De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Belle van Zuylen en Constant d'Hermenches.Lettres de Belle de Zuylen (Madame de Charrière) à Constant d'Hermenches, 1760-1775 publiées par Philippe Godet. Paris et Genève (Plon Nourrit et Cie. et A. Julien) 1909.De bekende vereerder van mevrouw de Charrière, de Neuchatelsche hoogleeraar Godet, heeft allen die in het leven en den letterkundigen arbeid van deze merkwaardige vrouw belangstellen wederom aan zich verplicht door de brieven tusschen haar en haren vriend Constant d'Hermenches gewisseld te doen drukken. Het is evenwel te betreuren dat deze uitgave niet volledig is. De brieven van Constant zijn slechts in uittreksels medegedeeld en die van mevrouw de Charrière worden hier en daar door gestippelde lijnen onderbroken, die bij den lezer het onaangename gevoel van teleurgestelde weetgierigheid opwekken. Wat is weggelaten - zegt de heer Godet in zijne voorrede - zijn toespelingen op gebeurtenissen zonder gewicht of op personen die onze aandacht niet verdienen. De brieven zijn echter bijna alle uit den tijd toen mevrouw de Charrière nog freule van Tuyll was en de gebeurtenissen en personen die er in besproken zijn zouden in het oog van den Zwitserschen geleerde, die alleen op de verdiensten en talenten van de schrijfster acht slaat, onbelangrijk kunnen zijn, maar toch voor den Nederlandschen lezer die de brieven ook als bijdrage tot de kennis van het maatschappelijk leven van zijn land waardeert, wel degelijk belang kunnen hebben. Intusschen blijft er niet anders over dan tevreden te zijn met wat ons wordt medegedeeld; veel er van kenden wij reeds uit Godet's groote boek | |
[pagina 227]
| |
over mevrouw de Charrière, maar naast het nieuwe waardeeren wij ook dat wij nu alles in zijnen samenhang en zoo goed mogelijk tijdrekenkundig geordend bijeen hebben. Het toeval heeft gewild dat, bijna gelijktijdig met deze uitgave, de vertrouwelijke brieven zijn openbaar gemaakt, of juister gezegd herdrukt, van een der talrijke aanbidders die gedurende Belle's jeugd om haar heen hebben gefladderd. In de brieven van James Boswell aan zijnen vriend W.J. TempleGa naar voetnoot1) wordt Belle van Tuyll wel niet genoemd maar toch onder den naam van Zelide (een naam dien zij zich zelve gegeven had) herhaaldelijk ter sprake gebracht. Heel veel nieuws over haar behelzen ook deze brieven niet, wel doen zij hunnen schrijver in een ander licht verschijnen dan waarin ik hem tot nog toe had gezien. In een artikel van mijne hand over de meisjesjaren van mevrouw de Charrière, in dit tijdschrift verschenen (1908 IIe deel) heb ik, afgaande op de gegevens die mij toen ten dienste stonden, J. Boswell in zijne jeugd als een ernstigen Schot gekenschetst. Het blijkt thands dat op dien ernst nog al wat valt af te dingen. Gedurende zijn verblijf als student aan de hooge school te Utrecht, in 1763 en 1764, heeft hij een goeden indruk gemaakt op de ouders van Belle die hem, naar het schijnt, geen ongeschikte partij voor haar oordeelden. Uit zijne brieven aan zijnen vriend Temple, die wat openhartigheid betreft aan die van Belle aan Constant niets toegeven, leeren wij hem echter kennen als een man die zich voortdurend aan allerlei uitspattingen overgaf, maar steeds met behoud van het uiterlijk vernis van zedelijkheid en godsdienstzin dat van den Schotschen landaard onafscheidelijk schijnt te zijn. In Utrecht heeft hij echter vrij ingetogen geleefd. Hij verzekert ten minste in een zijner brieven dat hij naar die stad was gegaan om uit den roes der verstrooiingen van de Londensche wereld te geraken en dat hij er zijne neiging tot wetenschappelijke studie en een verstandige levensbeschouwing had teruggekregen. Over zijne verhouding tot de freule van Tuyll zullen wij later nog het | |
[pagina 228]
| |
een en ander mededeelen. Vooraf willen wij de aandacht vestigen op haar beeld, zooals zich dit uit de briefwisseling met Constant aan ons vertoont.
