrière der Indische theologische wijsbegeerte door te gaan, de geheele, want de Bhagawad-gîtâ berust niet op één stelsel, maar op den grondslag van vele! En die steengroeve der philosophie, er werd reeds in gehouwen en behakt, gemeten en gemaakt, gewogen en gewerkt, lang voordat de Perzen en de Indiërs elkander om godsdienstige geschillen den rug toekeerden, ik denk reeds omtrent den tijd, (op een paar eeuwtjes komt het niet aan) toen in Drente het eerste steenen mes werd vervaardigd en de uitvinder van die hemeltergende nieuwigheid naar westersche mode werd gehoond en gedood natuurlijk; nu, dat was maar goed ook; het was zelfs beter geweest, dat men hem vóór zijne ontdekking reeds onschadelijk gemaakt had, dan hadden wij ons zeker heel wat minder keeren in de vingers gesneden!
Waan nu niet, dat al dat hakken en beitelen ging, als in den St. Pietersberg, recht en loodrecht er op en weer recht en weer loodrecht er op - neen, dat geschiedde met cirkels en bogen en wentelingen en draaiingen en grillig kronkelende lijnen en spiralen op en neer tot in het onbegrensde en oneindige! En heel dat labyrint moest de overzetter door, niet stap voor stap, maar voetje na voetje, opdat niets zijn aandacht ontsnappen zoude; volgen moest hij er den Indiër, die er jaarduizenden in ommeging en voor wien geen hoofd- en bijzaken bestaan, die als een muisje zoo oplettend alles en alles zit te beschouwen, wat om hem heen beweegt of roerloos staat.
Ik zie uw lippen zich ronden tot een woord van bewondering om zooveel geduld; wacht nog wat! Nu het fondament gelegd en het piedestal behouwen, gesteld en bevestigd waren, moest eindelijk dat monument van poëzie en
| |
| |
vroomheid en wijsbegeerte zelve overgezet worden en zwaar ìs het gedenkteeken, dat is opgebouwd uit goud- en platinaamalgama, dat wordt aanééngehouden door het cement van jaarduizenden en dat overdekt is met een pantserglans van vreugdeschijn uit millioenen en nog eens millioenen oogen, die het eeuw in en eeuw uit hebben bewonderd met oostersche extase! Smelten - dat kon niet! Dan zoude immers het levende zilver verdampt en vervlogen zijn en al had de bouwheer het kunnen opvangen en weder verdichten, nooit zou hij er in geslaagd zijn, het zóó harmonisch intens met de hardere edele metalen te verbinden, als nu geschied is onder den druk der tijden, die na andere schier eeuwige tijden vervlogen!
En toch hééft hij het neer doen dalen van de steenrots, die het torste, en overgebracht hééft hij het op een nieuw voetstuk in ons midden, alleen gaf hij er een anderen vorm, den prozavorm aan; maar schoon en zoet is dat proza, zoet en schoon als wèlgekozen rozen, die haren kleurengeur uitwasemen in de gouden vazen van een altaar!
Zal ik u binnenleiden?
Ik wil het wel; doch neem mijne hand aan, oningewijde! Zie, er is rijke, volle, schitterende zonneschijn hierbuiten, maar met onbekende stralen trilt er van uit het inwendige een beter licht tot u door!
Gij beeft en nog nauwelijks hebben wij de wentelende, stijgende zuilengang betreden, die u zal leiden naar het allerhoogste en heiligste! Zijt gij overweldigd door den wonderschijn, die u omgeeft en omzweeft, ontrust misschien bij de verhevenheid der pijlers van gestolde zonnepraal en de diepte der gewelven, die, door regenbogen gedragen, duizenden kleurnuancen weerkaatsen, welke, hooger verwant met geuren, nu eens op het schelste schitteren, dan weder hemelsche balsemodeuren verspreiden, die u bedwelmen? Of benauwt u de stilte, die hier heerscht, een stilte zoo diep en machtig, dat zelfs de zwijgende windvrije nacht van onbewoonde oorden er geen denkbeeld van geven kan?
