De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Van de Friezen van Groot-Friesland.Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk. Proefschrift ter verkrijging van den graad van doktor in de Nederlandsche letteren, door H.A. Poelman, Amsterdam 1908.Dit is geen boek dat de Friezen pleizier zal doen. Of misschien ook wèl. Want men kan de zaak van twee kanten bekijken. Had mr. J. Dirks indertijd door zijn ‘Geschiedkundig onderzoek van den koophandel der Friezen van de vroegste tijden tot aan den dood van Karel de Groote’ den provincialen trots gestreeld, diens pogen om de Friesche handelsmannen in de huidige provincie Friesland in te pennen, blijkt uit de studie van den heer Poelman vergeefs te zijn geweest. Maar daarentegen komt door dit proefschrift weer groot-Friesland tot eere. Dat Friesland, waarvan het fantastische Dorestad - nu alleen nog voortlevend in den naam Wijk bij Duurstede, - als het ware het middenpunt vormde; waartoe eenmaal Dordrecht behoorde (voor zooveel het toen reeds bestond), en dat zich uitstrekte tot de mondingen der Schelde, - als men zuidwaarts ziet; tot den IJssel, - als men oostwaarts naar grenzen zoekt. Het zijn deze Friezen van groot-Friesland, die de heer Poelman wederom voor ons doet oprijzen: schippers, kooplieden,... zeeroovers als 't pas gaf; ruw van knuisten, ruw van taal en ruw van zeden. Mannen met al die ondeugden behept, welke deugden zijn in tijden van wereldwording; waarover de geestelijke heeren van toenmaals dan ook niet goed te spreken waren, doch die met dat al den grondslag legden van ons volksbestaan en den weg gebaand hebben op welke de geünieerde Provinciën tot roem en winste konden geraken. | |
[pagina 207]
| |
Van die mannen vertelt de heer Poelman ons op prettige, onderhoudende wijze. De tijden zijn trouwens voorbij waarin een aanstaand dokter bij zijn promotor voorreed met een hortenden vrachtwagen, hoogbeladen met stoffige slecht-gepakte winkelwaar; de doctorandus recipieert thans in een salon, smaakvol gemeubeld, en zet zijne gasten wèl toebereide spijzen voor. En zoo gaan wij dan ook gaarne met den heer Poelman mede waar hij ons onze voorvaderen wijst in grooten getale optrekkende naar St. Denis (723) - de groote markt der middeneeuwen, waar ‘de Syriër en de Jood aanwezig waren met specerijen, fijne reukwerken, glanzende zijden stoffen, papier enz, naast den bewoner van Gallië, die er zijn wijn, honing, meekrap te koop aanbood aan den vreemdeling: Angelsaks en Fries, die de voortbrengselen van zijn eigen land: metalen en weefsels, in ruil gaf.’ Ook naar Duitschland voert hij ons: den Rijn op, tot naar Worms (830), waar de Friezen een belangrijken handel dreven; in Mainz bezaten zij zelfs een eigen woningkwartier (886). Wie den Rijn langs spoort, zal in het vervolg als hij de Lorelei nadert, aan onze voorvaderen denken: ‘De Mirakelen van St. Goar verhalen van een Friesch koopman, die den Rijn opging. Hij zelf, met een zijner knechten, zat aan het roer, terwijl de overige knechten aan een lang touw de schuit voorttrokken. De voorste van hen had het touw om zijn lichaam gewikkeld, terwijl de andere hielpen trekken. Daar nadert de koopman het heiligdom van St. Goar, waar men gewoon was den Heilige een offerande te brengen. De stugge Fries denkt er echter niet aan zijn reis af te breken en een deel zijner waren aan het heiligdom af te staan. Hij stuurt van den oever af. Doch dadelijk grijpt de draaikolk het ranke scheepje; de knechten kunnen het touw niet vast houden; zij springen bij tijds ter zijde, doch de voorste, verward in het touw, dat hem omwikkelt, wordt te water gesleept. Door den wonderdoenden St. Goar worden koopman en knechten gered.’ Natuurlijk gingen de Friezen van groot-Friesland ook oostwaarts op: per schip naar Denemarken, om van daar over land de Oostzee te bereiken en zich in Sleeswijk weer in te schepen. Welk eene belangrijke plaats de Friezen innamen aan de Noordzee, leert Adam van Bremen, als hij zegt, | |
[pagina 208]
| |
dat de Eider uitstroomt in den Frieschen Oceaan (11e eeuw). Werden in Frankrijk, later langs den Rijn, de Oostersche producten door hen opgekocht, hier in het Noorden zullen pelswerk, balein en traan de handelswaren geweest zijn, waarvoor zij hunne wollen stoffen in ruil gaven, ten deele zelf vervaardigd, ten deele in Engeland gekocht. Hoe duidelijk herkent men in die Friezen van groot-Friesland de voorzaten van ‘de Hollander en de Zeeuw’, die volgens het schilderachtige lied uit onze gouden eeuw ‘loopen door de woeste zee, als door het bosch de leeuw’, en op alle reeën der wereldzee, ‘waar men zich wendt of keert’, handeldrijvende werden aangetroffen! Maar toenmaals reikte de eerzucht nog niet zoo ver, òòk niet de middelen. Het koopmansvaartuig der Karolingische tijden koos niet driest het ruime sop, doch sloop liever door binnenwateren naar de marktplaatsen. De vaart ging niet door de Noordzee, maar - om van het noorden naar het zuiden te komen - over het meer Flevo, in Muiden de Vecht op naar Utrecht, vandaar door den Krommen Rijn naar Wijk