Had Belle van Tuyll in onze dagen geleefd, dan zoude zij zich waarschijnlijk als student aan een onzer hoogescholen hebben laten inschrijven, zich daar als een ijverige kampvechtster voor de rechten der vrouw hebben doen kennen, als spreekster op wereldcongressen en als schrijfster in dagbladen en tijdschriften zijn opgetreden en, misschien in andere talen, maar zeker ook in het Nederlandsch, met haren naam, geschriften hebben uitgegeven tot verdediging van hare denkbeelden. In de eeuw die haar zag geboren worden was dit alles nog niet mogelijk; zij mocht een enkele maal in het Fransch, naamloos, in den letterkundigen vorm der vertelling, destijds den meest geliefkoosden, een harer lievelingsdenkbeelden aan den man brengen, om volledige uiting te geven aan de gevoelens die in haar binnenste oprezen bleef haar slechts een vertrouwelijke briefwisseling over. Zij had reeds op jeugdigen leeftijd den man gevonden die, naar zij meende, deze vertrouwelijke uitstortingen waardig was, en heeft hem dan ook, gedurende vele jaren, gestadig al hare op papier gebrachte gevoelens en gewaarwordingen doen toekomen. Gelukkig was hare keus allerminst. Constant d'Hermenches doet zich in zijne brieven kennen als een harteloos en zelfzuchtig man. In zijne jeugd getrouwd met een vrouw ouder dan hij, die hem na weinige jaren tegenstond, was hij in een verbitterde stemming gekomen die hij door de meest lichtzinnige verstrooiingen der groote wereld trachtte te verdrijven. Voor hem was de briefwisseling met de begaafde jonkvrouw, die hij reeds bij hunne eerste ontmoeting geheel had weten in te pakken, een van de genoegens van den man van de wereld maar vooral niet meer dan een genoegen. Hij spitst er zich op om Belle zoo veel mogelijk in al hare zonderlingheden te doen uitkomen. Haar terecht te wijzen, haar de leiding te geven, die zij zoozeer behoefde, komt nooit bij hem op. Beurtelings vleit hij haar met overdreven lofspraak of kwetst haar door hardvochtige beoordeeling van wat haar dierbaar is, hare ouders en familie bovenal en verder hare omgeving en haar | |
[pagina 229]
| |
land. Als echtgenoot tracht hij haar een vriend op te dringen nog ouder dan hij, maar oneindig minder begaafd, een katholiek daarenboven die dus, naar hij kon weten, als zoodanig door de ouders van Belle nimmer goedschiks als schoonzoon zoude worden aanvaard, voorts een man van wien slechts blijkt dat hij dom en koppig was en die ten slotte na een vrijage van vier jaren voor Belle's hand bedankt, volgens zijn eigen verklaring, omdat hij zich die niet waardig acht maar veeleer, naar het schijnt, omdat hij op zijnen leeftijd het bezit eener zoo levendige, hartstochtelijke en prikkelbare vrouw minder bevorderlijk achtte voor zijn levensgeluk, vooral nadat hem was gebleken dat de bruidschat dien zij medebracht niet zoo groot was als hij dien in zijne min of meer berooide omstandigheden gewenscht had. Verre van mij te beweren dat hij, de zuiver stoffelijke overwegingen daargelaten, hierin ongelijk had. Indien hij, wat met zijnen aard en zijnen leeftijd strookte, voor alles een rustigen ouderdom begeerde, dan moest hij zich geen vrouw nemen als Belle. ‘Zij is veel te levendig,’Ga naar voetnoot1) verklaarde een in zijne dagen beroemd geneesheer, Sir John Pringle, die haar gedurende haar verblijf te Londen behandelde. Wij kunnen, geloof ik, wel wat verder gaan en gerust zeggen dat zij zenuwlijderes was. Uit hare brieven blijkt hoe zij aan allerlei grillen toegaf, een glas wijn nooit geheel uitdronk, van een appel of een perzik alleen één helft at en de andere liet liggen, bij het whisten haar geduld geheel verloor wanneer na twee partijen nog een robber moest worden gespeeld. Zij kon vaak 's nachts niet slapen en stond dan van haar bed op om brieven te gaan schrijven, leed veel aan zenuwpijnen, nam voortdurend hare toevlucht tot kinine, en, wat in die dagen iets geheel ongewoons was, tot koude baden. Zij verbeeldde zich gedurig ziek te zijn, eens werd zij gekweld door de vrees dat hare tanden haar zouden gaan begeven. Zelfs in hare droomen liet dit schrikbeeld haar niet met rust. Bij den tandmeester, dien zij eindelijk ging raadplegen, ontving zij de geruststellende verzekering dat haar gebit zoo voortreffelijk was dat het zelfs den levenstijd van Methusalem wel zoude kunnen verduren. Ook | |
