De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Journalistenwerk in blijvenden vorm.II.Over het boek heen, dat mij nu heeft bezig gehouden, is onverwacht een dagblad gespreid - een ‘klein’, maar vol met groote namen, kapitaal in zes kolommen gedrukt, als de onderteekeningen van beschouwinkjes over de PersGa naar voetnoot1)... De verleiding is waarlijk te groot. Dagbladschrijver, heb ik mij vermeten, in dit tijdschrift goeds te zeggen van het dagbladschrijven - en hoor nu op eenmaal dit koor van beämers, aanschouw deze keur van bondgenooten!... Mr. T.M.C. Asser, die, van chauvinisme vrij, in éénen zin de integriteit roemt onzer rechterlijke macht en de eerlijkheid onzer dagbladpers; Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, die ‘onverdeeld gunstig’ oordeelt: ‘ik meen, dat er weinige landen zijn, waar zóó algemeen de pers zich beijvert, haar lezers naar waarheid in te lichten’; Prof. Blok, die verzekeren durft, dat ‘onze groote bladen in beteekenis niet behoeven onder te doen voor de groote bladen van welke natie ook’... Waarlijk, dergelijk schrijven verblijdt. Want het is volkomen waar, dat ‘de Pers is de meest rechtstreeksche uitdrukking der openbare meening’, gelijk Prof. de Louter verklaart; en daarom is het van belang, dat menschen als de drie genoemden deze uitdrukking eerlijk vinden, waarheidlievend en even beteekenisvol als die in grootere landen. | |
[pagina 275]
| |
Een Kamerlid der rechterzijde geeft een wenk aan de pers van links. Iemand die uitmunt in geest en in smaak: Jhr. Mr. Victor de Stuers. Hij vergelijkt de dagbladpers bij de wijnpers. Beide leveren zeer verschillende waar. Maar, dus besluit hij, het is jammer, ‘dat er foezel gefabriceerd wordt en dat het vooral de kleine onnoozele man is, welke dien kost verorbert’. Rechts doet men voor (en met!) de kleyne luyden véél meer dan links. In de groote steden zijn de veelgelezen volksbladen financieele ondernemingen en hierom neutraal. De sociaal-demokraten hebben hun goedkoope Volk, maar de andere demokraten en liberalen leggen hun kracht in groote couranten. Alsof de stemmen der kiezers in de zijstraten niet het winnen waard waren! De burgemeester van Rotterdam, Mr. Zimmerman, en de president der Handelmaatschappij, de heer Cremer, meenen beiden, dat de couranten te veel vorderen van het geduld der lezers. De eerste zou, behalve bij het lokale blad, in de raadsverslagen ‘terzijdestelling van het relaas van het gesprokene willen’, wat hij, in denzelfden zin, kenschetst als een ‘zich bepalen tot wat van meer algemeene beteekenis is’. De debatten, een strijd bijvoorbeeld tegen gemeentelijke concessies, niet van waarde voor heel het land?... Aan gansch iets anders raakt de burgemeester in het eerste gedeelte derzelfde alinea van zijn uitvoerige beschouwing. Er kon veel meer ‘voorarbeid’ zijn, de uittreksels uit gedrukte stukken, de verslagen van raads- en andere vergaderingen zouden bondiger kunnen wezen. Ongetwijfeld een juiste opmerking. Maar tevens een zware eisch. De verslagen van rechtsgedingen zijn in onze bladen meestal onleesbaar, hoewel, althans de groote pers, deze stukken vaak ontvangt van juristen. Die in de Figaro boeien iederen leek. Maar zij plegen dan ook geschreven te worden door juristen die schrijven kunnen en die, tegen goede bezoldiging, vast aan het Fransche blad zijn verbonden. Wat onze bladen aan allerhande verslagen uit andere plaatsen ontvangen, pleegt per regel te worden betaald. De verslaggever, die rekening houdt met het geduld van den lezer, doet het niet met zijne beurs... Brengt hierin ooit een andere regeling verbetering, dan zullen juist de gemeentebesturen, door de journalisten met tijdig verstrekte gedrukte stukken en met mondelinge | |
[pagina 276]
| |