bij Duurstede, eindelijk door de Zeeuwsche wateren naar de Schelde. Toch waren de Friesche schepen al betere zeebouwers dan die der Nooren. Het levensverhaal van den heiligen Anskar legt daarvan getuigenis af. In 826 ging deze heilige van Frankfort naar het noorden, den Rijn af, in het schip van den Deen Heriold; een ‘lang schip’ zonder dek. De ontberingen waren te groot voor Anskar. In Keulen gaf de bisschop hem een beter schip, waarin twee kajuiten waren. ‘Daar wij nu weten - zoo vervolgt de heer Poelman - dat de Rijnhandel geheel in handen der Friezen was, mag verondersteld worden, dat dit Keulsche schip, geheel afwijkend van het noorsche type, een Friesch schip was, niet meer ingericht om geroeid te worden; een Friesch handelsschip met verblijf aan boord voor schipper en knechten.’ In verband hiermede wijst de heer Poelman er op, dat de naam Cokingi, welke volgens de Annalen van Hincmar in de 9e eeuw aan de Friezen werd gegeven, vermoedelijk in verband is te brengen met dien van een toenmaals nieuw scheepstype: de later (van de 13e eeuw af) algemeen in | |
[pagina 209]
| |
gebruik zijnde ‘kogge’; een betrekkelijk kort en breed, van voren en van achteren rond gebouwd, diep liggend schip, met een dek voorzien, en alleen door zeilen voortbewogen. Een vorm, welke in de ‘kof’ voortleeft, welke nog in de zestiger jaren der negentiende eeuw in grooten getale in het Oosterdok te Amsterdam overwinterden. Zoo vervingen dus de Friezen het roeischip door het zeilschip, - een uitvinding zeker van geen mindere beteekenis dan later het toepassen van den stoom op de voortbeweging van het vaartuig. Want het roeischip eischt een groote bemanning, - is dus veel te kostbaar voor den handelsman. Alleen als oorlogsschepen zijn, van wege hunne grootere vlugheid van beweging, roeischepen als die waarmede de Noormannen - de Denen - hier heen stevenden op hunne beruchte rooftochten, nog langen tijd op de noordelijke zeeën in zwang gebleven. Zelfs bedienden zich nog in de eerste zeegevechten met onze Republiek de Spanjaarden van galeien. Doch niet enkel omdat zij minder bemanning vorderden, pasten de zeilschepen beter aan den koopman. Het roeischip eischt om voort te komen ranken vorm en lichten bouw; de wind kan beter trekken, en zoo opende het zwaardere, breedere zeilvaartuig, meer bestand tegen ruwe zeeën, de wereldoceanen voor den handel, en kon groot-Friesland worden een wereldmarkt.
Maar zoo ver zijn wij nog niet in het tijdperk, dat de schrijver behandelt. Nederland bezit nog geen zeehavens; Dorestad is nog ‘het’ emporium. Dorestad, dat - voor dien tijd - zóó bijzonder gunstig lag: op den driesprong der groote waterwegen. Die naar 't noorden: over Muiden en het meer Flevo; die naar Duitschland: over den Neder-Rijn; die naar Engeland en Frankrijk: over de Lek en de Zeeuwsche stroomen. Jammer, driewerf jammer, dat geen beschrijving bestaat van dit middenpunt van het Friesche handelsverkeer, waar Denen met Duitschers en Engelschen in aanraking kwamen, markt van tal van uitheemsche producten, grootste rijkshaven der Noordzee, met recht van tol en muntslag. De heer Dirks beschouwde Dorestad als een hedendaagsche metropolis, en geeft daarvoor o.a. deze weinig ver- | |
[pagina 210]
| |
kwikkende reden: de stad had, hetzij door overbevolking, hetzij door geleden rampen en daardoor ontstaan gebrek aan werk voor de fabrieken, reeds vele armen! Al waagt zich de heer Poelman niet aan eene beschrijving van Dorestad, toch vormt hij zich er een voorstelling van, welke m.i. beter past bij het nationaal karakter der Friezen. Deze sloten en sluiten zich niet gaarne op in steden. En hoevele lang gestrekte dorpen aan waterplas of dijk gelegen, telt ook nu nog niet allerwege ons vaderland! En paar levensbeschrijvingen van heiligen uit dien tijd maken ons daarenboven ietwat wegwijs. In het leven van den reeds genoemden Anskar wordt verhaald hoe een vrouw naar Dorestad gezonden wordt om de kerken aldaar met hare giften te verrijken. Zij kwam daar aan en begon haar godgevallig werk. Op zekeren dag, toen zij reeds de helft van de giften had uitgereikt, was zij zoo moede dat zij moest rusten en een pintje wijn kocht. Daaruit volgt - aangenomen dat deze dame geen ingeboren neiging had om ‘Zwaantjes’ te bezoeken - dat Dorestad inderdaad zeer uitgebreid moet zijn geweest. En dit wordt bevestigd door het verhaal van een ander, die van 55 kerken te Dorestad spreekt. ‘Dorestad moet dus een zeer groote oppervlakte gehad hebben - schrijft de heer Poelman - rijk geweest zijn aan kerken; kortom, er zou daar een stad gelegen hebben van een omvang en beteekenis, als sedert geen stad van Nederland heeft kunnen aanwijzen. Zulk een stad zou zich ontwikkeld hebben te midden van een volk, dat nog lang afkeerig bleef van het wonen in steden, in een land, waar stedenvorming heel wat later plaats vond dan in de meeste omliggende landen! Zoo iets is moeilijk te veronderstellen.’ De heer Poelman sluit zich dan ook m.i. terecht aan bij jhr. J.J. de Geer, die meent dat onder Dorestad een vrij uitgebreide landstreek moet worden verstaan, waarvan de koopstad het middenpunt zal geweest zijn. ‘De handel van Dorestad kan geen handel geweest zijn, welke van een stad uitging, waar de handelaars na volbrachte reis terugkeerden om zich gereed te maken voor een volgenden tocht. Neen, de Noord-Nederlandsche handel was een plattelandshandel, een districtshandel, waaraan groote kringen der plattelandsbevolking deelnamen. De streken aan weerszijden van den | |
