De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Het Russiese volksepos.Sedert de bekende Russiese sprookjesverzameling van Afanasjew door vertalingen voor een groter publiek van lezers toegankelik geworden is, wordt ook inderdaad van deze bundel door de folkloristen van alle landen een dankbaar gebruik gemaakt en algemeen erkent men de grote waarde van het zo omvangrijke sprookjes-materiaal, dat uit de mond van Russiese boeren is opgetekend en tot op onze dagen nog altijd wordt aangevuld. Ook is het aan menigeen niet onbekend, dat het aantal volksliedjes, bruiloftsliederen, klaagzangen bij sterfgevallen en dergelijke meer niet onderdoet voor dat van de sprookjes en dat ook hier niet alleen de kwantiteit van belang is. Maar met dit genre van volksliteratuur is het voor een West-Europeaan, die geen Russies verstaat, heel moeilik nader kennis te maken. Nog meer geldt dat van het epos. Menigeen is er zelfs, die veel studie maakt van oude epopeeën zoals Ilias of Béowulf, en die niet eens weet, dat er nog landen in Europa zijn, waar onder de boeren een epiese traditie voortbestaat tot de dag van heden. Toch is dat het geval: zeer interessant is het Servies-Kroatiese volksepos, niet minder het Russiese; hiermee zullen wij ons nu uitsluitend bezighouden. Reeds in 1876 is het mooie boek van Alfred Rambaud verschenen, getiteld ‘La Russie épique’. 't Wordt weinig meer gelezen, maar ook al was dat wel het geval, dan zou toch een nieuwe monografie over hetzelfde onderwerp geen overbodige weelde zijn. Immers, sedert 1876 heeft men aangaande veel kwesties, door Rambaud besproken, geheel andere | |
[pagina 176]
| |
inzichten gekregen; bovendien is er na die tijd nog een uiterst interessant en omvangrijk epies materiaal aan het licht gekomen. Het Russiese epos wordt juist in de laatste jaren ijverig bestudeerd; het ligt dus voor de hand, dat er binnenkort wel eens een boek zal verschijnen, 't zij dan in Rusland, 't zij in West-Europa, waarin de menigvuldige problemen, die zich bij deze studie voordoen, met de nodige nauwkeurigheid en uitvoerigheid worden behandeld. Het schrijven van zulk een werk ligt op de weg van de specialisten in Russiese literatuur-historie en folklore. Hetgeen ik in dit artiekel hoop te geven, is niet meer dan een korte schets van de epiese traditie zoals die nu nog wordt aangetroffen in sommige delen van Rusland en een en ander over de voorgeschiedenis van het epos. | |
I.Grote epopeeën, te vergelijken met een Ilias of Odyssee, bestaan er in Rusland niet. Wat wij er vinden, dat is: een groot aantal kleinere zangen, die zich enigszins laten vergelijken met afzonderlike episoden uit Homerus, deels met vecht-verhalen uit de Ilias, deels met de meer romantiese ontmoetingen van Odysseus in de Odyssee. Maar de overeenkomst bestaat vooral in de omvang en in het feit, dat we telkens met één avontuur te doen hebben en niet met een komplex van avonturen, die in één hoofdverhaal zijn ingelast: de manier, waarop de stof bewerkt is, is een geheel andere. Zo'n Russies lied bestaat gewoonlik uit een paar honderd versregels, sommige blijven onder de vijftig, er zijn er ook van over de duizend. In deze liederen worden de daden bezongen van helden en andere personen, die deels histories zijn, deels slechts bij het volk hiervoor doorgaan: maar ook de historiese personen hebben een belangrijke gedaanteverwisseling ondergaan. Het is moeilik een nauwkeuriger definitie te geven en de grens te bepalen tussen epos en histories lied. Immers er zijn streken, waar de bevolking deze twee kategorieën niet van elkander scheidt, en wanneer dat wel gebeurt, wordt de grens toch weer verschillend getrokken. Een eigenaardigheid van het epos - die echter ook wel bij historie- | |
[pagina 177]
| |
zangen voorkomt - is de verhalende voordracht: het wordt meer gereciteerd dan gezongen. De Russiese geleerden kennen de epiese liederen onder de naam ‘byliny’,Ga naar voetnoot1) en dat woord is in deze betekenis tegenwoordig bij alle ontwikkelde Russen in gebruik. Het volk echter duidt deze soort van zangen aan met het woord ‘starina’, dat betekent ‘oudheid’; vaak wordt hier nog een verkleiningsuitgang achter gezet: ‘starinoesjka’. In streken waar de epiese traditie nog wel bestaat, maar toch minder in ere is, spreekt men eenvoudig van ‘verzen’ (stichi), een naam die ook op andere genres van poëzie wordt toegepast. Waar komt nu die naam ‘byliny’ vandaan? Waarschijnlik hebben we er een niet geheel juiste aanwending van een archaïsties woord in te zien. Het ‘Lied van de Strijd van Igor’, dat van pl.m. 1200 dateert - het enige middeleeuwse heldelied, dat nog over is - begint met de mededeling van de dichter, dat hij zingen zal ‘naar de byliny van deze tijd’. Het woord ‘byliny’ betekent daar: ‘gebeurtenissen’,Ga naar voetnoot2) het werd echter door enige romantiese geleerden van pl.m. 1850 opgevat als ‘epiese verhalen’: sedert ongeveer 1860 is het in deze betekenis een techniese term geworden voor het nog levende volkseposGa naar voetnoot3). Tegenwoordig is de epiese zang beperkt tot een klein deel van het Russiese taalgebied. In deze streken wist men echter weinig of niets van zijn bestaan vóór 1860. Van dat jaar dagtekenen de belangrijke vondsten in het gouvernement van Olonets, dat ten Oosten van Finland en het Ladoga-meer ligt en het Onega-meer en een groot deel van het stroomgebied der rivier Onega omvat. In de winter van 1859 op 1860 reisde daar de folklorist Rybnikow. Voorlopig stelde hij zich tevreden met het optekenen van kleinere liedjes van allerlei genre, totdat hij toevallig hoorde van een rondreizende bylinezanger, Boetylka genaamd, die zich op dat tijdstip in | |
[pagina 178]
| |
een naburig dorp ophield. Rybnikow wilde hem bezoeken, maar Boetylka was reeds verder getrokken, en de ontmoeting heeft niet plaats gehad dan na enige jaren, ofschoon Rybnikow zich menige moeilike reis heeft getroost om de zanger te bereiken. Op een van die tochten leerde hij toevallig een andere zanger kennen en daarna is hij spoedig met meerdere in aanraking gekomen. Weldra bleek het, dat in sommige delen van het gouvernement van Olonets, zelfs in het distrikt Petrozawodsk, westelik van het Onega-meer, dus om zo te zeggen onder de rook van Petersburg, nog een levende epiese traditie bestond. Het rijke materiaal, door Rybnikow ontdekt, is uitgegeven in vier bundels, waarvan de laatste reeds in 1867 verscheen. In de zomer van 1871 reisde een tweede onderzoeker, de jeugdige Hilferding, naar het gouvernement Olonets. In de aanvang was het vooral nieuwsgierigheid, die hem dreef: hij wilde graag dat door Rybnikow ontdekte epos ook eens horen. Toevallig kwam hij onmiddellik met voortreffelike zangers in aanraking, zijn nieuwsgierigheid werd tot een enthousiaste belangstelling, en toen hij na 48 dagen terugkeerde naar Petersburg, kon hij een handschrift van 2000 pagina's medenemen, bevattende 318 bylinen, die hij had horen zingen door niet minder dan 70 zangers en zangeressen. In 1873 zijn deze op voortreffelike wijze uitgegeven, nadat de verzamelaar zelf kort te voren overleden was. In Olonets heeft het epos zich tot nu toe gehandhaafd, vooral in de oostelike en noordelike distrikten, maar belangrijker nog is de epiese overlevering in het gouvernement van Archangelsk. Hier had men reeds vroeger af en toe bylinen gevonden; maar hoe verbreid de epiese zang er nog in onze dagen is, dat weten wij eerst sedert tien jaar. In 1898 hield zich de jonge ethnograaf A.W. Markow een paar dagen op aan de kust van de Witte Zee en hij hoorde er enige op uitstekende wijze voorgedragen bylinen. In de volgende jaren reisden hij en A.D. Grigorjew, evenals Markow een leerling van W.F. Miller, weer naar het hoge Noorden. Markow bezocht alleen het dorp Zimnjaja Zolotitsa, aan de ‘Zimnij Bereg’ d.w.z. ‘Winter-kust’ van de Witte Zee, tegenover het schiereiland Kola. Hij trof daar een boerevrouw aan, A.M. Krjoekowa, wier epies repertoire dat van alle tot nog | |