inlichtingen van te voren op de hoogte te brengen, de bondigheid, de kernige kortheid der raadsverslagen kunnen bevorderen. De president der Handelmaatschappij toont zich businessman. Hij wil het nieuws, ‘als de waarheid, naakt’, en verzet zich tegen een belasting op des lezers tijd, welke de belasting van het dagbladzegel heeft vervangen. Sedert dit zegel is afgeschaft acht hij ‘vooral onze groote pers hoe langer hoe meer ongeschikt geworden als lectuur van een volk dat het druk heeft, dat zijn tijd gaarne wil besteden voor zijn zaken, zijn werk, zijn ontwikkeling, zijn vooruitgang. Voor een volk welks tijd geld is en ook hooger waarde heeft. De courant monopoliseert den vrijen tijd door haar omvang, haar noodeloozen omvang. Zij wil alles geven en doet het gemeenlijk niet in beknopten, kernachtigen stijl. Elk correspondent, elke medewerker geeft stijloefeningen of tracht dat te doen; wil zijn persoon op den voorgrond stellen, ofschoon zijn persoon 't publiek niets aangaat.’ Waarlijk, het kan niet hooghartiger, maar het is ook geheel-en-al de ouderwetsche, de... verouderde opvatting van het wezen der dagbladpers. ‘Om een voorbeeld te noemen’, een voorbeeld van al een tijd geleden, herinnert de heer Cremer zich een verslag der begrafenis van Mac Mahon, ‘zóó ingekleed, dat niet Mac Mahon, maar de berichtgever het punt was waar alles om draaide’. Ik herinner mij noch deze begrafenis noch eenig verslag ervan, maar acht het zeer wel mogelijk, dat het laatste mij inderdaad uitsluitend door de ‘inkleeding’ zou hebben geïnteresseerd. Over Mac Mahon zou ook ik zeer gaarne de ‘naakte waarheid’ lezen, maar voor zijn begrafenis, voor de vraag, hoeveel paarden er vóór en hoeveel kransen er op zijn koets waren, ontbreekt mij de belangstelling, ja, het moge openhartig bekend, zulk eene belangstelling komt mij eenigermate als een curiosité de concierge voor. Slechts door wat een schrijver aan zelf-doorvoelds in zoo'n verslag zou kunnen leggen: door de kracht zijner indrukken van die pracht of van die algemeene-deelneming zou ik dit begrafenis-verslag mijne aandacht hebben waard geacht. De heer Cremer begeert al die ‘franje’ niet: hij wenscht ‘nieuws, als de waarheid naakt’. | |
[pagina 277]
| |
De, vooral in ons land helaas nog zéér talrijke, berichtgevers, die ganschelijk géén stijloefeningen houden, plegen zich nochtans nu en dan aan een enkel beeldspraak-bloempje te bezondigen, en de ‘goede bron waaruit zij vernemen’ doet ongelukkig nog zóóveel dienst, dat de heer Cremer voor een vergelijking met de naakt uit den put gerezen waarheid zijn brein niet heeft hoeven in te spannen. 't Nieuws, gelijk de waarheid, naakt.... Hoe dat naaktware nieuws te verkrijgen?! Ik herinner mij uit mijn tijd te Parijs, dat er een minister van marine werd begraven. Door mijn tusschenkomst had, kort te voren, een bekende vrouw - waarom zou ik haar niet noemen? had Mina Kruseman het korrespondentschap gekregen van een provinciaal blad. Zonder ruggespraak gaven wij beiden verslag van die begrafenis... en onmiddellijk werd mij van de provinciale courant een exemplaar gezonden, omdat het verslag dáár een indruk van de begrafenis gaf, welke geheel-en-al verschilde van dien, door mijn verslag gelaten. En dat lag aan de ‘aankleeding’ niet; enkel aan het ‘naakte’ relaas van wat elk van ons gezien had of - had meenen te zien. ‘Le journal, c'est un monsieur’, en den hemel zij dank, dat het dit moet wezen! Wie in de Nederlandsche ochtendbladen de Reuter-telegrammen vergelijkt, vertaald door nachtredakteuren, wier taak is, neutraal en zoo nauwkeurig mogelijk, uit de, van Reuter's bureau te Amsterdam toegezonden, Fransche, Engelsche of Duitsche rebussen berichten in onze taal te maken, ervaart, dat zelfs bij dezen