[pagina 211]
| |
Krommen Rijn, aan Lek en aan Rijn zullen het meest bijgedragen hebben tot dit handelsverkeer. Daar woonde de schipper-koopman, daar wachtte hem zijn huisgezin na volbrachte reis, daar stond zijn woning, waar hij den winter overbleef, wanneer de handel grootendeels stil moest liggen, terwijl zijn schuit aan den wal voor zijn woning vastgemeerd lag of ter herstelling op zijn erf gehaald was. Geen sprake van een stad of stadsbewoners. Zoo zou Dorestad het best te vergelijken zijn met de Groningsche veenkoloniën.’ Men moet dus spreken van een handelsdistrict Dorestad, eerder dan van de stad Dorestad. Dat district werd bevolkt door schippers, die voor eigen rekening naar vreemde markten voeren, koopende en verkoopende; tegelijk schipper en koopman derhalve. ‘Uiterlijke beschaving zal bij hen ver te zoeken zijn geweest, evenmin als tegenwoordig onze schippersbevolking er door uitmunt’ - aldus besluit onze schrijver. ‘Zeer goed te begrijpen is het dus, dat Alcuin al heel slecht over de kooplieden van Dorestad te spreken is.’ Alcuin was dichter, en zijn dichtersvloek heeft Duurstede getroffen. Niet slechts plunderden de Noormannen - (de Denen) de koopplaats herhaaldelijk: in 834, 835, 836, 837, 846, 847, 863 - maar zelfs werd eindelijk de Deensche vorst Heriold met Dorestad beleend. Zoo verviel Dorestad meer en meer, en de kooplieden, die eerst telkens terugkeerden om hunne verbrande haardsteden wederom op te bouwen, vluchtten eindelijk voorgoed. Althans - want de kronieken zwijgen - zoo vermoedt de heer Poelman. 't Is mogelijk, dat hij gelijk heeft; maar toch zullen m.i. andere oorzaken den doorslag gegeven hebben. Want de koopman heeft evenals de kat, een taai leven. En daarenboven heeft hij veelal nog een andere katteneigenschap: hij is zeer gehecht aan zijn ‘standje’. Evenals de kat meer gevoelt voor het ‘huis’ dan voor den meester, en niet mede verhuist mits de nieuwe bewoner hem maar niet al te zeer de portie melk beknibbelt, zoo - dunkt mij - zouden ook onze kooplieden het wel met Heriold gevonden hebben. Want zóó dom zal Heriold niet geweest zijn, dat hij de kip met de gouden eieren geslacht zoude hebben; ook het herhaald terugkomen der Denen bewijst dat zij steeds voldoende nest-eieren achter lieten. | |
[pagina 212]
| |
Maar het wil mij voorkomen dat meer onmeedoogende, onweerstaanbare machten den ondergang van Dorestad hadden besloten, en ik meen, als waterloopkundige, uit de kronieken hieromtrent eenige vingerwijzing te kunnen putten. Want ging Dorestad onder, Tiel kwam op. Munten uit het einde der 10e en vooral uit het begin der 11e eeuw bewijzen dat Tiel toenmaals het recht van munt had en dus een belangrijke plaats was geworden. En een levendige beschrijving van de toenmaals, vooral op Engeland handelende, koopstad bevestigd zulks. En niet enkel komt Tiel tot voorspoed, maar - en dit is opmerkelijk - ook de steden langs den IJssel nemen in beteekenis toe. Deventer is zelfs in 882 welvarend genoeg om de twijfelachtige eer te genieten van een bezoek der Noormannen. Dit gelijktijdig - althans kort na elkander - opbloeien van steden langs Waal en IJssel bij het ondergaan van Dorestad, terwijl geen andere stad langs Rijn of Lek hare klandisie overneemt, kan m.i. niet toevallig heeten. Integendeel de meest eenvoudige verklaring is: dat toenmaals een verandering op waterloopkundig gebied plaats vond, waardoor Nederrijn en Lek hare bevaarbaarheid inboetten en het teweinig aan water dáár ten goede kwam aan de beide andere Rijntakken. En natuurlijk moest met het verminderen der bevaarbaarheid van Nederrijn en Lek de beteekenis van Dorestad afnemen, terwijl daarentegen het meerdere water op Waal en IJssel de langs deze rivieren gelegen steden grootere scheepvaart toevoerde. Dergelijke waterloopkundige veranderingen zijn meermalen voorgekomen, ook in later dagenGa naar voetnoot1), maar hebben, zonderling genoeg, tot nu toe weinig de aandacht onzer geschiedvorschers getroffen. Zoo weinig zelfs zijn zich de historici bewust van deze natuurgebeurtenissen, dat wanneer zij een kaart teekenen, welke den ouden toestand van Nederland verbeeldt voor te stellen, | |
[pagina 213]
| |