[pagina 179]
| |
toe bekende zangers verre overtrof. Het omvatte 62 liederen, samen pl.m. 10500 versregelsGa naar voetnoot1). In hetzelfde dorp tekende hij uit de mond van anderen nog bijna evenveel op. En deze bylinen-kollektie - in 1901 onder de tietel ‘Bylinen van de Witte Zee’ uitgegeven - is ook wat de inhoud aangaat hoogst interessant: terwijl Hilferdings bundel aan de reeds bekende motieven bijna niets nieuws toevoegde, bevat die van Markow negen uit geen andere streek bekende liederen. Grigorjew vond nog meer. Het eerst hield hij zich op aan dat deel van de Witte-Zee-kust, dat ‘Pomorje’ heet, daarna bereisde hij nog de rivieren Pinega en Mezenj en de Koeloj-bergen, en in deze streken tekende hij niet minder dan 60000 versregels op. Tegelijkertijd won hij inlichtingen in aangaande naburige plaatsen, waar men nog met sukses zou kunnen zoeken. Van Grigorjew's kollektie is nog slechts een deel - het minst belangrijke - uitgegeven; intussen verschenen in 1904 de bylinen, die door Ontsjoekow in het Oosten van het gouvernement Archangelsk, langs de rivier de Petsjora, waren bijeengebracht. In andere delen van Rusland dan de gouvernementen Olonets en Archangelsk en enige daaraan grenzende distrikten bestaat geen dergelike levende epos-traditie meer. Vroeger was dat anders. Van pl.m. 1760 dateert de bundel, die op naam van Kirsja Danilow staat en door deze verzameld is voor een groot-industrieel, Demidow, in het grensgebied van Europees en Aziaties Rusland, oostelik van de Oeral. In onze dagen is daar van een volksepos niets meer te bespeuren. Ook in andere streken zijn af en toe bylinen gevonden: de oudste, die wij kennen, zijn in handschriften uit de 17de en 18de eeuw overgeleverd: deze zijn vaak moeilik te lokalizeren. Maar ook in de 19de eeuw heeft men er in allerlei delen van Rusland nog opgetekend, gewoonlik echter slechts bij een paar tegelijk. Langs de Wolga en ten Noordoosten daarvan vond men nog het meeste; hoe verder naar het Zuidwesten, des te minder. Er zijn hele gouvernementen in Centraal-Rusland, waar niets of bijna niets is gevonden. Voor | |
[pagina 180]
| |
enige eeuwen zal ook hier wel een volksepos bestaan hebbenGa naar voetnoot1). Klein-Rusland echter, die Zuidelike streek van 't Russiese rijk, die een geheel andere bevolking heeft met een belangrijk afwijkende taal, kwam juist in die periode, waarin het epos zijn tegenwoordige vorm kreeg, zeer weinig in kontakt met de Groot-Russiese bevolking, en ook de Groot-Russiese byline zal er wel niet bekend zijn geweest; - hoewel deze veel elementen bevat, die al vroeg, plm. 1200, door kolonisten uit het zuiden waren overgebracht naar de noordeliker streken, die later het centrum van het Groot-Russiese rijk zouden vormen. Gaan wij na deze oriënterende opmerkingen over tot vorm en inhoud van de byline. Over de vorm zal ik kort zijn, aangezien de stilistiese eigenaardigheden voldoende zullen blijken uit de inhoudsopgaven en de citaten, die hieronder volgenGa naar voetnoot2). Evenals het heldedicht van andere volken heeft ook het Russiese een konventionele stijl, met stereotype zinswendingen, zelfs met perioden van enige regels, die bij de behandeling van bepaalde motieven altijd terug keren: zo wordt aan een held, die aan 't vorstelik maal somber er bij zit, niet alleen gevraagd: ‘Waarom zit ge daar zo en eet niet?’, maar ook: ‘en waarom snijdt ge 't witte zwaantje niet door?’ - Aan epitheta is de byline niet minder rijk dan het epos van elders. Vorst Wladimir heet dikwels ‘de vriendelike’, niet minder vaak: ‘mooi zonnetje’. Deze epitheta hebben een zo zwakke betekenis gekregen, dat bijvoorbeeld tsar Iwan de Verschrikkelike geregeld wordt aangesproken als ‘wrede tsar Iwan Wasiljewitsj’, zonder daarom in 't minst boos te worden. Van de typiese getallen, zoals ‘anderhalf’ en ‘veertig duizend’, zullen hieronder staaltjes worden meegedeeld. Naar de inhoud kunnen de bylinen in twee groepen worden verdeeld: eerst zullen wij spreken over de novelle- en sprookjesachtige liederen, daarna uitvoeriger over de heldezangen. Streng te scheiden zijn de beide kategorieën niet altijd. | |
[pagina 181]
| |
De novelle- en sprookjes-achtige bylinen hebben als hoofdpersoon dikwels een koopman. Zij spelen gewoonlik in de oude stad Nowgorod, in 't uiterste Westen van het Russiese taalgebied. Deze stad was in de latere Middeleeuwen de hoofdplaats van een groot rijk, dat zich vóór de opkomst van Moscou uitstrekte tot diep in 't tegenwoordige gouvernement Archangelsk, en dat voortdurend handelsbetrekkingen onderhield met West-Europa. De grote verbreiding van deze Nowgorodse liederen is wellicht een gevolg van de kolonisatie van Noord-Rusland van uit Nowgorod. De bekendste byline van deze soort is die van Sadko. Ik deel deze mee naar de door Markow gepubliceerde redaktieGa naar voetnoot1): Sadko, een koopman uit Nowgorod, gaat met zijn ‘goesli’Ga naar voetnoot2) naar het meer en speelt daar zo mooi, dat Vorstin ‘Witvis’ door zijn muziek wordt bekoord en bij hem komt. Ze geeft Sadko de raad een zijden net uit te werpen. Hij koopt zo'n net en vangt er drie gouden vissen mee. Deze verkoopt hij op de markt te Nowgorod: de eerste vis wordt op honderd roebel getakseerd, de tweede op duizend, de derde heeft een niet meer te schatten waarde. Zo wordt Sadko schatrijk; dan gaat hij overzeese handel drijven. Op de tweede reis echter blijft zijn schip plotseling onbeweeglik liggen en andere schepen varen het voorbij. Sadko begrijpt er eerst niets van: ‘koopman Sadko loopt heen en weer op het schip, zwaait met zijn blanke handen - “blankje handjes” staat er letterlik -, rinkelt met zijn gouden ringen, knipt met zijn blanke vingers, schudt zijn gele lokken.’ Maar weldra vat hij het: de ‘Zee-vorst’ heeft nog nooit schatting van hem gehad: nu eist hij die op. Een ton met ‘rood goud’ en een ton met ‘rein zilver’ worden over boord gegooid; als dat niet helpt, wijst het lot aan, dat Sadko zich zelf aan de Zeevorst moet offeren. Hij gaat in een ‘sjloepotsjka’ (‘sloep-je’) zitten en speelt daar op de ‘goesli’; het schip vaart snel weg en haalt de andere schepen in, Sadko wordt door vorstin ‘Wit-vis’ naar de ‘Zee-vorst’ gebracht. Deze zegt: ‘Ik zit hier, Sadko uit Nowgorod, ik zit hier al juist | |
[pagina 182]
| |