[pagina 230]
| |
had zij de eigenaardige hebbelijkheid van zenuwlijderessen om onaandoenlijk te zijn voor groote zaken, maar zich over kleinigheden op te winden. Zoo verwijt zij eens Constant, dat hij voor meer dan tien jaar een hondje had mishandeld waar zijne vrouw veel van hield, en zij rekent hem dat als een veel ernstiger vergrijp toe dan dat hij andere vrouwen had liefgehadGa naar voetnoot1). Met de prikkelbaarheid van Belle's zenuwgestel stond zeker ook in verband haar afkeer van alles wat door het decorum of de etikette geëischt werd, zelfs van de door langdurige gewoonte geijkte vormen. Zij stoorde er zich volstrekt niet aan en kende eigenlijk geen grooter kwelling dan zich te moeten schikken naar de wetten der maatschappelijke samenleving. Daar die wetten toenmaals in sommige opzichten nog strenger werden nageleefd dan thans, rekende Belle's omgeving haar hare overtredingen ook veel ernstiger toe dan tegenwoordig zoude worden gedaan. Dat zij te Zuylen aan een groot boerenfeest deelnam en naast een van de pachters haars vaders aanzat, wiens zweeterige handen, naar zij verhaalt, gedurig de hare drukten, zal waarschijnlijk, al zegt zij het niet, nog al aanstoot hebben gegeven. Wel vermeldt zij, niet zonder eenige kwade luim, dat hare zuster, mevrouw de Perponcher, haar ernstig de les heeft gelezen over het onvoegzame om hare broeders en haren schoonbroeder in hare slaapkamer toe te laten, terwijl zij zich in haar nachtgewaad stak. Van tijd tot tijd werd haar door hare omgeving ondubbelzinnig getoond dat men hare zonderlinge manieren en ongewone handelingen afkeurde. In Januari 1768 komt zij eenige weken te 's Gravenhage om hare nicht, mevrouw van Athlone, te helpen bij het verplegen van haar kind, dat aan de pokken leed. Niemand, zoo schrijft zij, heeft mij willen zien, uit vrees voor de pokken, naar men voorgaf; maar zij voegt er bij dat zij zeer goed had opgemerkt hoe zij de eenige was van hen die in het besmette huis verkeerden op wie deze uitsluiting werd toegepast. | |
[pagina 231]
| |
Nog een zeer eigenaardig staaltje van Belle's minachting voor de gevoelens van betamelijkheid, naar onze begrippen en zeker ook wel naar die van haren tijd, vinden wij in hare briefwisseling met Constant. Wij zijn hier verplicht een bloedig familiedrama op te halen. Chaque famille a son pendu, zegt het fransche spreekwoord en ook de familie van Tuyll ontsnapte aan dit noodlot niet. In de laatste jaren der zeventiende eeuw was een freule van Tuyll in den echt getreden met een Zweedsch edelman, die in de gelederen der Republiek als officier diende, Baron Crönstrom, uit onze geschiedenis bekend door zijne zorgeloosheid bij het verdedigen van de hem, op 87-jarigen leeftijd, als bevelhebber toevertrouwde vesting Bergen op Zoom, die in 1748 door de Franschen werd overrompeld. Een dochter uit dit huwelijk trouwde met een Geldersch edelman, Jonkheer van Deelen van Schonenburg, en werd moeder van een zoon die zich berucht maakte door een misdaad waarvan de geheele Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende eenigen tijd gewaagde. Op den avond van 9 Mei 1761 was deze van Deelen, die een groot liefhebber van den wijn was, stomdronken het huis van zijnen schoonvader, Baron van