arbeid in ieder blad un monsieur aan het werk is. Reuter's agentschap heeft zijn bericht in telegramstijl ontvangen van een kantoor, waar weder un monsieur het geëxtraheerd heeft uit een vollediger tijding, die, in het meest direkte geval, door een verslaggever, derden monsieur, is opgesteld bij het aanhooren van een spreker of het aanschouwen van een gebeurtenis. ‘Aankleeding’ mist zulk nieuws totaal, maar is het ‘als de waarheid, naakt’, of bevestigt het de bekende bewering over de droevige relatiefheid van de meest volstrekte waarheid? Met louter nieuws in zulken ‘stijl’ wint de lezer zeer zeker tijd. Ofschoon.... het blad moet toch gevuld. Zijn de berichten korter, ze worden talrijker. De Parijsche Matin, dat, behalve in enkele bijdragen, volslagen stijllooze vod van | |
[pagina 278]
| |
een nieuws-blad naar Amerikaanschen trant, is even groot als de Figaro, de lektuur kost evenveel tijd aan wie begeeren alles te lezen. En de subjektiviteit zal bij de eene redaktie niet minder sterk zijn dan bij de andere: men kan immers persoonlijkheid nog in iets anders doen gelden dan in ‘aankleeding’ alleen! Schoon van ‘franje’ geenszins afkeerig, mits ook die tooi ‘sensationeel’ zij, geven de Amerikaansche bladen zelden of nooit eenigszins ernstige stijl-oefeningen; maar wie verdenkt de heeren der Yellow-press van meer objektiviteit dan den subtielst-literairen kroniekschrijver uit Parijs? Prof. De Louter's oordeel heb ik straks onvolledig meegedeeld. Het luidt: ‘De Pers is de meest rechtstreeksche uitdrukking der openbare meening. Zij verheft zich niet daarboven, noch daalt daar beneden dan tengevolge van de intellectueele en moreele eigenschappen van den persoon, die als haar orgaan optreedt.’ Beter tegenspraak kan den heer Cremer niet worden gegeven. Het dagblad is nooit ‘zuiver nieuwsblad’: het is een orgaan, altijd, gelukkig! en hierdoor juist kan het tot zegen zijn ‘voor een volk, dat zijn tijd gaarne wil besteden voor zijn ontwikkeling, zijn vooruitgang.’ Het is tot zegen en zal dit meer zijn: indien zijn invloed hoe langer hoe beter beseft en hoe langer hoe meer benut wordt door allen, in wier vermogen het ligt aan de volksontwikkeling mede te werken.
In een tijd, toen de Nederlandsche Dagbladpers aan ‘stijloefeningen’ bedroevend weinig deed, heeft de heer Charles Boissevain den moed gehad tot haar toe te treden. Hij is er oud bij geworden met, onbewust maar zeer hardnekkig, den heer Cremer tegen te spreken. De nu verschenen reisbrieven van den zes-en-zestig-jarigeGa naar voetnoot1) zijn geenszins zijn eerste dagbladwerk, dat een blijvenden vorm erlangt. Hij is een onzer korifeeën. Kan nu, wie den heer Cremer wil overtuigen, dat deze de taak van den dagbladschrijver onderschat, diens bevoegd- | |
[pagina 279]
| |
heid om zichzelf te zijn: om gestadig zich te geven, miskend heeft, het dikke boek van den aanzienlijken Nederlandschen journalist tot bewijs gebruiken? Het ware mij lief, zoo ik hierop bevestigend vermocht te antwoorden. En dit om persoonlijke gevoelens niet alleen. Dit vooral om des heeren Boissevain's beslist, steeds volgehouden subjektivisme. Een mensch leeft niet, doch ‘wordt geleefd’ en zoo hebben zijne levensomstandigheden bij de regeling van zijn carrière druk meegeholpen. Maar hoe vlug en hoe flink, met hoeveel lust en levendigheid, heeft hij de vrijheid-van-beweging, die het Handelsblad hem bood, gebruikt! Hij bezat veel om den general reader te boeien. Der Hollandsche nuchterheid mocht zijn geestdrift vaak ondegelijk en eerder opgewondenheid lijken, zijn optimisme, zijn gemoedelijkheid gaven hem het hartelijke, het... gezellige, dat gemakkelijk pakt. Hij geraakte in staat om wèl ‘zijn persoon op den voorgrond (te) stellen’, hij deed het - en van een