drie jaartjes op u te wachten. Speel op uw klankvolle goesli, geef mij, de vorst, en de vorstin vreugde!’ Sadko speelt, er is feest op de bodem van de zee: een bal, dat drie dagen duurt. Dan komt de heilige Nikola (in de byline gewoonlik Mikola genoemd) van Mozjaisk meedelen dat er veel schepen vergaan: zo onstuimig is het geworden door het onderzeese bal. Het dansen wordt gestaakt. De ‘Zee-vorst’ wil Sadko graag belonen voor zijn muziek en deze wil niets liever, dan ‘de dertig mooie meisjes’ zien. Die worden dan, alle gelijk aangekleed, op een rij gezet, maar met hulp van de heilige Nikola en door een teken van Nastasja zelf, slaagt Sadko er in, uit dit dertigtal Nastasja, de dochter van de ‘Zee-vorst’ uit te kiezen: ‘Kijk, deze is mij door God toegedacht’, zegt hij. De vader wil liever zijn dochter niet afstaan: ‘de moeder van Nastasja’, voegt hij er bij, ‘was uit het heilige Rusland; uit 't heilige Rusland was haar moeder, uit het stenen Moscou.’ Toch stemt hij tenslotte toe; zelfs geeft hij als bruidschat drie ‘zwarte schepen’ mee, één met ‘rood goud’ beladen, 't tweede met ‘rein zilver’, 't derde met ‘kostbare edelstenen’. Aan Sadko wordt bij zijn vertrek alle eer bewezen. Als hij weer op de ‘blauwe zee’ is, geeft God de Heer hem gunstige wind, in Nowgorod vindt hij zijn schepen terug, en dan bouwt hij daar weldra een kerk ter ere van Nikola van Mozjaisk. De tweede kategorie van bylinen behandelt de daden van ‘bogatyr’s (‘helden’). Sommige hiervan staan meer op zichzelf, maar de belangrijkste groeperen zich om vorst Wladimir ‘mooi zonnetje’, die algemeen geïdentificeerd wordt met Wladimir de Heilige, die omstreeks het jaar 1000 te Kijew regeerde, nog vóór de splitsing van het Russiese rijk in kleine vorstendommen. Wladimir zelf speelt in het epos een passieve rol: hij is de gulle gastheer, die zijn helden genadig en vriendelik aan zijn dis pleegt te ontvangen, en die gewoonlik ook met eerbied door hen wordt bejegend; de helden echter zijn de handelende personen. Als zij soms eens met de vorst in konflikt komen, doet deze zijn uiterste best gauw weer goede vrienden te worden, ook al moet hij zich voor zijn dienaren vernederen. De voornaamste helden zijn Ilja Moeromets, Dobrynja Nikititsj en Aljosja Popowitsj. Eerst een enkel woord over de laatste, de minst belangrijke van de drie. | |
[pagina 183]
| |
Aljosja is de zoon van een priester uit Rostow (noordelik van Moscou). Hij is onstandvastig in de liefde, een eigenschap, die het Russiese volksgeloof aan de priesterzonen in 't algemeen toekent, en die Aljosja wellicht niet zou hebben, als 't epos hem een andere vader had toegedacht. Ook is hij ongelukkig in de liefde: Dobrynja Nikititsj had, van huis gaande, zijn echtgenoot bevolen twaalf jaar op hem te wachten. Als die termijn voorbij is, maakt zij zich gereed om te hertrouwen met Aljosja Popowitsj: juist op de huweliksdag komt Dobrynja terug. In de strijd is Aljosja niet veel waard: ‘hij is niet sterk, maar vermetel in het aanvallen.’ Hij wil zich dan ook wel eens aan een gevecht wagen, waartoe hij niet in staat blijkt te zijn. Eén avontuur is er evenwel, dat in de bylinen van verschillende streken aan hem wordt toegeschreven en waar hij zich als een flinke held gedraagt, listig, maar ook dapper en krachtig: dat is de strijd met Toegarin Zmejewitsj, een soort van vliegende draak met papieren vleugels: als een regenbui eerst die vleugels heeft vernield en Toegarin op de grond is neergevallen, dan begint Aljosja de strijd met hem en weet zijn vijand te overwinnen en te doden. Dobrynja Nikititsj (Nikita's-zoon) is afkomstig uit de stad Rjazanj ten Zuidoosten van Moscou. Hij is van al de ‘bogatyri’ het meest een ‘gentleman’. Daarom wordt hij vaak als gezant gestuurd; bijvoorbeeld: wanneer de vorst het plan opvat om te gaan trouwen, moet Dobrynja met een vriend van hem de bruid gaan afhalen. Zijn bekendste avontuur is evenwel de strijd met de draak: ik deel het hier mee, naar de redaktie bij Markow. Toen Nikita stierf, was Dobrynja nog een kind, op zijn twaalfde jaar echter wil hij al de ‘bogatyr’-loopbaan beginnen. Keizer Peter IGa naar voetnoot1) hoort van hem en ontbiedt hem aan zijn hof. Op het feestmaal, dat dan gehouden wordt, ontvangt Dobrynja de opdracht, waswater voor Peter en vorstin Katerina te halen uit de Potsjaj-rivier. Ofschoon hij liever als een berk in 't donkere woud of als een ‘grijze steen in de blauwe zee’ was geboren, dan deze tocht te ondernemen, gehoor- | |
[pagina 184]
| |
zaamt hij zonder tegenspreken. Zijn moeder geeft hem de raad mee, als hij een bad neemt in de Potsjaj-rivier, de eerste en tweede ‘stroom’ over te zwemmen, maar de derde niet. Dobrynja echter is ongehoorzaam en springt toch in de derde stroom. Dan ziet hij van 't Oosten een dreigende wolk opkomen. Hij verbaast zich al dat het niet onweert en regent. Maar de wolk blijkt van andere aard te wezen: ‘een boosaardige valse slang kwam aanvliegen: ‘wat wilt ge, Dobrynja? Zal ik u met water overgieten? Zal ik u met vuur verbranden? Zal ik u met rook verstikken? Zal ik u grijpen in mijn slangestaarten? Zal ik u wegdragen naar mijn verre spelonk, naar mijn kleine kindertjes, om u op te eten?’ Dobrynja echter duikt snel onder water, komt aan de oever weer boven, trekt zijn ‘kleurig kleed’ [of ‘gebloemd kleed’] aan en rijdt de vlakte in. De slang grijpt hem met paard en al en beurt hem hoog op. Maar Dobrynja slaat haar zo vreselik met zijn ‘zijden zweepje’, dat ze deerlik gewond wordt en de held smeekt, haar los te laten. Zij wil een verbond met hem sluiten: hij zal zijn als de oudere broer, zij als de jongere zuster! Maar als Dobrynja haar dan vrij laat, begint ze te bluffen: zij zal de oudere zuster zijn, hij de jongere broer, zij zal naar Kijew vliegen en daar de nicht van Peter I, Zabawa,Ga naar voetnoot1) schaken! Inderdaad is dan ook, als Dobrynja weldra met het frisse waswater in Kijew terugkeert, de stad in rouw: er is een draak gekomen, die Zabawa heeft medegenomen. Onmiddellik rijdt de held terug, hij gaat naar de spelonk van de slang en roeit haar hele geslacht uit, de slang zelf ‘sneed hij het onstuimige hoofd af.’ Als hij dan met Zabawa terugkeert, wordt er een feestmaal gehouden, waar de keizer de vorsten, bojaren en kooplieden op gulle wijze onthaalt en Dobrynja met kostbare geschenken beloont. In het gevecht is Dobrynja, zoals uit deze byline reeds gebleken is, dapper en flink. Eén held is er echter, die hem overtreft, en dat is Ilja Moeromets. Toen Dobrynja nog zeer jong was, heeft Ilja hem bezocht: zij hebben samen gevochten en sedert die dag zijn zij vrienden. Ilja heeft voor zijn jongere makker veel respekt, hij houdt hem voor kloek en | |
[pagina 185]
| |