Hoe zoet zullen hier de melodieuze woorden van de Bhagawad-gîtâ, van het lied des Heeren, opstijgen langs de schier maatlooze pilaren, om met wegstervende echo's heen te suizelen door de klankrijke bogen boven onze hoofden! Hoor, ik zal ze voor u zeggen:
| |
| |
De Heilige Heer zeide:
Vanwaar is deze versaagdheid in nood over u gekomen, o Arjoena! welke aan edelen onwaardig is, niet ten hemel voert en oneer veroorzaakt?
Geef u niet over aan onmanlijkheid, o zoon van Prthâ! dit betaamt u niet. Laat af van lage zwakheid des harten en sta op, Vijandbedwinger!
Arjoena zeide:
Hoe zal ik Bhîsma en Drona in den strijd, o Dooder van Madhoe, met pijlen bekampen, die beiden eerwaardig zijn, o Vijanddooder?
Want beter dan de zeer machtige leeraren te dooden is zelfs gebedelde spijs te nuttigen hier in de wereld. Maar door de leeraren hier, die ons goed begeeren, te dooden, zou ik met bloed bevlekte spijzen genieten.
En wij weten het niet, wat van beide beter voor ons is: dat wij overwinnen of dat zij ons overwinnen. Immers zij, na wie gedood te hebben wij niet zouden wenschen te leven, staan tegenover ons - de zonen van Dhrtarâstra.
Mijn hart wordt getroffen door de zonde van weekhartigheid; met een gemoed onzeker over mijn plicht vraag ik u wat het beste is; zeg mij dit beslist. Ik ben uw leerling, onderricht mij, die u smeek.
Want ik zie niet, dat het de smart, die mijn zinnen verdort, verdrijven zou, indien ik ook zonder mededinger een bloeiend koninkrijk op aarde verkregen had en zelfs de opperheerschappij over de hemellingen.
Doch wij zijn aangekomen; laat mijn hand niet varen en daar staat ook Boissevain! Lang reeds ging hij aan uwe zijde, maar gij hebt hem niet gezien. Ook hij zal u een steun zijn, rust op zijnen schouder: want het Opperwezen, waarvoor gij zult verschijnen is geen Wodan of geen Ju-piter, die geschapen zijn naar 's menschen gelijkenisse, geen Brahmâ zelfs, die een wereld heeft vervaardigd, geen god, die aarde en hemel onderhoudt, het is geen Jahwe of Jehova, die u verbiedt andere goden voor zijn aangezicht te hebben - het Godswezen, waarvoor gij zult verschijnen, is hooger en
| |
| |
heiliger en machtiger dan die allen! Met welgevallen ziet Het u de knie buigen voor welken God dan ook, zelfs voor Kâma, den God der liefde; want wie er ook naast hem tronen mogen, het zijn slechts uitvloeisels van zijn eigen Zelf! Het hoogste Hemelwezen, waarvoor gij verschijnen zult, is het levende licht zelf, het kiemen zelf van al wat ontstaat of geboren wordt, is het diepste en rijpste denken zelf, de hoogste magische toovermacht zelf, is zelf uw zielegeest, dien Het in u deed vloeien, zonder er door te verminderen! En wat al den anderen goden nog van het aardsche aankleeft: de geslachtsvorm, waarmede de plant, het dier, de mensch slechts leven wekken kan, dat heeft Het als nietswaardig en verachtelijk van zich geworpen!
Zoo staat gij dan hier voor den geslachtsloozen God, voor het Brahman, voor ‘Het God’ zooals Boissevain het uitdrukte! Gij staat verblind, verbijsterd, als gebonden aan lichaam en ziel door die niet te benoemen stralen van levend licht, die van eeuwigheid tot eeuwigheid uit Zijn majesteit schieten, zonder die ooit te verminderen en die u vervullen tot in uw binnenste binnenste, u omkronende met zieleaureolen, die branden en niet vergaan!