Brakell van Vredestein, te Tiel, binnengedrongen, had den bewoner met eenige degenstooten ernstig verwond en vervolgens te vergeefs getracht ook zijne schoonmoeder te doorsteken, die haar leven redde door nog tijdig de deur harer kamer op slot te gooien. Haar echtgenoot bezweek na eenige dagen tengevolge der hem toegebrachte wonden. De dader werd dadelijk in verzekerde bewaring gebracht te Tiel. Hij ontsnapte echter na eenige weken, door omkooping zijner bewakers, en wist Keulen te bereiken, waar hij tien jaren later zelf op gewelddadige wijze aan zijn einde kwam. Een jachtopziener doodde hem door een geweerschot, met opzet of bij vergissing, op het oogenblik dat hij, van de jacht in de omstreken van Deutz terugkeerende, in een schuit stapte om weder naar Keulen te varen. Van Deelen was door het gerecht van Tiel bij verstek ter dood veroordeeld. De aan zijne moordende hand ontkomen schoonmoeder hertrouwde, binnen het jaar na den dood van haren man, met een kapitein, Calkoen. Velen zagen hierin de oplossing van het raadselachtige dat ten aanzien van de | |
[pagina 232]
| |
beweegredenen tot den moord was blijven bestaan. Calkoen vertoefde geregeld ten huize van van Brakell, en had, zoo giste men, eigenlijk het slachtoffer van van Deelen moeten zijn, die over de verhouding tusschen zijne schoonmoeder en dezen officier ten hoogste verbolgen was. Door zijne dronkenschap beneveld zoude hij, in de schemering, zijnen schoonvader voor Calkoen hebben aangezien. Hoe dit zij, de van Tuyll's toonden hunne meewarigheid met hunne door deze gruweldaad zwaar getroffen bloedverwanten zoo sterk, dat aan het hof te 's Gravenhage zelfs gedacht werd aan een partijtrekken voor den misdadigen neefGa naar voetnoot1). In den zomer van 1764 kwam de oude mevrouw van Deelen, geb. Crönstrom, de moeder van den ter dood veroordeelde, met diens vrouw, hare schoondochter, eenige weken op het kasteel te Zuylen doorbrengen. Belle is vol bewondering voor beide, volgens haar schrijven heeft de jonge vrouw haren man nog altijd lief, en zij voegt er, allerzonderlingst, als verontschuldiging aan toe - dat zij haren vader zoo weinig gekend had. Intusschen begreep Belle toen nog, waarschijnlijk onder den invloed harer naaste omgeving, dat voor een vrouw wier vader door haren man was vermoord een zeer teruggetrokken leven plichtmatig was. Twee jaren later verkondigt zij op dit punt geheel andere denkbeeldenGa naar voetnoot2). Men zal niet licht raden welke plaats Belle toedacht aan de beklagenswaardige vrouw, wier man ieder oogenblik, zoo hij in handen der justitie viel, op het schavot zijn hoofd kon verliezenGa naar voetnoot3). Zij wil haar daar geplaatst zien, waar aller oogen op haar gevestigd zullen zijn, aan het stadhouderlijk hof bij de toekomstige gemalin van den jeugdigen Willem V, waar zij naar Belle's opvatting beter zal voldoen dan de thans daar geplaatste getrouwde en ongetrouwde mallooten met hunne etikette, hunne gekheden en hunne vleierijen. Het is niet te verwonderen dat een jonge vrouw die zoo zeer geneigd was om alle eischen der kieschheid als maat- | |
[pagina 233]
| |
schappelijke vooroordeelen te beschouwen, in hare verhouding tot het mannelijk geslacht zichzelve een groote mate van vrijheid veroorloofde. Zij had dit reeds vroeg getoond, toen zij even twintig jaar oud, achter den rug harer ouders in het geheim brieven aan Constant wist te doen toekomen. Tengevolge harer onachtzaamheid komt hare moeder spoedig achter deze geheime briefwisseling, er volgt een heftig tooneel, maar zij gaat ongestoord haren gang. Hare ouders schijnen ten slotte de oogen maar te hebben gesloten, want zij konden hare dochter toch niet beletten om langs allerlei sluipwegen aan Constant hare brieven te verzenden. Zij vinden het onbetamelijk maar, schrijft