verstandig; een moeilike onderneming vertrouwt hij eerder aan hem dan aan een ander toe. Maar wanneer Dobrynja tegen een vijand niet opgewassen is, dan gaat Ilja er zelf op af, gewoonlik met schitterend sukses. Deze Ilja Moeromets is de held van de byline. Vaak wordt hij de ‘oude’ genoemd, in tegenstelling tot Dobrynja en Aljosja, die beide het epitheton ‘jong’ dragen. Inderdaad zijn van Ilja's jeugd geen verhalen bekend. Volgens de oudste bylinen-redakties, die reeds in 18de-eeuwse handschriften zijn overgeleverd, begint Ilja's heldeloopbaan met zijn vermaarde tocht naar Kijew: 's morgens hoorde hij in zijn geboorteplaats Moerom (oostelik van Moscou) de vroegmis; daarna vertrok hij naar het hof van Wladimir: onderweg ontzette hij de stad Sebezj, die door een leger van 300.000 man werd belegerd, vervolgens versloeg hij de rover Solowej, die de kortste weg naar de hoofdstad al tien jaren onveilig had gemaakt, en nog dezelfde dag kwam hij in Kijew aan, tijdig genoeg om daar de dagdienst in de kerk bij te wonen. Toen Ilja die beroemde tocht ondernam, was hij niet zo heel jong meer. In allerlei streken van Rusland, ook onder een niet-Russiese bevolking, bestaat de overlevering, dat Ilja dertig jaar lang zwak en kreupel was geweest: toen waren er twee mannen tot hem gekomen, die hem uit een beker lieten drinken: onmiddellik voelde hij zijn kracht toenemen. Na een tweede beker was hij zo sterk, dat hij de aarde zou kunnen opbeuren, als er maar een ring in zat om haar aan naar boven te trekken: een derde glas verminderde de kracht weer tot op de helft. Zo luidt een van de redakties, waarin het verhaal is overgeleverd. Andere wijken, vooral in ondergeschikte punten, hiervan af. Hier en daar wordt deze vertelling als een byline gezongen. Maar in 't gouvernement Olonets gebeurde dat op zo'n onbeholpen manier, dat de folkloristen, die 't hoorden, al gauw begrepen, dat ze hier met op maat gebracht proza te doen hadden: aan de ‘Winter-oever’ bestaat een echte byline over het onderwerp, maar ook heeft de vertelling er nog haar oude proza-vorm bewaard, terwijl al de andere avonturen van Ilja er alleen als bylinen bekend zijn. Twee van deze avonturen zal ik nog zeer kort vertellen en wel de ontmoeting met Swjatogor en de strijd met Solowej de rover, om daarna van een derde, het gevecht van Ilja | |
[pagina 186]
| |
Moeromets met zijn misdadige zoon, een uitvoeriger overzicht te geven: deze byline zal ons ook verderop nog te pas komen, als wij over de oorsprong van het Russiese epos handelen. Swjatogor. Ilja ziet een grote tent. Hij gaat er binnen, maar de tent is leeg; weldra echter komt er een geweldige reus aanrijden, Swjatogor geheten, met een kist op de schouder. Ilja verstopt zich en ziet hoe de reus de kist neerzet en openmaakt. Dan blijkt het, dat hij daarin zijn vrouw had meegedragen: zij mag nu haar gevangenis verlaten en maakt een maaltijd voor haar echtgenoot gereed. Deze doet zich flink te goed en valt in slaap. Dan wordt Ilja door mevrouw Swjatogor gezien, die graag van het gezelschap van deze vreemde man gebruik maakt, om de heer gemaal te bedriegen. Tegen de ochtend steekt ze Ilja in de zak van Swjatogor. Deze wordt wakker, sluit zijn vrouw weer in de kist, zet die op zijn schouder en stijgt te paard. Het paard is echter niet in staat drie personen in plaats van twee te dragen en het vertelt zijn heer, waar die derde verscholen zit. Ilja wordt uit de zak te voorschijn gehaald en biecht, wat er 's nachts is voorgevallen. Dan doodt Swjatogor zijn vrouw, sluit innige vriendschap met Ilja Moeromets en leert hem op de vlugst mogelike manier alles, wat een rechtgeaarde ‘bogatyr’ moet kennen. Weldra echter moet Ilja zijn makker verlaten; de vrienden komen langs een groot graf: Ilja Moeromets past er niet in, maar Swjatogor wel, zelfs zo goed, dat hij noch alleen noch met de hulp van de ander er weer uit kan komen. Dan begrijpt hij, dat zijn levensbaan ten einde is, hij verzoent zich gemakkelik met die gedachte en geeft Ilja nog een bemoedigend woordje mee op zijn verdere tochten. Solowej. Wanneer Ilja Moeromets de rechte weg naar Kijew volgt, komt hij weldra aan dat voor reizigers gevaarlike punt, waar de rover Solowej - de naam betekent ‘nachtegaal’ - op zeven bomen zijn verblijf houdt. Deze schreeuwt [sic] als een nachtegaal, sist als een slang, brult als een wild dier. Maar Ilja slaagt er gauw in hem te wonden en gevangen te nemen. Hij bindt hem aan zijn paard en rijdt naar Kijew, dat hij dan ook spoedig bereikt, - na onderweg nog gemolesteerd te zijn door Solowej's strijdbare dochter: zo'n ontmoeting is evenwel voor een held als Ilja | |
[pagina 187]
| |
een peulschilletje! Als ze aan het hof van Wladimir zijn gekomen, moet Solowej daar zijn kunsten vertonen, dat wil zeggen: hij moet fluiten - want dat is meer dan andere dingen zijn fort -, maar niet al te hard. Toch doet hij het met zulk een geweld, dat al wat er in de zaal is trilt en de ridders tegen de muur worden geslingerd: tot straf wordt hij dan op staande voet door Ilja Moeromets afgemaakt. Ilja Moeromets en zijn zoon (naar de redaktie van de ‘Winterkust’). Ilja is met vier helden, Wanjoesjka de bojarezoon, Wanjka de generaalszoon, Aljosja de priesterszoon en Dobrynja Nikita'szoon in een tent ver van Kijew. Er nadert een held te paard, die met zijn knots van 40 poed (± 650 KG.) sterke toeren verricht. Ilja durft geen van zijn makkers aan een strijd met die held te wagen, het liefst nog Dobrynja. Deze zadelt zijn paard, rijdt op de vreemdeling toe en roept hem. De ander wil naderen, - maar toen zijn paard met de rechterpoot de grond aanraakte, ‘schudde Moeder Vochtigeaarde, de blauwe zee golfde op, uit meren en rivieren stroomde het water weg.’ Dobrynja beeft van angst en rijdt terug. Nu gaat Ilja Moeromets zelf er op af, overwegende, dat ‘de dood op de vrije vlakte niet voor hem is weggelegd.’ Hij hoort de vreemde held zeggen, dat hij zijn stok op Kijew en het ‘stenen Moscou’ zal doen neerkomen. Ilja, ontstemd over die woorden, rijdt op hem af en slaat hem tot driemaal toe met zijn knots op het hoofd, maar de held schijnt daar niets van te voelen: zodat Ilja bang wordt dat zijn kracht weg is en zich tussen elke twee slagen in van het tegendeel moet overtuigen, door een grote steen doormidden te slaan. Na de derde slag glimlachte de held. Ilja wordt boos: ‘toen was het geen kwaadaardig gifmengsel, dat opbruiste, 't was een heldehart, dat ziedde’. Hij daagt de ander uit tot een gevecht; daarin blijft Ilja overwinnaar, maar hij wil zijn vijand niet onmiddellik doden. Liever vraagt hij hem eerst naar zijn afkomst. Dan hoort hij, dat de held twaalf jaar oud is, geboren in een heidens land als de zoon van Marinka Kajdalowka, die hoge tol ontvangt van Wladimir's schepen. Zijn moeder heeft hem naar Rusland gezonden om Ilja Moeromets, zijn vader, te zoeken, - die hij, zoals nu blijkt, reeds herkend heeft. Hij overhandigt Ilja een ring en deze begroet zijn zoon met de voor ons niet zeer epies | |
[pagina 188]
| |