daarop alles anders is dan heden ten dage,.... behalve de loop der rivieren! Alle kleine bochtjes en kronkelingen van den tegenwoordigen Rijn, Waal en IJssel worden er zorgvuldig op overgenomen! En toch is misschien niets zóó zeker dan dit: dat waar heden ten dage de rivieren loopen, zij in die tijden niet zullen geloopen hebben. Verbazingwekkend zijn de veranderingen welke zelfs onze betrekkelijk niet snelvlietende stroomen ondergaan, zoolang de oevers niet voldoende verdedigd worden. In 1696 bijv. lag de Herwensche kerk nog bijna 1000 M. van de Waal verwijderd; zestig jaren later was die afstand tot minder dan 100 M. geslonken. Twee jaar later stroomde de rivier ter plaatse waar de kerk had gestaan - en nog geen twee jaar later was die plek wederom land geworden en op den tegenwoordigen oever anderhalf honderd meter uit het water gelegen! En zelfs nog in de 19e eeuw, toen reeds de oevers zooveel krachtiger beschermd werden tegen den stroomaanval, zakte een beruchte bocht boven Wijk bij Duurstede - de Roodvoet - meer dan een halven kilometer de rivier af, zich daarbij tevens zijwaarts verplaatsende. Dergelijke verschijnselen nu zijn in het algemeen slechts van plaatselijk belang. Zij maken den eenen oevereigenaar door aanwas van land rijker, den tegenoverliggende door afslag armer, doch de wereldgeschiedenis verandert er niet door. Maar die lokale kwestie krijgt een geheel andere beteekenis indien dergelijke veranderingen plaats vinden nabij een verdeelpunt, d.w.z. nabij het punt waar de rivier zich in takken splitst. Eene wijziging van den loop van den Bovenrijn bijv. ter plaatse waar deze zich splitst in Waal en Nederrijn, kan de meest vèrstrekkende gevolgen hebben wegens de daaruit voortvloeiende verandering op de waterverdeeling tusschen beide rivieren. Zoo kan ook een wijziging van den loop van den Nederrijn beneden den ‘invloed’ van den IJssel, laatstgenoemde van een waterrijken tot een waterarmen stroom maken en geheel doen opdrogen. Dergelijke veranderingen behooren niet tot het gebied der veronderstellingen; zij zijn zelfs niet zeldzaam, integendeel kwamen zij veelvuldig voor. Nog niet zóó lang geleden - tegen het einde der achttiende eeuw - was de toevoer van Rijnwater tot den IJssel zóó gering bij lage en middelbare | |
[pagina 214]
| |
standen, dat eigenlijk van een Rijntak geen sprake meer kon zijn, en de boven-IJssel alsdan zoo goed als onbevaarbaar was. En tegen het einde der 17e eeuw was het niet enkel met den IJssel maar ook met den Nederrijn zeer slecht gesteld: de Waal trok toenmaals al het Rijnwater tot zich. Van de waterverdeeling tusschen de Rijntakken in de oudste tijden weten wij niets. De eerste aanwijzing dat er iets haperde, dagteekent uit 1485. Toen waarschuwde hertog Johan van Kleef de steden langs den IJssel dat de Rijn kort boven Lobith hoe langer hoe meer in de Waal stroomde, en Nederrijn en IJssel dreigde geheel zonder water te laten. En die waarschuwing geschiedde niet ten onrechte; de toestand werd zelfs erger en erger, en hoewel maatregelen werden genomen - zij het ook laat - om een betere verdeeling te verkrijgen, de inval der Franschen in 1672 bewijst, dat zij niet afdoende waren. De oorzaak waardoor de eene Rijntak van lieverlede meer water tot zich trekt dan de andere, is makkelijk uit te vinden. Het water stroomt in een rivier niet over de geheele breedte even snel. Aan den hollen oever is de stroom sterker. Dáár graaft hij zich ook een dieper bedding. Aan den hollen oever gaat dus meer water door de rivier, èn vanwege het grooter profiel èn vanwege de meerdere snelheid. Wie het naast bij den haard zit, koestert zich het best; de zijtak welke aanvangt aan een hollen oever kan dus meer water tot zich trekken dan de zijtak, welke aan een bollen oever aanvangt. Maar - tenzij de oevers tegen inscharing verdedigd zijn - zulk een toestand blijft niet voortduren: door het invreten van den hollen oever verplaatst zich de hoofdstroom van lieverlede. En hetzelfde gebeurt ook met den zijtak. Waar de holle oever lag, bevindt zich straks een bolle oever; en de zijmond welke zoo gretig het water opzoog, zich kromde in de richting van de afvloeiende waterdeeltjes, en deze daardoor opving, neemt eindelijk door afslag en aanzanding een van den hoofdstroom afgekeerde richting aan. Alsdan verzandt de zijmond, en de zijtak wordt waterloos. Dergelijke veranderingen vinden in den regel geleidelijk plaats. Maar het kan natuurlijk ook voorkomen dat plotseling, bijv. na langdurig hoog water, bij een sterke bocht de rivier doorscheurt in wat men noemt den nek van die bocht. De | |
[pagina 215]
| |
oude buiging, aldus vervangen door een kortere strekking, wordt dan als het ware werkeloos. Ligt nu de zijmond in die oude buiging, dan wordt zoodoende de zijtak buiten dienst gesteld en verdroogt. Ook komt de mensch wel eens onwillekeurig de natuur te hulp. Zoo is bijv. misschien aan een door de werking van den Rijnstroom verdiepte gracht van het fort Schenkenschans het feit toe te schrijven, dat sedert de 16e eeuw de Waal verreweg de voornaamste der Rijntakken is gewordenGa naar voetnoot1). Welk een invloed eene wijziging in de waterverdeeling heeft op de bevaarbaarheid onzer rivieren, blijkt o.a. uit eene vergelijking van den toestand der Rijntakken vóór en ná het graven van het Pannerdensche kanaal Tegen het einde der 17e eeuw waren Nederrijn en IJssel van lieverlede in zóó ongunstigen toestand geraakt, dat zij tot 6 bij 7 voet minder vaardiepte aanwezen dan de Waal; een