Belle, betamelijkheid berust alleen op een algemeen aangenomen gevoelen en wanneer ik niet in botsing kom met wat de deugd eischt en de ordentelijkheid vordert dan zie ik er zulk een groot kwaad niet in om de eischen der betamelijkheid niet te eerbiedigenGa naar voetnoot1). Blijkbaar heeft Constant op haar een zoo betooverenden indruk gemaakt dat zij zich niet meer van hem kon losmaken, maar meer nog dan dit door een invloed die, vermoedelijk ten gevolge van Belle's eigenaardigen zenuwtoestand, onweerstaanbaar is geworden en die gedurende jaren onverzwakt blijft voortduren, wordt Constant als het ware de biechtvader van Belle, aan wien zij niet alleen alles wat zij hoort, ziet en weet mededeelt, maar ook elke gedachte, goede of kwade, die bij haar oprijst, hare innigste gewaarwordingen zelfs. De lezer zal versteld staan over sommige uitingen in deze brieven waarbij hij allicht er aan zoude gaan twijfelen of hij hier wel inderdaad de brieven van een ongehuwde jonkvrouw van aanzienlijken huize aan een haar niet in den bloede bestaanden man uit haren kring voor zich heeft.Ga naar voetnoot2) Het onderwerp dat in deze briefwisseling het meest op den voorgrond treedt is het huwelijksplan dat Constant voor Belle heeft beraamd. Dit plan houdt haar vier jaren lang bezig, het vervult haar leven geheel, zij wikkelt zich in allerlei moeielijkheden om het te kunnen volvoeren en put zich uit in het zoeken van middelen om den tegenstand | |
[pagina 234]
| |
harer ouders te overwinnen. Toch valt het zeer te betwijfelen of zij wel ooit liefde voor Bellegarde heeft gevoeld, terwijl het bijna zeker is dat hij nooit iets om haar heeft gegeven en, op zijn hoogst, slechts wezenlijk aan een huwelijk heeft gedacht, gedurende eenigen tijd toen hij in den waan verkeerde dat het een voordeelige geldelijke zaak kon worden. Maar Belle wilde het omdat Constant het wilde, de koelheid van den vijftigjarigen vrijer en het ernstig verzet harer ouders schrikken haar niet af. Zij stelt alles in het werk om den vriend van Constant tot zich te trekken terwijl deze haar steeds tracht te ontwijken. Eindelijk maakt Bellegarde voor goed de zaak af door aan Belle met een onbeteekenend briefje van zijne hand een brief aan Constant te zenden. Die brief was open, Belle kon de verleiding niet weerstaan om hem te lezen en zij vond er de mededeeling in dat Bellegarde van haar afziet omdat hij haar niet waard is. Ben ik dan zoo iets buitengewoons? - vraagt Belle aan Constant, en zij voegt er bij: ik geloof toch dat ik hem wel zou hebben liefgehad als hij mij had willen trouwen. Hiermede is deze lange maar koele liefdesgeschiedenis geeindigd. Er wordt verder niet meer over Bellegarde in de brieven gesproken. Belle vertelt alleen, een paar dagen later, met een zeker leedvermaak hoe hij aan tafel bij Frederik den Groote zich eens zeer onhandig moet hebben uitgelaten. Het kost haar blijkbaar niet veel om hem voor goed vaarwel te zeggen. Zij behoudt de vriendschap van Constant en dat is voor haar toch eigenlijk alles. Gedurende de jaren dat een huwelijk met Bellegarde haar bezighoudt is Belle toch niet geheel en al ongevoelig gebleven voor andere minnaars. Hare ouders hadden haar het liefst in haar eigen land gevestigd gezien en er waren onder hare aanzienlijke landgenooten wel enkele die haar het hof maakten met de bedoeling om tot een huwelijk te komen. Twee onder hen werden door Belle niet onvoorwaardelijk verworpen, van Wassenaer van Obdam en van Pallandt. Met beide was zij in briefwisseling niettegenstaande de waarschuwingen van Constant die, zelf weinig gezien bij de Haagsche groote wereld waarin hij verkeerde, er in zijne brieven voortdurend op uit is om Belle tegen hare landgenooten in te nemen. Het is zeker nog al zonderling dat hij Belle bang tracht | |