klinkende woorden: ‘Kijk, jij bent mijn, mijn lieve kind, mijn lief kind ben je, mijn bemind kind. Jij bent dus het jonge Podsokolnik-je’Ga naar voetnoot1); dan kust hij hem op de ‘suikerige lippen’ en samen gaan ze terug naar de tent, waar ze drie dagen drinkend en feestvierend doorbrengen. Als Ilja daarna in slaap valt, poogt Podsokolnik zijn vader te vermoorden, maar deze draagt een gouden kruis op de borst, dat de speer doet breken. Ilja behandelt de boosdoener op de gewone ‘bogatyr’-se manier: ‘hij gooide hem heel hoog, ja hoger dan het staande woud, lager dan de drijvende wolk.’ Als hij weer neerkomt op de grond, bindt zijn vader hem aan zijn paard en jaagt dat de vlakte in, opdat de snode zoon nooit weer naar Kijew en het stenen Moscou zal terugkeren. Het paard brengt zijn jonge meester naar de moederlike woning terug, Marinka bevrijdt haar zoon van zijn boeien: tot beloning.... wordt ze onmiddellik door hem afgemaakt. ‘Dan bluft de hond nog: Vermoord heb ik nu mijn lijfelike moedertje; nu zal ik ongebonden vrijheid hebben. Ik zal buit maken alle Russiese zwarte schepen, er uit halen, uit die schepen, veel mensen; dan zal ik Ilja Moeromets gaan zoeken, het onstuimig hoofd tot de schouders hem afsnijden.’ Heel kort eindigt dan de byline met de meedeling, hoe Ilja hoort van de plunderingen van zijn zoon, hoe hij hem gaat opzoeken en hem het ‘onstuimig hoofd’ afsnijdt. Bij de talrijke liederen, die de strijd van Ilja Moeromets met verschillende Tataarse Khans tot onderwerp hebben, zullen wij niet afzonderlik stilstaan. Liever wil ik nog een andere byline bespreken, die eveneens de aanval van een Tataarse vorst op Kijew behandelt, maar waarin Ilja Moeromets niet genoemd wordt. Ik kies bepaaldelik deze uit met het oog op de merkwaardige inleiding van de ‘toery’ met gouden horens.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 189]
| |
‘Van onder de witte berk met lokkige twijgen, van onder het wondere Jelandijew- (elders: Lewanidow-) kruis kwamen vier goudhoornige toery aandraven, en zij draafden voorbij de roemruchte stad Kijew en zij zagen boven Kijew iets vreemds, zij zagen boven Kijew een groot wonder: over de muur van de stad loopt, schrijdt voort een schone, lieftallige jonkvrouw; in de handen houdt zij het Goddelik boek, het Evangelie. Hoe meer zij leest, hoe meer zij schreit. Weg liepen de toery van Kijew. Zij ontmoetten de moeder-toeritsa, begroetten haar: ‘Dag toeritsa, dag moederlief!’ - ‘Dag toery, kleine kindertjes! Waar zijn jullie geweest, waar zijn jullie heen gelopen?’ - Als zij van het geziene wonder verteld hebben, zegt de moeder: ‘Wat zijn jullie dom, goudhoornige toery! Niets weet jullie, kindertjes. Dat was niet een schone, lieftallige jonkvrouw: over de muur liep de Allerheiligste Moeder, de Moeder Gods, en toen schreide de Moeder Muur van de Stad om het Christelik geloof: over de stad Kijew zal verderf komen.’ Dan begint het verhaal: Tegen Kijew trekt Batyga op, met zijn zoon, zwager en sekretaris. Elk heeft 40000 man aan troepen bij zich. Voor Kijew gekomen, nodigt Batyga vorst Wladimir uit, een held te zenden voor een tweegevecht. Toevallig zijn alle helden uit, op één na. Die ene is Wasilij Ignatjewitsj, een aartsdronkaard, die al zijn bezit, zelfs de bruidschat van zijn vrouw, verdronken heeft. Hij biedt zich aan voor de strijd: graag zal hij de eer van zijn vorst verdedigen. Wladimir onthaalt hem eerst op een beker wijn, inhoudende anderhalve emmer: dan heeft hij de kracht, zijn paard te bestijgen en de sabel te hanteren. Hij rijdt naar de muur en schiet met drie pijlschoten Batyga's zoon, zwager en sekretaris dood. Batyga vordert de uitlevering van de schuldige. Wasilij begeeft zich vrijwillig naar het vijandelike kamp en vraagt Batyga om vergiffenis. Na nog een dergelike hartversterking genoten te hebben als tevoren, belooft hij Batyga, dat hij Kijew voor hem zal innemen, als hij 40000 man troepen meekrijgt. Batyga stemt toe. De 40000 man worden door Wasilij afgemaakt; Batyga gelooft graag de leugens, waardoor de ander het verlies van zoveel manschappen zoekt te verklaren, en geeft hem nog tweemaal 40000 man mee, die beide keren op dezelfde | |
[pagina 190]
| |
manier door Wasilij worden gedood. Dan ziet Batyga het hopeloze van een verdere belegering in en haast zich zo snel mogelik naar zijn land terug, zeggende: ‘God geve, dat ik nooit meer vóór Kijew kom, ik noch mijn kinderen, mijn kinderen noch mijn kleinkinderen.’ Van dit lied mogen wij geen afscheid nemen zonder bij de inleiding nog even stil te staan. Het ligt voor de hand, dat deze eenmaal de aanhef is geweest van een lied van geheel andere inhoud, waarin van de verovering van Kijew werd gezongen. Te waarschijnliker is dat, als wij bedenken, dat Batyga wel dezelfde naam zal zijn als Batyj; en zo heet in het Russies de Mongoolse veldheer, die in de jaren 1237-1240 Rusland heeft geplunderd en Kijew veroverd. Toch kunnen we bij het rekonstrueren van de oudere gedaante dezer byline niet te voorzichtig zijn. Diezelfde ‘toery’-episode komt namelik in het Archangelse gebied als afzonderlik lied voor, eveneens in bylinen-rythme voorgedragen. Hier echter weent de Heilige Godsmoeder niet over de ondergang van Kijew, maar over het ‘Oude geloof’, dat zij begraven heeft. M.a.w.: wij hebben hier een lied van schismatici voor ons, van ‘raskolniki’ zoals ze in het Russies heten. Deze hebben zich in de 17e eeuw van de orthodoxe kerk afgescheiden, toen deze allerlei hervormingen heeft ondergaan, en menen dat zij het rechte, het ‘oude’ geloof bewaard hebben. Nu zijn twee dingen mogelik: het lied van de ‘toery’ kan van ouds een raskolnies lied geweest zijn en later in het Olonets-se gouvernement tot de proloog van een byline zijn gedegradeerd; ook kan de Olonets-se redaktie ouder zijn; dan is deze proloog in Archangelsk onder de daar zeer talrijke schismatici tot een zang van het ‘oude geloof’ vervormd. Deze tweede opvatting houd ik - evenals Grigorjew in de inleiding op zijn bylinen-uitgave - voor aannemeliker, vooral omdat ik me niet kan voorstellen, hoe welk-lied-dan-ook onder invloed van zo'n ongerijmd verhaal van Batyga's invasie de vorm aan zou nemen van een jammerklacht over de val van Kijew. Maar als iemand de tegenovergestelde mening zou willen verdedigen, aannemende, dat het ongerijmde verhaal van Wasilij de dronkaard van jonge datum is en dat er niet lang geleden nog een serieus lied van de val van Kijew bestond, of eenvoudig bewerende, dat logies verband tussen | |
[pagina 191]
| |
proloog en lied in 't oog van bylinezangers in 't geheel niet noodzakelik is, - dan zou het niet gemakkelik zijn, dat te weerleggen. | |
II.De geestelike liederen worden in Rusland gezongen door een bepaalde kategorie van zangers, die ‘kaliki’ heten. Het zijn bedelaars, die rondtrekken van dorp tot dorp, overal zingen en geld en onderkomen daarvoor ontvangen. De bylinen echter worden gezongen, liever gezegd gereciteerd, door boeren en boerinnen, die overigens net zo leven als hun dorpsgenoten, die een minder muzikale of poëtiese aanleg hebben. Gewoonlik valt van deze personen zeer weinig te vertellen. De beste onder hen maken in 't algemeen een eerbiedwaardige indruk, die vooral een gevolg is van de devotie waarmee ze hun liederen voordragen. Een van de allerinteressantste is wel Leontij Toepitsyn. Deze leefde plm. 1860 dichtbij Barnaoel, in 't gouvernement van Tomsk: daar hoorde hem de ethnograaf Goeljajew, die op een wetenschappelike reis die streken bezocht. Toepitsyn kende veel kleinere liedjes, bruiloftsverzen enz., en ook bylinen; als hij zong, werden Goeljajew's bedienden tot tranen toe geroerd. Evenals bekende rapsoden van de oudheid was deze zanger blind. Op zekere dag was hij het bos ingegaan; plotseling was het alsof een windvlaag door zijn ogen sneed en van af die dag heeft hij niet meer gezien. Had Toepitsyn geleefd in de Homeriese tijd, zeker was van hem gezongen als van Demodocus: ‘De Muze minde hem meer dan anderen, zij gaf hem iets goeds en iets slechts; zij roofde hem de ogen, zij gaf hem de heldere zang.’Ga naar voetnoot1) De Russiese bevolking noemt een voordrager van bylinen niet ‘zanger,’ maar ‘spreker’ (skazitelj, vrouwelik skazitelnitsa, elders skazatelj, skazatelnitsa). Deze benaming is inderdaad juister; immers het bylinerythme is recitatief, geen zang. Het omvat niet meer dan vijf noten en de ‘spreker’ deklameert | |