groot publiek kreeg hij de belangstelling. Hij is een der eersten geweest, die ik dorsten schrijven, of misschien was hij wel de eerste, naar wien een ruime kring heeft geluisterd. Met dit ik verviel de wij-tóón. Dat wil zeggen, de zwaarwichtige wijsheid eener vage, immers niet konkreet aan te wijzen, als een orakel onzichtbaar blijvende, maar daarom ook uiterst deftig-doende meervoudige-persoonlijkheid: - persoonlijkheid wèl, persoonlijkheid natuurlijk, maar van menschen achter de schermen, van wie men nooit wéét, wie het zijn en hoeveel. De heer Boissevain had niet noodig, onder Van Dag tot Dag zijn naam te schrijven: iedereen wist, dat is één mensch, híj. Hòeveel kan één mensch, die de behoefte heeft zich te uiten, als een plant om bloemen of vruchten te geven, indien het lot niet tegenwerkt, in een lang leven zeggen en doen! Doch te veel moet hij niet beproeven. Het verstand komt zelden mee met het ambt, en de grief, dat de Pers oppervlakkig is, behoudt haar kracht, zij wordt versterkt, wanneer een journalist, gerechtigd om a, b, c te schrijven, ijlings doorpent, het alfabet af. Die drie letters is immers al veel! De Pers hééft nu toch specialisten, krijgt er, bijna dagelijks, meer. Het valt den heer Boissevain, die schrijver is geworden, toen het niveau onzer journalistiek veel lager stond dan thans, blijkbaar moeilijk, niet te blijven vrijbuiten op vele terrei- | |
[pagina 280]
| |
nen; en de sympathieke poging van den zes-en-zestig-jarige, om met het schrijven van een opgewekt boek over Indië een daad van vaderlandsliefde te verrichten, is naar mijn bescheiden meening mislukt, dóórdien qui trop embrasse mal étreint. Gelijk ik, bij de lezing zijner Van-Dag-tot-Dag's, die zoo dikwijls frisch beginnen, begeerig denk aan de... ik schreef haast: klassieke bondigheid der kleine premier's, welke Francis Magnard jaren lang in de Figaro heeft geschreven en der Propos d'un Parisien, door den vroeg-gestorven Harduin tot daags vóór zijn dood aan de Matin gegeven; zoo zie ik in gedachte, naast dit omvangrijke boek, een veel kleiner werk over Indië, dat niet meer kennis en evenmin meer opmerkingsgaaf zou behoeven, om een degelijk werk te wezen; waartoe eigenlijk alleen meer zelfbeheersching zou noodig zijn. Zola heeft de reportage de beste leerschool voor het romanschrijven genoemd. Wie zijn boeken en de geschiedenis van zijn leven kent, weet, dat zijn kennis volstrekt niet bijzonder groot was, maar dat hij zijn vermogen om te vernemen en te begrijpen wist te spitsen op alle stof, voor zijn boeken noodig. Het verschil tusschen zijn mooie boeken en die uit wat zijn ‘natijd’ heet, is misschien geen ander dan dit, dat hij aanvankelijk aan het konkrete leven genoeg heeft gehad en de macht zijner lyrische epiek opbouwde met wat hij konkreets had aan- en doorschouwd, maar later is gaan theoretizeeren en in de abstraktie zijn kracht verloor. Niemand heeft den heer Chs. Boissevain ooit voor een deskundige in Indische kwesties gehouden. Met de naïeveteit, welke in zijn grilligen schrijftrant zoo wonderlijk afwisselt met een toon van het stelligst gezag, vertelt hij, wat het een snuffelen kostte, wat een ‘worsteling’ het was, om uit Junghuhn en Roorda, uit Veth en uit de boeken van het Koloniaal Muzeum de noodige namen van buiten te leeren. Een ‘winter, te midden van boeken doorleefd’ - zeker is het ruim voldoende voor wie des zomers toerist wil worden, en ook den journalist volstaat het, mits hij zich geeft, zooals hij is. De heer Boissevain doet dit - bij buien. De prettige eenvoud van het begin, waar hij uit zijn jeugd vertelt, toen hij in een tentwagentje een O.-I.-vaarder tegemoet reed, keert herhaaldelijk terug; maar even later pozeert de schrijver als man die het weet, die alles weet, en dringt hij ons een | |