[pagina 235]
| |
te maken met de verdachtmaking dat van Pallandt hare brieven niet zal willen teruggeven en die aan anderen laat lezen en hieraan de verklaring toevoegt, dat nu eenmaal in Nederland fatsoen en edele gevoelens niet gevonden worden. Hij had toen reeds getoond en zoude het later nog meer toonen dat bij hem deze edele gevoelens geheel gemist werden, want hij deed juist datgene waarvan hij van Pallandt beschuldigde. Niettegenstaande Belle's dringende verzoeken om hare brieven terug te krijgen of wel de zekerheid te erlangen dat zij vernietigd waren, bleef hij die bewaren tot aan zijnen dood en heeft er zelfs niet eens voor gezorgd dat zij toen aan haar teruggeven of verbrand werden. In de jaren waarin door Constant over het huwelijk met de Bellegarde wordt onderhandeld, vallen ook de betrekkingen tusschen Belle van Tuyll en James Boswell. James Boswell, de zoon van een vermogend Schotsch grondeigenaar, was, zooals hierboven is vermeld, in het najaar van 1763 in Utrecht gekomen met aanbevelingsbrieven van verschillende Engelsche vrienden voor aanzienlijke lieden in de Republiek. Hierdoor was hij waarschijnlijk ook in aanraking gekomen met de familie van Tuyll die hem vriendelijk ontving. In den winter van 1764 schrijft Belle dat zij in de Utrechtsche uitgaande wereld Boswell dagelijks ontmoette, beide kwamen dan ook spoedig op zeer vertrouwelijken voet met elkander, zoo zelfs dat Boswell haar eens in haar gezicht zeide dat hij haar wel bewonderde, maar dat hij haar man niet zoude willen zijn, al bracht zij hem ook de zeven vereenigde provinciën als bruidschat mede. Na Utrecht verlaten te hebben vertoefde Boswell te Berlijn, vandaar schreef hij Belle een langen brief waarin hij haar de les leest over hare lichtzinnige levensopvatting en haar ongodsdienstige denkwijze. Hij herhaalt in dien brief dat aan een huwelijk niet te denken valt, maar hij wil gaarne haar vriend blijven. Van Berlijn reisde Boswell verder naar Zwitserland waar hij de twee letterkundige beroemdheden van het toenmalig Europa, Voltaire en Rousseau ging opzoeken. Op raad van den laatste ging hij naar CorsicaGa naar voetnoot1) dat reeds geruimen tijd in opstand | |
[pagina 236]
| |
was tegen de Genueezen, onder aanvoering van Pascal Paoli die, als Garibaldi een eeuw later, in alle vrijheidlievende kringen der toenmalige beschaafde wereld als de grootste held zijner eeuw werd verheerlijkt. Rousseau hield zich destijds, op verzoek van eenige Corsicanen, met het ontwerpen van grondwettige instellingen voor het eiland bezig en schijnt Boswell te hebben verzocht hem omtrent de toestanden op Corsica nader in te lichten. De brieven die deze na zijn bezoek aan Corsica hem schreef, kwamen echter Rousseau, die inmiddels Zwitserland had verlaten en andere zaken in het hoofd had dan de grondwet voor Corsica, niet meer in handen, maar Boswell zelf werd door zijn verblijf onder de Corsicanen met een vurige geestdrift voor hunne zaak en een groote bewondering voor Paoli vervuld. In zijn vaderland teruggekomen, schreef hij een boek over de toestanden op Corsica en over Paoli dat veel opgang maakte. Hij zond het ook aan Belle die het aanvankelijk zeer prees en het voornemen opvatte om het in het Fransch te vertalen. De Fransche regeering had inmiddels met de Genueesche een overeenkomst gesloten waarbij feitelijk Corsica aan Frankrijk werd afgestaan. Een Fransche legerafdeeling werd nu naar Corsica gezonden en Constant die den krijgsdienst der Republiek voor dien van den koning van Frankrijk had verlaten, behoorde toevalligerwijs tot de officieren die aan dezen veldtocht deelnamen. Mijne goede wenschen, schreef Belle hem, zijn voor U maar niet voor uwe soldaten. Toch begon hare geestdrift voor Paoli nu langzamerhand wat te luwen en Constant