[pagina 192]
| |
meer dan dat hij zingt. De Russiese geleerden en de ‘intelligenten’ in 't algemeen gebruiken echter gewoonlik het woord ‘zanger’ (pewets). Het is merkwaardig, dat niet ieder lied zijn eigen rythme heeft, maar veeleer iedere ‘spreker’. Natuurlik draagt niemand al de bylinen, die hij kent, precies op gelijke wijze voor; zelfs is het best mogelik, dat één persoon éénzelfde lied telkens enigszins anders fraseert en moduleert; maar toch kunnen wij zeggen, dat geen zanger meer dan twee of hoogstens drie rythmen tot zijn beschikking heeft, die hij met kleine modificaties gebruikt voor zijn hele repertoire. Dit geldt niet alleen voor zangers, die een acht of tien liederen kennen, maar zelfs voor een A.M. Krjoekowa, die er twee-en-zestig zingt. De rythmen van de verschillende zangers wijken belangrijk van elkaar af. Men kan zich daarvan het best overtuigen, als men in de gelegenheid is, in Rusland zelf zich door een grafofoon enige bylinen te laten voorzingen. Maar men merkt het ook reeds op, als men slechts de twee uitgaven van Archangelse liederenGa naar voetnoot1) inziet, waaraan een groot aantal zangmotieven is toegevoegd. Dan valt het bijvoorbeeld onmiddellik op, dat de zanger Ponomarow een lied doorlopend in éénzelfde maat zingt, terwijl anderen zich in dat opzicht zo vrij gedragen, dat op iedere regel enige malen een verandering van maat moet worden aangegeven. Het volk heeft voor zijn epos een grote eerbied. In die streken, waar het nog in volle bloei is, beschouwt men het als iets heiligs. A.M. Krjoekowa heeft aan Markow gezegd, dat volgens haar mening ieder, die aan de inhoud van een byline iets verandert, ‘vervloekt’ is; een kleine wijziging in de vorm wordt echter ook door haar niet als een essentiële verandering beschouwd. Hoe hoog men het epos stelt blijkt ook daaruit, dat men het op vastendagen zingt, zelfs in de tijd van de grote vasten, wanneer overigens alle zang, tenzij van geestelike poëzie, als iets verderfeliks, als een slecht omen | |
[pagina 193]
| |
wordt beschouwd. En Rjabinin, de beroemdste zanger van Olonets, weigerde in den beginne zich aan Rybnikow te laten horen. Hij beschouwde dat als een profanering, niet vermoedende, welk een liefde voor het epies lied ook deze geleerde bezat. En niet alleen vereert men de byline: men gelooft er ook aan. Het is Markow wel eens gebeurd, dat een boer tegenover hem twijfel wilde voorwenden aan de waarheid van verhalen als dat van Ilja Moeromets en Solowej de rover; maar dat veinzen ging zulke mensen dan toch heel slecht af. In die streken, waar men begint te twijfelen aan de byline, gaat dat samen met een verval van de epiese traditie. Overal echter, waar het epos bloeit, gelooft de bevolking, dat er eens een tijd is geweest, dat er mensen waren van ander maaksel dan wij nu zijn, een tijd, waarin men 40.000 vijanden met één schot doodde en anderhalve emmer wijn in één teug leegdronk. Natuurlik is het geloof aan de byline een van de belangrijkste kondities voor haar voortbestaan. Hoe komt het echter, dat men juist in het hoge Noorden dat geloof bewaard heeft? Welke oorzaken hebben verder direkt of indirekt de epiese overlevering in die streken in stand gehouden? Een van die oorzaken - waarover we 't uitvoerigst moeten spreken - is deze: dat in de noordelike gouvernementen van Rusland nooit slavernij heeft bestaan. In Centraal-Rusland is in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw de eenmaal vrije boerebevolking veranderd in een stand van lijfeigenen. Dat kwam daardoor, dat de Tsaren van Moscou aan de groten van hun rijk uitgestrekte landgoederen gaven. Op dit land woonden vrije boeren, maar dezen kwamen allengs in een zekere verhouding van afhankelikheid tot de grote en rijke heren, wier hulp en steun zij telkens nodig hadden. In 't eind van de zestiende eeuw, maar vooral in de zeventiende, ging die afhankelikheid, mede tengevolge van keizerlike besluiten en wetten, over in lijfeigenschap. In het hoge Noorden echter werden weinig of geen landgoederen aan de rijksgroten geschonken: de boerebevolking woonde op een bodem, die onmiddellik aan het rijk hoorde, en de slavernij-wetten hadden op deze boeren geen vat. Merkwaardig is de beschrijving, die Markow geeft van zijn ervaringen aan de ‘Winter-kust.’ | |
[pagina 194]
| |
Het meest typiese woord voor de Russiese lijfeigenschap is er niet bekend; dat is het woord ‘barin’, waarmede indertijd de personen uit de slavestand een heer plachten aan te spreken en dat nu nog, na de bevrijding van de boeren in 1861, door het jongere geslacht van ‘moezjiki’ op dezelfde wijze wordt aangewend. Een heer heet aan de Winterkust ‘molodets’ (d.i. ‘kèrel’) of ‘moezjik’ (‘boer’). Komt hij een boer tegen, dan neemt deze niet zijn muts af, maar knikt met 't hoofd als tegen zijn beste vriend. Zou een dorpsgenoot een vreemde heer beledigen, dan zal een ander het zeker voor hem opnemen, ten einde onrecht tegen te gaan: maar niemand zal hem met enige onderscheiding bejegenen. Dit is nog een land, waar men de mens niet anders beschouwt dan als zijn gelijke! En zo is 't ook elders in de gouvernementen Archangelsk en Olonets. In zulk een land, heeft Hilferding gezegd, kon de epiese overlevering zich handhaven, doordat men ‘nog niet verleerd had, veel te voelen voor de idealen van vrije kracht, bezongen in deze oude rapsodieën. Maar hoe zou anderzijds een mens, die zich slaaf voelt, in het type van de epiese “bogatyr” zijn gelijke kunnen blijven zien?’ Deze woorden klinken enigszins als een lege fraze, toch is er meer waarheid in, dan wij in West-Europa zouden menen, waar noch het type van de Russiese lijfeigene noch een Archangelse maatschappij van absolute gelijkheid bestaat of zelfs denkbaar is. Vooral indirekt heeft echter de slavernij op het epos belemmerend gewerkt: niet alleen omdat hij zich ‘slaaf voelde’ heeft de moezjik zijn oude helden vergeten, maar vooral ook, omdat het slaveleven hem noodzaakte, te tobben voor zijn brood, te werken en te zwoegen zijn leven lang, zijn gedachten voor alles te bepalen bij de grond, die hij bebouwde, bij de veeleisende, vaak hardvochtige meester, aan wie het werk zijner handen, aan wie hij zelf toebehoorde. De overige faktoren, die bij 't in stand blijven van het epos hebben meegewerkt, zijn ook voor een niet-Rus zonder nadere toelichting begrijpelik. In de eerste plaats noemen wij de afgelegen situatie van de noord-Russiese gouvernementen. Grote gebeurtenissen, waardoor de centrale delen van het rijk werden in beroering gebracht, zijn er hoogstens bekend geworden door de verhalen van pelgrims en zwervende bede- | |