verschil dat in 1638 nog maar 2 voet had bedragen. Na de opening van het Pannerdensche kanaal klimt daarentegen op Nederrijn en IJssel de waterstand zóózeer, dat eerstgenoemde rivier zelfs iets meer vaardiepte aanwijst dan de Waal, en de IJssel slechts 1½ voet minder diep is dan dezeGa naar voetnoot2). Veranderingen als waarvan de 16e, 17e en 18e eeuw getuigen waren, moeten natuurlijk ook in vroeger tijden hebben plaats gevonden, en wel zullen de schommelingen sterker zijn geweest en sneller dan later, omdat niemand trachtte die te voorkomen. Om beurten zal dus nu eens de eene dan weder de andere Rijntak de best bevaarbare zijn geweest; soms zal een tak zoo goed als geheel bij lageren waterstand zijn afgesloten, soms zullen zij alle drie even bruikbaar zijn geweest. Dat de IJssel minstens tweemaal het kind van de rekening was, bewijst het graven van de Drususgracht - door Romeinsche journalisten uitgebazuind als een reuzenarbeid - en het op Hollandschen trant met stille trom ondernemen | |
[pagina 216]
| |
van een gelijksoortig werk tegen het einde der 18e eeuw. In beide gevallen was eenvoudig de IJssel van een nieuwen bovenmond te voorzien. En ook de Waal heeft dergelijke veranderingen in den watertoevoer gekend. Als het Germanicus treft dat de Waal zooveel langzamer stroomt dan de Rijn, wijst dit op een geringeren waterafvoer, dan waarop de Waalbedding zich van lieverlede had ingericht. De Nederrijn - als naamdrager blijkbaar reeds eenmaal de hoofdtak - was dus ten tijde van Germanicus zulks opnieuw geworden, en de Waal wederom tot den tweeden rang afgedaald. Soortgelijke verschijnselen, in vroeger en later tijd dus niet zeldzaam, zullen zich derhalve ook wel in de 9e en 10e eeuw hebben voorgedaan. Doch nu was het de beurt van Nederrijn en Lek om te klagen. Toen de rivier van lieverlede minder water ontving, moest wel de vaart van Dorestad naar Keulen en hoogerop afnemen en eindelijk gestaakt worden. En het water dat de Lek te weinig kreeg, maakte den rijkdom van Waal en IJssel uit. Tiel en Deventer konden dus opkomen, terwijl de oude metropolis ten gronde ging, en met geen mogelijkheid kon eenige andere stad langs de waterarme Lek of Nederrijn haar plaats innemen. En iets soortgelijks als de wijziging in de waterverdeeling tusschen Nederrijn en IJssel, kan ook te Dorestad zelve hebben plaats gevonden. Ook tusschen den waterafvoer van Krommen Rijn en Lek zal geen vaste verhouding hebben bestaan. Of nu de mond van den Krommen Rijn vanzelf minder geschikt werd tot opname van Rijnwater - en zich hier dus een verschijnsel voordeed als bijv. bij den bovenmond van den IJssel in de tweede helft der 18e eeuw, - of wel dat men die rivier afdamde ten einde met het mindere water dat de (Geldersche) IJssel overliet aan den Nederrijn, de Lek nog bevaarbaar te houden, wie zal het zeggen? Doch in alle geval is het bovenstaande voldoende om te doen uitkomen dat de ondergang van Dorestad niet noodwendig is toe te schrijven aan de invallen van Noormannen, - die immers met volkomen onpartijdigheid hare mededingsters Tiel en Deventer plunderden, - maar dat waterloopkundige veranderingen hierbij zéér wel de hoofdrol kunnen gespeeld hebben. | |
[pagina 217]
| |
De val van Dorestad kwam óók Utrecht ten goede. Doch terecht wijst m.i. de heer Poelman er op dat hierbij de Oude Rijn, te Katwijk uitmondende, geen rol heeft gespeeld. Trouwens de tijden waarin de Oude Rijnmond te Katwijk van beteekenis kan geweest zijn voor de scheepvaart, moeten veel verder achter ons liggen, dan onze historie reikt. De zoo bekende studie van wijlen den Hoofdinspecteur van den Waterstaat P. Caland over de werking van eb en vloed, laat daaromtrent geen twijfel over. Want in onzen zandigen bodem kunnen zeegaten alleen blijven voortbestaan door de dagelijksche schuring der tijstroomen. Maar een dergelijke tij-beweging eischt een ruime waterberging, een vloedkom; een wad derhalve van groote uitgestrektheid of wel een breede rivier. En in historische tijden wordt achter de Katwijksche duinenrij geen groote waterberging meer gevonden; de dellen zijn opgedroogd en de Oude Rijn is een rivier van bescheiden afmetingen geworden. De verbinding van Utrecht met de zee moet dan ook, toen de Kromme Rijn bij Wijk was afgedamd, plaats hebben gevonden over den Hollandschen IJssel. Toch geloof ik dat de heer Poelman door zijn Hollandsch hart te veel in het algemeen hecht aan waterwegen. Ik heb nooit zoo sterk de Hollandsche jongens beklaagd, die alle zijtakjes van Rijn, Donau, Weser en Elbe moeten kennen, dan sedert ik die wateren met eigen oogen heb gezien. Men kon ze even goed noodzaken om alle dakgeuten van Amsterdam van buiten te leeren! Want de meeste zijtakken en takjes dier rivieren zijn inderdaad niets dan geuten - echte dakgeuten, groeven in het dal, waarlangs het regenwater der bergen afvloeit naar den hoofdstroom. Als scheepvaartwegen hebben de meeste nooit dienst gedaan, hoogstens tot het afvlotten van hout. De heirwegen, veel meer dan de rivieren, zijn de groote transportwegen geweest van den vroegeren tijd, en zelfs heden ten dage zijn zij niet vervangen door waterwegen, doch door de ijzeren baan. Vooral in den ouden tijd, toen er geen massa-producten te vervoeren waren, omdat er geen massaproducten geteeld werden, was het transport te land het meest aangewezene voor de kostbare, weinig ruimte innemende, doch zorgvuldige behandeling eischende koopwaren. | |