is wellicht de verwijderde aanleiding geweest dat zij besloot de begonnen vertaling van Boswell's boek te laten varen. Zij deelde den schrijver mede, dat zij in zijn boek veel had aangetroffen waarmede zij het niet eens was en dat zij anders zoude hebben gewenscht, terwijl het ook veel te langdradig was voor Fransche lezers. Deze brief maakte aan Boswell's verhouding tot Belle een einde, juist op het oogenblik dat hij inderdaad over een huwelijk met haar begon te denken. Reeds sints lang was hij op gespannen voet geweest met zijnen vader, een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar, die er zeer naar verlangde, dat zijn zoon zich met andere dingen zoude gaan bezig houden dan met de Corsicanen en Paoli en met andere menschen omgaan dan met den kring van letterkundige vrienden, | |
[pagina 237]
| |
waarvan Dr. Johnson het middelpunt was. Ook was hij zeer verstoord over de ongeregelde levenswijze van zijnen zoon die veel geld verspeelde in koffiehuizen, laat in den nacht aan drinkgelagen deelnam en allerlei liefdesavonturen had. Hij zoude hem gaarne gevestigd hebben gezien in Schotland, en getrouwd met een Schotsche vrouw. Op een landgoed in de nabijheid van het zijne woonde een jong meisje, Miss Blair, die hem als schoondochter bovenal begeerlijk scheen. De zoon vond deze jeugdige buurvrouw bij nadere kennismaking allerliefst en begon haar welhaast ijverig het hof te maken; maar de jonkvrouw die bevallig en rijk was, had vele bewonderaars en zij vestigde hare keus na eenige maanden op een ander. Deze teleurstelling deed Boswell die zelf ook verlangde getrouwd te zijn, weder de blikken naar Utrecht slaan; in den laatsten tijd hadden naar aanleiding van zijn boek hem eenige brieven van Belle bereikt die toonden dat zij hem niet vergeten had. Hij vleide zich dat zij met de jaren wel zoude veranderd zijn, en vroeg de toestemming van zijnen vader om naar Holland te mogen gaan ten einde haar ten huwelijk te vragen. De oude heer Boswell, die vroeger van zijnen zoon had gehoord, dat Belle meer met Voltaire ophad dan met den Bijbel, was met dit huwelijksplan gansch niet ingenomen. De tweestrijd of hij zijne toestemming al dan niet zoude weigeren bleef hem echter gespaard, want toen Boswell, die geen geringen dunk van zich zelf had, den brief ontving waarin Belle zijn boek ongeschikt verklaarde om zonder veranderingen en uitlatingen in het Fransch vertaald te worden, was zijn auteurstrots zoo zeer gekrenkt, dat hij van elke poging om hare hand te verwerven dadelijk afzag. Misschien dat Belle's brief hem tevens wel de zekerheid gaf dat hare denkwijze niet veranderd was sedert den tijd dat hij te Utrecht dagelijks met haar had omgegaan. In elk geval de liefde voor haar was nu eensklaps verdwenen. ‘Op haar veertigste jaar,’ schreef hij aan zijnen vriend Temple, ‘zal zij zeker een feeks zijn en zij is nu reeds bijna dertig’. Belle, die eens van Boswell had getuigd, dat hij eigenlijk te braaf was voor deze slechte wereld, zoude er zeker vreemd van hebben opgehoord indien zij had geweten, dat toen Boswell haar ten huwelijk wilde gaan vragen, zijne gezondheid ten gevolge van zijn losbandig leven zoo zeer geknakt | |
[pagina 238]
| |
was, dat, naar hij vreesde, zijn geneesheer hem de reis naar Holland niet zoude hebben durven toestaan. Twee jaren later trouwde hij met zijne nicht, Peggy Montgomery, die geen gelukkig leven naast hem schijnt te hebben gehad. Toen Belle van Tuyll den roman van hare meisjesjaren eindigde door haar huwelijk met de Charrière, was dit misschien de eerste maal in haar leven, dat zij in een gewichtige zaak handelde tegen den zin van Constant. Het schijnt dat Constant juist in dien tijd aan een huwelijk met Belle dacht, waaraan dan zijne echtscheiding natuurlijk had moeten