[pagina 195]
| |
laars, maar noch op de denkwijze, noch op de levenswijze van de bevolking hebben ze enige invloed gehad. Verder is het van belang er op te wijzen, dat bijna alle zangers analfabeten zijn. Zowel in Rusland als ook in het Servies-Kroatiese taalgebied hebben de folkloristen opgemerkt, dat de zeer kleine minderheid van zangers, die lezen en schrijven kan, tot de slechtste kenners van het epos behoort: hun geheugen laat ze vaak in de steek en ze dragen slecht voor. Ook de zangers zelve weten dat best, ook zij hebben de ervaring opgedaan, dat de veelzijdigheid van de geest aan de intensiteit van de afzonderlike geestesfunkties in de weg staat. Maar als de allergewichtigste konditie voor een levend volksepos moeten wij de levenswijze van de bevolking beschouwen: alleen daar kan het epos bloeien, waar de dagelikse bezigheden aan de mensen veel vrije tijd laten. Want zo'n heldelied zingt men maar niet eventjes tussen de bedrijven door! En zal een jonger geslacht het repertoire van het oudere overnemen, dan is het nodig, dat de bylinen veel gezongen worden: maar voor één lied zijn soms een paar uur nodig. Nu zijn er verschillende werkzaamheden, die het vele zingen in de hand werken. Zo heeft men zowel in 't Olonets-se als aan de Witte Zee opgemerkt, dat verscheidene zangers, vooral ook zangeressen, veel tijd doorbrengen met het knopen van netten, een werk, dat de gedachten niet bezighoudt, zodat sommigen van hen bylinen zingen, eenvoudig omdat ze zich anders vervelen. De boeren van de Winterkust gaan in 't zomerseizoen op de visvangst, wonen dan in kleine hutjes, met een stuk of wat bij elkaar; in zo'n periode van langdurig isolement hebben ze gelegenheid te over, lange liederen van elkaar te leren. Niet minder gunstig zijn daarvoor de omstandigheden in de winter, wanneer de mannen jacht gaan maken op wilde dieren, gewoonlik in groepen van twee. Zulke jacht-exkursies duren een of twee weken. Vooral langs de rivier de Mezenj is het epos in bloei: dat wordt door de boeren zelf vooral daaraan toegeschreven, dat de gelegenheid om te vissen voor de mensen daar zoo gunstig is. De bevolking is er schaars; dat werkt er toe mee, dat men vaak lang achtereen, ver van alle andere mensen, in de vishutjes met kleine gezelschappen bijeen is. | |
[pagina 196]
| |
Wanneer een of meer van de konserverende faktoren verdwijnen, raakt de epiese overlevering in verval. Zo bijvoorbeeld op de Ter'se kust, de oostelike oever van het schiereiland Kola, tegenover de Winterkust. Terwijl men langs de Mezenj en op de Winterkust nu nog net zo leeft als vroegere geslachten, is aan de Ter'se kust de visvangst achteruitgegaan: 't gevolg is, dat menigeen andere bronnen van inkomen is gaan zoeken, o.a. door op de Moerman'se kust, aan de noordzijde van Kola, zich te verhuren op houtzagerijen. Voor een dertig jaar bloeide het epos er nog: A.M. Krjoekowa immers heeft niet minder dan 41 bylinen in haar jeugd geleerd, toen zij nog op de Ter'se oever woonde. Nu is hier geen zanger meer te vinden met een groot repertoire, en de talrijke personen, die nog een of een paar bylinen kennen, zingen die bijna alle slecht, dikwels zelfs fragmentaries. Maar ook daar, waar de byline nog niet kwijnende is, bepaalt men zich tot het bewaren van de van ouds overgeleverde liederen. Nieuwe worden er niet gemaakt en al enige geslachten achtereen schijnt dat niet gebeurd te wezen. Toch is men zo vertrouwd met rythme en epiese stijl, dat het menigeen niet veel moeite kost, ook een geheel andere stof op deze wijze voor te dragen. Markow had eens een paar vrouwen bij zich, die voor hem gezongen hadden en ten slotte zeiden dat ze nog een lied kenden. Toen begonnen ze, in bylinemaat, enige liedjes van geheel andere aard te zingen: een hiervan was een soldateliedje, in de gewone redaktie beginnende met: ‘een vader had drie geliefde zonen’. Het ligt voor de hand, dat mensen, zo vertrouwd met epiese stijl, in de hun overgeleverde liederen heel wat variaties kunnen aanbrengen. Dat gebeurt dan ook inderdaad. Menige byline heeft een sterke lokale tint: zowel schilderingen van het landschap als beschrijvingen van voorwerpen en van menselike handelingen zijn alleen van toepassing op de natuur en de levenswijze van het hoge Noorden. Maar ook individuele eigenaardigheden zijn niet zeldzaam. In 't Olonets-se heeft men een zanger gevonden, die veel Kerkslaviese woordvormen gebruikte. Men meende eerst, dat hij zijn liederen aan een of ander handschrift had ontleend: maar weldra bleek het, dat hij veel in kloosters kwam. Toen begreep men, dat de kerktaal van zijn bylinen uit de mond van vrome monniken was over- | |
[pagina 197]
| |
genomen. Ook A.M. Krjoekowa, die buitengewoon vroom is, weidt in haar gezang gaarne uit over lijkmissen, kerkdiensten enz. Dit beschouwt zij als een zeer geoorloofde vrijheid, zolang aan de gang van het verhaal maar niets wordt veranderd. Niet alle zangers zijn echter zo konscientieus op dat punt; toch zullen wel de meeste veranderingen in de inhoud van bylinen veeleer aan een lapsus memoriae dan aan opzettelike knoeierij zijn toe te schrijven. Zulke lapsus zijn heel natuurlik. Men kan een epies lied in tweeërlei stukken verdelen: vasten overgangs-stukken. Tot de eerste klasse behoren beschrijvingen van een feestmaal, van een gevecht, van 't zadelen van een paard en dergelijke meer; deze komen herhaaldelik in allerlei verband voor, gewoonlik met dezelfde woorden. De overgangen tussen zulke perioden zijn dikwels kort. Is 't nu niet heel begrijpelik, dat een zanger, als bij zo'n overgang zijn geheugen hem in de steek laat, iets anders er voor in de plaats zingt, dikwels zelfs in de mening, dat hij niet van de oorspronkelike gang van 't verhaal afwijkt? En dan wordt die onwillekeurig vervalste redaktie weer door anderen overgenomen. Als wij deze dingen bedenken, moeten wij ons verwonderen, dat de bylinen in de laatste twee à drie eeuwen zo weinig veranderd zijn. Vergelijken we de oudste handschriftelike redakties uit de 17de eeuw met de bundel van Kirsja Danilow van ± 1760 en met de liederen zoals ze in de 19de en 't begin van de 20ste eeuw vooral in het Noorden van Europees Rusland, maar ook elders, tot in het uiterste Noordoosten van Siberië toe, gevonden zijn, - dan worden wij getroffen door de gelijkheid van de motieven, dikwels ook door de overeenstemming in biezonderheden. | |
III.Men neemt algemeen aan, dat in de 17de eeuw het epos zijn tegenwoordige vorm heeft gekregen. Uit een vergelijking van de oudere en jongere redakties blijkt, dat wij geen latere periode hiervoor mogen aannemen, terwijl anderzijds menige episode uit de bylinen van allerlei mogelike gouvernementen haar verklaring vindt in de historiese gebeurtenissen van | |
[pagina 198]
| |