[pagina 218]
| |
En dat de heirwegen inderdaad aan de toenmaals te stellen eischen voldeden, daarvan wordt men zich bewust bij een bezoek aan de middenpunten van den middeneeuwschen handel, zooals Augsburg en Neurenberg en zoovele andere Duitsche Rijks-steden. Mogen dan ook Friezen den Rijn zijn opgegaan, het reeds aangehaalde mirakel van St. Goar bewijst dat tochten te water niet zonder gevaren waren. Trouwens waar men zelfs later, in meer beschaafde tijden, nog zoo moeielijk stroomopwaarts gingGa naar voetnoot1), zal waarlijk de Rijn in vroeger jaren niet alle vervoer tot zich hebben getrokken! Daarbij stelle men zich niet alle wegen voor als die welke in onze polders gelegen zijn. In het droge jaargetijde zijn landwegen in bergachtige streken evengoed berijdbaar als kunstwegen. Moge dus Utrecht niet direct met den Rijn verbonden zijn geweest - want in den Hollandschen IJssel werd maar een poovere plaatsvervanger gevonden van den door Rijnwater gevoeden Krommen Rijn, toch kon het Trecht, nu Dorestad te gronde was gegaan, door zijne landwegen die taak overnemen. Oók omdat - daar de handel zich niet gaarne verplaatst - Utrecht zoo dicht bij het oude Dorestad lag, dat van een eigenlijke verhuizing geen sprake was. Welke nu was de handel dier Friezen? Het is begrijpelijk dat de heer Poelman die vraag tracht te beantwoorden, en dat hierbij in de eerste plaats het Friesche laken te berde komt. Een geheimzinnig product en een geheimzinnige fabrikatie. Die laken-industrie komt vrij plotseling opduiken, doorloopt snel een tijdperk van grooten bloei, om dan weer snel te verdwijnen. Dit alles binnen den tijd van ongeveer twee eeuwen. ‘In het nu behandelde tijdperk - merkt de heer Poelman op - kan er nog geen sprake zijn van een opzettelijke industrie. Er werden laken- evenals linnenstoffen geweven, eerst uitsluitend voor de gansche huishouding, voor eigen gebruik; en wel zullen wollen stoffen het eerst daar geweven zijn, waar een belangrijke schapenteelt bestond. De wol der eigen kudden werd geweven. De koopman kon alleen de hand leggen op het te veel vervaardigde en daarmede trekken | |
[pagina 219]
| |
naar streken, waar schapenteelt niet of in geringe mate bestond, waar dus wollen stof een luxe-artikel was.’ Dat in de Friesche streken op vrij groote schaal geweven werd, blijkt o.a. uit de opgave van hetgeen de kloosters Fulda en Werden uit hunne Friesche onderhoorigheden betrokken. Deze kloosters waren langzamerhand in het bezit gekomen van uitgestrekte bezittingen in het noorden van ons land. Meestal leveren zulke hoeven aan de kloosters de ruwe producten uit hun bedrijf, doch hier werden ook veel pallia cana (grauwe mantels) opgebracht. Sommige bezittingen leveren 100, andere 120, een enkele zelfs 200 pallia. Dit zijn mantels of vierkante doeken, dubbel geslagen, waarvan de punten voor en achter tot den voet neerhingen, terwijl zij op de zijden tot de knieën reikten. Zulke doeken werden op maat geweven, en gebleekt en gekleurd. Zoo ontstonden vier soorten: de grauwe, de witte, de roode en de blauwe pallia. Laatgenoemde waren de fijnere en duurdere; de grauwe - gelijk vanzelf spreekt, - waren de grovere. Doch niet iedere wol leent zich evengoed voor het maken van fijne weefsels of voor het opnemen van kleuren, en de vraag, of deze doeken alle waren van zuiver Frieschen, d.i. Nederlandschen oorsprong, of wel ten deele van elders aangevoerd, eischt - welbeschouwd - ter beantwoording meerdere gegevens dan waarover de schrijvers omtrent dit onderwerp beschikkenGa naar voetnoot1). Ook den heer Poelman zullen wij dus niet op dit glibberig terrein volgen. Trouwens hij zelf durft geen eindbesluit op te maken. Wel zoude het den trots van den groot-Fries streelen indien kon bewezen worden dat het Friesche laken in hoofdzaak ware een nationaal product, vervaardigd van hier te lande gewonnen wol, hier te lande tot doeken verweven, maar de waarschijnlijkheid blijft zeer groot dat Engeland wat de wolproductie, en Vlaanderen wat de vervaardiging betreft der doeken, hierbij de voornaamste rol gespeeld en de Friezen hoofdzakelijk als tusschenmannen dienst zullen gedaan hebben. | |
[pagina 220]
| |