voorafgaan. Verbitterd door de teleurstelling die het bericht van Belle's huwelijk hem veroorzaakte, liet hij zich te Lausanne, waar hij toen verbleef, zeer ongunstig over den heer en mevrouw de Charrière uit. Belle was woedend over deze houding van haren vriend, maar zij wilde niets doen dat hem zoude kunnen prikkelen, omdat zij wist hoe hij in hare brieven een doodelijk wapen tegen haar bezat. De verhouding verloor hare innigheid maar het kwam niet tot een breuk. Van tijd tot tijd schreven zij elkander nog. Zij ontried hem ten sterkste om zich van zijne vrouw te laten scheiden. Hij zoude daardoor zijne kinderen ongelukkig maken en zich niet gelukkig kunnen voelen, wetende dat zijn geluk ten koste van dat zijner kinderen was verkregen. De echtscheiding had evenwel plaats in 1772, maar mevrouw Constant overleefde die slechts eenige maanden. Met het oog op de mogelijkheid van een tweede huwelijk drong Belle nu zoo sterk mogelijk bij Constant aan op teruggaaf der brieven die hij van haar bezat. Hij bleef echter, zooals wij zagen, zijnen schat behouden. De laatste brief van Belle die in de verzameling voorkomt is uit Utrecht, en werd geschreven in Juli 1775, toen de heer en mevrouw de Charrière een bezoek aan hunnen vader, den heer van Tuyll van Zuylen brachten. Constant overleed tien jaren later.
De Nederlandsche lezer zal zich dikwijls moeielijk kunnen voorstellen dat hij in deze brieven het werk van een landgenoote onder zijne oogen heeft. Belle erkent trouwens, dat zij het zelve niet goed kon begrijpen, dat zij een Nederlandsche was. Niet alleen de taal, door Sainte Beuve indertijd om hare volkomen zuiverheid geprezen, maar ook de vorm en de denkbeelden doen in geen enkel opzicht aan een Neder- | |
[pagina 239]
| |
landschen oorsprong denken. Deftigheid, afgemetenheid, breedsprakigheid, altemaal Nederlandsche eigenschappen althans van de achttiende eeuw, zijn hier geheel verbannen. Het gewaagde in deze brieven, het van den hak op den tak springen, de fijne onderscheidingen die er in voorkomen doen ons weleens vragen, hoe Belle dit alles zoude hebben uitgedrukt indien zij in hare eigen taal had geschreven. Wel is het in hooge mate te bejammeren, dat zij dit niet heeft gedaan. Reeds hare tijdgenooten betreurden het. Van Lelyveld te Leiden, aan wien de hoogleeraar Van Goens uit Utrecht een exemplaar van Belle's verhaal le Noble had gezonden, schrijft aan zijnen vriend: ‘jammer zoude het zijn indien een zoo aanzienlijk vernuft hare vermogens niet besteedde ten dienste van haar vaderland, Hollandsche karakters maalde in een Hollandsche taal’ - en later, nadat zijne bewondering door het lezen en herlezen van het verhaal steeds grooter was geworden -: ‘ach was die juffer zoo goed om in 't Duitsch (Nederduitsch) te schrijven, welk een eer voor Holland! welk een voordeel indien de burgerman door haar aan het lezen raakte!’Ga naar voetnoot1) Belle van Tuyll was niet zoozeer verfranscht, dat de Nederlandsche letterkunde een gesloten boek voor haar bleef; zij kende onder anderen Sara Burgerhart en vond zelfs in de lezing van dezen roman aanleiding om hare Lettres Neuchateloises te schrijven.Ga naar voetnoot2) Maar in hare eigen taal te schrijven schijnt zij nooit te hebben beproefd. Indien zij met een Nederlander was getrouwd en in haar land was gebleven zoude zij misschien voor onze letterkunde niet geheel verloren zijn gegaan. Voor één Hollandschen roman van hare hand zouden wij zeker gaarne tal van achttiend-eeuwsche voortbrengselen onzer letterkunde willen ruilen. Dat wij dien niet bezitten is inderdaad een groot gemis en dat Constant hieraan middellijk ook schuld heeft gehad is voor ons een reden te meer om het te betreuren dat Belle van Zuylen dezen man zoo vroeg op haren levensweg heeft ontmoet. W.H. de Beaufort. |
|