Spreken gaat uit van dat Opperwezen, maar gij hoort het niet, het duizelt u, al uw zinnen zijn als medegevoerd in een warrelstroom van levensaether! Eindelijk, ja, eindelijk dringt er iets tot u door - zien, gij vermoogt het niet, alleen begint gij nu en dan te verstaan:
Ik ben het Zelf, Haarlokkige, in het hart van alle wezens gezeteld; Ik ben ook het begin, het midden en het einde der wezens.
Van.........ben Ik........, van de gesternten ben Ik de schitterende zon..........................................
Van de zinnen ben Ik de innerlijke zin, van de schepselen ben Ik het bewustzijn.....................................van de wateren de oceaan.
Van de groote Zieners ben Ik Bhrgoe, van de woorden ben Ik de eerste lettergreep, van de offers ben Ik het fluistergebed, van de onbewegelijke dingen ben Ik de
| |
| |
Himâlaya.....................onder de menschen de koning............
Van de wapens ben Ik de bliksem, van de koeien de Wenschkoe en de voortbrengende Kâma ben Ik......................................de Tijd van de tijdmeters Ik, en van de wilde dieren het opperdier Ik...........
De wind ben Ik van de louteringsmiddelen, Râma van de gewapenden Ik en van de visschen ben Ik de Dolfijn en van de stroomen ben Ik de Ganges.
Van de scheppingen ben Ik het begin, het einde en het midden, Arjoena, de wetenschap van het inwezen van het Zelf van de wetenschappen, de rede van de redenaars Ik.
.....................Ik ook de onvergankelijke Tijd, Ik de onderhouder met het gelaat naar alle kanten.
En de alles wegnemende dood ben Ik en de geboorte van wat wezen zal.....................................roem, geluk, spraak, herinnering, verstand, standvastigheid en vergeving.
.....................Ik, van de jaargetijden het bloemrijke.
Het dobbelspel ben Ik van de bedriegers, de glans van de glansrijken Ik, overwinning ben Ik, beslissing ben Ik, de waarheid der waren Ik.
De straf der bestraffers ben Ik, staatkunde ben Ik van wie overwinning zoeken en het verzwijgen ben Ik van de geheimen, kennis van de kenners Ik.
En wat van alle wezens het zaad is, dat ben Ik, Arjoena, en niets is er, bewegelijk of onbewegelijk, wat zonder Mij zijn kan.
Weet, dat wat ook machtig is, waar, schoon of ook krachtig, dat dat juist voortkomt uit een deel van mijn heerlijkheid.
Maar wat is deze kennis in bijzonderheden voor U, Arjoena? Ik doordring deze geheele wereld met een deel (van Mij) en blijf.
Dan heerscht er stilte en wij leiden u weg. Luister! Nog eenmaal ruischt de stem:
| |
| |
Wie handelingen doet voor Mij, Mij als het hoogste heeft, aan Mij toegewijd is, van gehechtheid bevrijd, zonder haat tegen één schepsel, die komt tot mij, o zoon van Pândoe!
Zonder haat tegen één schepsel! Bewaar en overleg deze woorden in uw harte en dan verkondig ze alomme, opdat de priester, de predikant, de rabbijn ze neerschrijve boven den ingang der plaatsen des gebeds! Opdat de bruid ze fluistere in het oor van haren bruidegom, opdat de wachtende moeder ze bordure op het wiegekleed voor hare vrucht, opdat heel het westen, dat de eigen leer der liefde verkracht door daden, ze herhale met nimmer vergolvende galmen!
De Bhagawad-gîtâ dateert van ± 5000 jaren geleden; de leer zelve is veel ouder.
Boissevain heeft zijn taak, van welke zijde men die ook beschouwe, meer dan mooi, meer dan nauwkeurig, meer dan lofwaardig verricht; er is dan ook gezegd:
Als iemand braaf zijn vak verstaat,
Zorg, Heer, dat gij Uw arbeid laat
Het werk gaat onder hem verkeerd,
Die 't wel uit boeken heeft geleerd,
Maar niet met handen kan!
Hij nu verstaat zijn ambacht; in Hindoestân zelf leerden Indische meesters hem het gereedschap hanteeren.
Het Om-en-in van Boissevains interpretatie der Bhagawadgîtâ is geëindigd.
H.G. van der Waals. |
|