Allerminst zoude ik durven onderschrijven dit argument van den heer Poelman: dat de handelsbetrekkingen tusschen Engeland en Ierland met Gallië levendig genoeg waren om de Friesche tusschenhand uit te sluiten. Waarom zouden zij in Engeland lakens gaan opkoopen - roept de schrijver uit - en die in het dichtbij gelegen Frankrijk verkoopen, zeker als zij waren daar verre bij hunne Engelsche concurrenten achter te staan? Ongelukkig wordt de kracht van dit argument dadelijk gebroken door het vaststaande feit dat er geen Engelsche concurrentie bestond. De Engelsche handelaar moest nog geboren worden. Zelfs zeer veel later, lang nadat de Friezen uit den Engelschen wolhandel waren verdreven, wisten de Britten nog niet zelf hunne waar te slijten, maar brachten Italianen dit stapelartikel naar het vastelandGa naar voetnoot1). De tusschenhandel heeft daarenboven vele geheimnissen en gaat niet steeds den koninklijken weg. En gelijk de heer Poelman duidelijk doet uitkomen: de Friezen waren geen groothandelaars, zij deden opkooperswerk. Van hoef tot hoef was te gaan om stuk voor stuk mantels te bemachtigen. Alleen wat de huisvrouw niet voor eigen gezin noodig had, werd door haar verkocht. En voor zulk opkooperswerk is niet iedereen geschikt. Het is - wat men zou kunnen noemen: Jodenwerk; en dat de Noord-Nederlanders de Joden van Noord-Europa waren en zijn, mannen met taai geduld en niet te fnuiken veerkracht, niet weg te slaan of te verontmoedigen, zulks bewijst onze geheele geschiedenis. Bewijst ook niet het zich zoo thuis voelen en zich vastwortelen der zonen van Israel in Nederland, onze groote overeenkomst met den Kanaäniet? Wat hiervan zij, zeker is dat de groot-Friezen zich zóó aan Engeland vastkleefden, dat Cromwell alleen door een acte van geweld: de acte van navigatie, ons uit den Britschen tusschenhandel kon zetten. Wel kan men den heer Poelman toegeven dat de Friesche venters aangevangen zijn met de wollen goederen van eigen | |
[pagina 221]
| |
bodem te leuren, doch dat onze lage landen toenmaals zooveel wol zouden hebben voortgebracht als noodig ware om van Friesch laken een wereldartikel te maken, mag betwijfeld worden. Toen de verkoop van het Friesche product slaagde, zullen zij omgezien hebben naar vergrooting van hun voorraad; en waar konden zij beter terecht dan in Engeland, welks drogere en vette bodem zooveel meer de schapenteelt begunstigde, dan onze lage of schrale landen? Aan het tot zich trekken van het Engelsche product kan dan ook m.i. alleen de groote vlucht worden toegeschreven, welke de Friesche lakenhandel in zóó korten tijd nam. En nu diens zoo snel verdwijnen? De heer Poelman - die vooral de eigen Friesche weverij hoog houdt - schrijft dit toe aan de invallen der Noormannen op Frieschen bodem, welke de huisvlijt hier te lande vernietigde. En het niet-herleven later meent hij te moeten wijten aan de omstandigheid, dat toen Noord-Nederland zich van die slagen herstelde, de fabrikatie van wollen goederen een andere richting had genomen: de Vlaamsche grootindustrie, mogelijk geworden door de steden-vorming, maakte de Friesche huisnijverheid voor goed onmogelijk. Ongetwijfeld kon de eenvoudige Friesche boeren-wever de concurrentie met den Vlaamschen stedeling niet volhouden, doch het gold hier niet enkel de fabrikatie, doch ook den handel in de grondstoffen en in het fabrikaat. En waarom konde niet evengoed als vroeger de groot-Friesche koopman de Engelsche wol en de daaruit in Vlaanderen vervaardigde artikelen onder eigen naam van de hand zetten? Vermoedelijk zullen dan ook verschillende oorzaken samengewerkt hebben tot dit verlies der klandisie, en zal men ook hier niet alles op den breeden rug der Noormannen behoeven te schuiven. Want het verbranden van Friesche hoeven, het wegvoeren van Friesch vee, moge tijdelijk de Friesche huisindustrie hebben vernietigd, des te meer aanleiding had de Friesche handelaar om elders naar nieuwen voorraad om te zien. Maar indien - wat waarschijnlijk is - de Friesche kramer zijn beste en meeste waren uit Engeland betrok, dan kan de voornaamste oorzaak van den achteruitgang van zijn handel wel een andere geweest zijn. Zijn handels-voorspoed wekte naijver. Er kwamen kapers op de kust, niet met | |
[pagina 222]
| |
zwaarden en speren gewapend, doch in hunne wijde gewaden een veel zekerder treffend wapen voerend: den met goud gevulden tasch. De naburige Duitschers volgden de Nederlandsche kramers op den voet en vonden zoo óók den weg naar Engeland. En als of dit niet voldoende ware, kwamen Nederlanders uit het verre Zuiden de Noord-Nederlanders bestoken. Mannen uit de Povlakte, met alle handelseigenschappen van den Hollander, maar gebakerd in heeter zon, daardoor leniger van beweging, en door langduriger beschaving met zwaarderen buidel voorzien, overmanden onze voorouders. Nu steunde en bevorderde het Italiaansche groot-kapitaal de Vlaamsche groot-industrie, en de voorsprong welke eenmaal ons kleine land had, ging verloren. Want evenals bij alle oorlogen, overwint ook op handelsgebied op den duur de massa. Doch van lieverlede zijn wij buiten de hier te behandelen tijdperken geraakt, en, tot deze terugkeerende, valt alleen nog op te merken, dat de wolhandel en het lakenweven althans niet geheel onze landstreken verlieten. Ook de opkomende steden: Utrecht, Deventer en Dordrecht (11e en 12e eeuw) zagen binnen hare muren de textielnijverheid tot bloei geraken.Ga naar voetnoot1) Maar deze bloei kwam niet meer groot-Friesland ten goede; groot-Friesland was ineen geschrompeld: Holland en Utrecht kwamen op en namen diens plaats in.