[pagina 281]
| |
meening op, hier een oordeel, daar een konkluzie, bij toestanden of over kwestiën, waar hij als leek, als toerist, denzelfden dag iets van heeft gezien, iets over heeft vernomen. Ach, die duffe didaktiek! zij zit ons Hollanders zóó in het bloed, dat men, bijna zeventig jaar, nog den frisschen lust kan hebben in een reis naar Java, maar háár niet is kwijtgeraakt. Wanneer de heer Boissevain, in geestdrift over de suikerindustrie, na verteld te hebben van inlandsche mannen, die 20 en van vrouwen die 15 cent per dag verdienden en afgunstig waren op kinderen, wier loon tot 12½ cent daags verhoogd was, uitweidt over de voordeelen, welke die industrie het volk doet genieten, en onmiddellijk daarna dekreteert: ‘alleen die vooruitgang, die ontwikkeling, waaraan het volk zelf arbeidt, kan gezond zijn en vrucht dragen’; dan raakt de lezer in al de toepassingen van de woorden vrucht en voordeel verward, doch ook de schrijver zelf kan ten slotte niet goed meer uit de zinnen komen en met de verzekering (pag. 198): ‘niets wordt aan hun cultuur gedaan’, weten we moeilijk meer, of hij de ‘in de kampong opgegroeide boomen’ dan wel de ‘geduldige rijsteters’ bedoelt. En wanneer hij, in het volgend hoofdstuk, na vastgesteld te hebben dat wij allen, wij Nederlanders, ‘behooren tot het machtige ras der conquistadores’, ‘den band, die ons aan deze oostersche rassen bindt’ vergelijkt bij den... huwelijksband, begrijpt hij zelf, dat dit belachelijk moet lijken, doch hij ontloopt de gevolgtrekking, dat in dit zijn huwelijk de vrouw als een koelie zou moeten behandeld worden, niet, door te zeggen, dat men hem die konkluzie zou kunnen ‘toedichten’. Wie van deze reisbrieven, ook bij hun eerste verschijnen, niets mocht hebben gelezen, begrijpt nu van mij, dat de schrijver over Indië gansch anders denkt dan Multatuli. Het komt niet bij mij op hem dit kwalijk te nemen. Daar er in deze ‘als postduiven uitgezonden gevoelens en gedachten’, behalve oven Indië, wordt gevonnist over literatuur, over levensleer en wat niet al, komen er oordeelvellingen in voor over dingen, waar ik een vaste meening over heb, welke meermalen van 's heeren Boissevain's opinie blijkt te verschillen. Waarom zou dit aan mijn belangstelling in zijn boek behoeven te schaden? | |
[pagina 282]
| |
Wat daaraan schaadt, is de onvastheid van zijn betoog bij een gewilde vastheid van meening; de vlotheid van zijn indrukken en het hieraan toe te schrijven rammelende van zijn taal. De heer Boissevain wenscht ongetwijfeld door te gaan voor een vasthoudend man, maar in zijn taal houdt hij nooit iets vast. Met Multatuli verschilt hij ook hierin, dat diens waarschuwing tegen citaten als tegen dingen, welke aan valsch haar doen denken, bijna op elke bladzij door hem blijkt in den wind geslagen. Men komt er dikwijls toe, te meenen, dat de schrijver den lezer wil doen beseffen, hoèveel hij weet, over hòeveel hij denkt. Doch men geraakt eveneens overtuigd, dat de kwantiteit telkens de kwaliteit te hulp schiet. Ware de indruk steviger, de gedachte zou niet van den hak op den tak springen. In Indië 's nachts verdwaald in het woud, denkt de heer Boissevain... ‘aan Marconi, voor wiens draadloos seinen het zonlicht een beproeving was’... Hoe zou hij ons, bij zóó weinig stemming, een sensatie van dien dwaalnacht vermogen te geven? Geen sterveling heeft het recht den heer Boissevain van het gemis eener machtige plastiek een verwijt te maken. Maar wel mogen wij betreuren, dat hij, in plaats van eenvoudig te schrijven, dit gemis poogt te doen vergeten door een ware uitkramerij van de grilligste invallen en een te koop loopen met de meest verrassende, wetenschappelijke en literaire citaten.
J. de Meester. |
|