Ook van een ander feit, den lakenhandel betreffende, geeft de heer Poelman eene verklaring, welke mij niet geheel kan bevredigen, al is het moeielijk er een ander voor in de plaats te stellen. Doch het feit zelf althans is merkwaardig genoeg om hier even te worden vermeld: De mode wijzigde zich. De mode, ten tijde van Karel de Groote!! Zonder modejournalen, zonder Parijsche aanwijzing! Wel een bewijs dat de wisselingen der mode een dieper liggende oorzaak hebben, dan onze zedeprekers vermoeden. Doch wat hiervan zij, het was een feit dat ten tijde van den grooten Keizer de lange Frankische mantels van lieverlede door de kortere Gallische werden vervangen. Keizer Karel - getuigt de heer Poelman - liet dit | |
[pagina 223]
| |
oogluikend toe, omdat zij in den krijgsdienst een gemakkelijker kleedij vormden. ‘Onze Friesche kooplieden brachten al spoedig die kortere mantels in den handel, doch zij waren slim genoeg de oude prijzen er voor te vragen, waarop een verbod van korte mantels volgde’. Daargelaten dat de Franken te velde wel altijd ietwat anders gekleed zullen geweest zijn dan in tijden van vrede - zelfs bij hedendaagsche legers is zulks nog het geval, - zal keizer Karel wel niet enkel om de wille van den prijs zulk een verbod hebben uitgevaardigd. Het ware dan veel eenvoudiger geweest aan de Friezen het overvragen te verbieden; gesteld dat de huismoeders niet mans genoeg waren geweest om den onbeschaamden kramer de deur te wijzen! Doch als de groote monarch zich de moeite geeft om aan koning Offa van Mercië, die over de maat van molensteenen klaagt, zijnerzijds er op te wijzen dat het hem aangenaam zal wezen indien in het vervolg weder op de oude maat geweven worde, zullen wel andere, meer gewichtige, wellicht staatkundig-oeconomische redenen den doorslag hebben gegeven. Ook bewijst zulks dat het hier niet enkel de in Friesland vervaardigde goederen betreft. De heer Poelman is overigens niet zeer vertrouwd met de geheimen der weefkunst, anders zoude hij niet schrijven: ‘Het betrof alleen een verschil in grootte der mantels, en aan deze wijziging kon de industrie dier dagen, hoe primitief zij ook was, zeer goed voldoen.’Ga naar voetnoot1) Alsof er een greintje industrieel talent noodig ware om een schering in te korten!
Doch genoeg; ik zoude van den lezer scheidende, niet gaarne bij hem een ongunstigen indruk willen nalaten van dit proefschrift. Integendeel, verdiende het niet zoozeer onze belangstelling, het zoude hier onbesproken zijn gebleven. En niet enkel vanwege den noesten arbeid daaraan tenkoste gelegd, doch ook wegens de keuze van het onderwerp mag deze studie waardeering eischen. De tijd geraakt gelukkig meer en meer voorbij waarin alleen de vaderlandsche geschiedenis der 16e en 17e eeuw de aandacht der Nederlanders waardig wordt geacht. Want die ophemeling onzer gouden eeuwen is maar | |
[pagina 224]
| |
al te zeer geschikt om moedeloos te maken en bij de pakken te doen neerzitten. Wil de Nederlander de aloude veerkracht herwinnen, dan is er integendeel hem op te wijzen met hoe vaste wortelen hij aan vóórtijd en middeneeuwen is gehecht. Eerst als reformatie en worsteling met Spanje tot incidenten worden - zij het ook glorievolle incidenten in eene nieteindigende geschiedkundige reeks -, kan weer het vertrouwen op een toekomst herleven. En daarom kan het niet genoeg worden toegejuicht, zoo, dergelijke schijnbaar ondankbare onderwerpen als waaraan de heer Poelman zijn tijd wijdde, het voorwerp van hernieuwd onderzoek uitmaken. Slechts één waarschuwing moet daarbij van het hart. Het is niet meer voldoende om te delven in archieven en om handschriften te doorworstelen. Letteren alléén voeren niet meer tot het doel. Nieuwe wetenschappen zijn ontstaan, en wie het verleden wil uitvorschen, moet heden ten dage minstens evenzeer kunstkenner en archaeloog zijn als letterkundige. Eerst hoe kort geleden is ten onzent dit bewustzijn ontwaakt! Eeuw in, eeuw uit heeft de geleerdheid in Lugdunum Batavorum ten troon gezeten; het scheen alsof Leiden enkel ontzet ware ten bate van Hellas en Latium; geen versregel van Horatius bleef er onverbeterd.... maar sedert hoe weinig jaren heeft men daar de spade in eigen bodem gestoken! Zoo ook: hoe grijs is de oudheid van Nijmegen! Doch is het langer dan een tiental jaren geleden, dat - niet eens door een geleerde! - ontdekt werden de uitgestrekte grafsteden, welke aan de Romeinsche nederzetting een zoo grooten luister geven? Wordt ook de Hunneschans aan het Uddeler Meer niet nu eerst tot een concreet begrip? Zoo kan ook een onderzoek naar Dorestad - niet met pen of passer, maar met spade en houweel - ons wellicht verrassingen brengen, weinig minder groot dan de Nijmeegsche. En een kunsthistorisch onderzoek van geweven stoffen zal wellicht een tipje oplichten van den sluier, welke nog den Frieschen lakenhandel aan ons oog onttrekt. Zóó moeten de wetenschappen hand aan hand gaan, zal een studie omtrent Merovingische en Karolingische tijdperken inderdaad beslissende uitkomsten leveren. Moeilijke taak voor den eenling, en wellicht is dan ook de tijd niet ver meer, dat om proef- | |
[pagina 225]
| |
schriften van historische strekking te leveren, een maatschap noodig is van verschillend aangelegde talenten. Wat niet wegneemt, - want er zal nog veel water stroomen door Nederrijn en Lek vóórdat zulks geschiedt - dat deze arbeid van den heer, nu dokter, Poelman ten zeerste onzen dank verdient. Zijn proefschrift toch brengt ons nader tot onze voorvaderen, de ruwe, de min-beschaafde, doch in alle geval: onze voorvaderen.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|