de 16de eeuw en het begin van de 17de. Maar als wij iets naders omtrent het epiese gezang van vóór 150 à 250 jaar willen te weten komen, dan missen wij de nodige gegevens. Eén ding mogen wij als vaststaand beschouwen: dat eenmaal ook in Centraal-Rusland een dergelike bylinen-overlevering bestaan heeft als nu in het hoge Noorden. Daarop wijzen niet alleen de meer sporadiese vondsten in de 19de eeuw, maar vooral ook de talrijke herinneringen aan de geschiedenis van Moscou en zijn omgeving, die wij overal in het epos aantreffen. Verderop zal ik daarover uitvoeriger spreken: hier wijs ik alleen op de naam van Ilja Moeromets. 't Is een uitgemaakte zaak, dat deze Ilja oorspronkelik niets met de plaats Moerom te maken had: hij kan eerst omstreeks 1600 een ‘Moeromer’ geworden zijn. Dat men hem met deze overigens niet belangrijke Centraal-Russiese stad in verband heeft gebracht, wijst er wel op, dat in die streken plm. 1600 het epos bekend is geweest. In de Russiese letterkunde van vroeger eeuwen wordt wel eens van de volkszang gewag gemaakt, maar dan in zulke vage termen, dat het niet uit te maken is, of er bylinen of andere liederen bedoeld zijn. Dank zij de Engelsman Richard James, die in 1619 als gezantschapsgeestelike Moscou bezocht, weten wij, dat daar toen liederen over de historiese gebeurtenissen van de laatste tijd gezongen werden: enige heeft James er opgetekend, maar dit zijn geen bylinen in de zin, die wij daar nu aan hechten. Wij kunnen dus niet met zekerheid zeggen, of in de omstreken van de hoofdstad in die tijd het epos nog onder 't volk leefde, maar waarschijnlik is het wel. Nog moeiliker is het uit te maken, door wie in vroeger eeuwen de bylinen gezongen werden. Men neemt wel aan, dat er een bepaalde klasse van zangers bestond en die wordt door sommigen geïdentificeerd met die van de ‘skomorochi’, dat zijn potsenmakers oftewel rondzwervende jongleurs. Men beroept zich dan op de ‘grappige toevoegsels’ of ‘grapjes’ (pribaoetki), waarmee sommige bylinen beginnen of soms ook eindigen. Zo begint een Archangels lied over Ilja Moeromets aldus: ‘Niet goud en rein zilver zijn ons dierbaar dierbaar is ons, jonge kerels, de liefde; goud en zilver ver- | |
[pagina 199]
| |
gaat: onze dierbare liefde wordt niet vergeten,’ - een Olonets-se pribaoetka luidt: ‘Van onder de witte lokkige berk, van onder het wondere Lewanidow-kruis, van onder de heilige as van BorisGa naar voetnoot1), van onder de witte Latyr-steen kwam te voorschijn ijlen, stroomde weg de rivier moedertje-Wolga. Breed ging moeder Wolga Kazanj voorbij, breder was ze bij Wastrakanj. Veel rivieren nam ze op, moeder Wolga, nog meer beken zwelgde ze in, zij ging de rechte Ladin'se banen, dan door de Sorotsjin'se bergen en dalen, en ze ging voort 3000 [werst], en toen viel Wolga in de Zwarte Zee [sic], zij vormde precies 70 mondingen; breed is het veer bij Nowgorod. En dat alles, vriendjes, is geen sprookje, maar dat alles is een grapje. En nu begint het van Dobrynja-tje...’ Inderdaad doen dergelike ‘grapjes’ aan ‘skomorochi’ denken. Maar de bylinen met zulk een aanhef of slot zijn verre in de minderheid. Daarom geven de ‘grapjes’ ons hoogstens het recht, om aan te nemen, dat epiese liederen o.a. wel eens door ‘skomorochi’ gezongen werden. Wellicht waren er enige die meer bepaaldelik tot hun repertoire hoorden. Daarop wijzen ook rythmiese gegevens. A.M. Krjoekowa zingt één byline op een heel andere wijze dan al de overige; ook wijkt het rythme af van dat van alle andere zangers uit het dorp. 't Is eenvoudig zeer vlug spreken op maat. Dat maakt op de toehoorders een komiese indruk; en daarmee is de inhoud van het liedGa naar voetnoot2) volkomen in overeenstemming. Waarschijnlik is deze byline, met haar eigenaardige voordrachtswijze, geïmporteerd door ‘skomorochi’. Maar wanneer juist zo'n opvallend grappig lied deze oorsprong heeft, is hetzelfde voor de andere, van meer gewone soort, niet waarschijnlik. Ook mag men niet uit die vaak geciteerde plaatsen uit de oud-Russiese kerkelike literatuur en keizerlike dekreten van de 17e eeuw, waarin ‘skomorochi’ en ‘heidense, duivelse liederen’ in één adem worden genoemd, afleiden, dat alle wereldlike poëzie uitsluitend of vooral door skomorochi werd voorgedragen. 't Is niet te loochenen, dat zij liederen | |
[pagina 200]
| |
zongen en dat vele hiervan, waaraan nu niemand enige aanstoot zou nemen, door ijverige priesters en vrome keizers zoals Aleksej Michajlowitsj (1645-1676) voor heidense of ketterse poëzie werden gehouden. Maar hoorden ook de bylinen daartoe? Met evenveel recht zouden wij het omgekeerde kunnen aannemen, op grond van een meedeling van de Engelsman Collins, die plm. 1660 te Moscou vertoefde. Deze verhaalt van een korporatie van honderdjarige grijsaards, die aan het hof van keizer Aleksej verbonden waren en naar wier verhalen over de oude tijd de vorst met graagte placht te luisteren. Waren die verhalen bylinen? Het is even onmogelik dit te weerleggen, als het te bewijzen. In die oude mannen van Collins ziet men gewoonlik ‘kaliki’, zangers van geestelike poëzie, zoals ze nog in onze dagen bestaan, en men heeft wel vermoed, dat deze ‘kaliki’ - vaak noemt men ze ‘kaliki perechozjije’, met een ook uit 't epos bekend epitheton, dat ‘rondtrekkend’ betekent - destijds ook bylinen zongen. Onmogelik is dat niet, ofschoon de tegenwoordige kaliki zich bepalen tot het geestelik lied. Ook monniken schijnen de epiese traditie mede in stand gehouden te hebben. Markow heeft tenminste in het Archangelse gouvernement mededelingen gehoord, die daarop wijzen. Zouden dan ook niet de zangers van de geestelike liederen met het epos vertrouwd zijn geweest? Helaas ontbreken ons alle direkte gegevens en we zijn op vermoedens aangewezen. Eén hypothese zoekt het 17de-eeuwse epos bij skomorochi, een andere bij kaliki. Beide zullen wel iets waars bevatten. Toch zal wel het grootste deel van de zangers van die tijd evenals nu te zoeken zijn onder de boeren zelf, zo al niet in de stad Moscou of haar onmiddellike omgeving, dan toch in Centraal-Rusland evengoed als in het hoge Noorden. Dat de bylinen zich over zulk een groot gebied verbreid hebben, is heel begrijpelik, als wij bedenken: 1. dat de geleidelike uitbreiding van Rusland door voortdurende, zich telkens herhalende kolonisatie tot stand is gekomen; - 2. dat in geen ander land van Europa zoveel rondzwervende mensen gevonden worden als in Rusland; denken wij alleen maar aan 't grote aantal bedevaartgangers, die nog in onze tijd te voet het hele rijk van Noord tot Zuid bereizen. | |
[pagina 201]
| |
Gaan wij verder terug dan 1600 en vragen we, wie in een nog vroegere periode de epiese liederen zongen en hoe dat toen gebeurde, dan tasten we geheel in het donker. Wij kunnen niet anders doen dan konstateren, dat de byline van de laatste drie eeuwen heel weinig lijkt op het enige epos, dat ons uit een vroegere tijd bekend is, toen Rusland uit verschillende staten bestond en toen Moscou noch enig ander noordelik rijk kon konkurreren met de machtige vorstendommen van het Zuidwesten. Dat enige oude epos is het ‘Woord over de Strijd van Igor’Ga naar voetnoot1). Dat er nog andere bestaan hebben, is zeker. Het wordt ons in het Igor-lied meegedeeld, en bovendien blijkt het uit talrijke plaatsen in de oude kronieken, o.a. in de zogenaamde kroniek van Nestor, die èn om hun stijl èn om hun inhoud geen andere bron kunnen hebben dan een epies lied. De tekst van het Igor-lied is ons slechts uit één handschrift bekend, dat bij de brand van Moscou in 1812 verloren is gegaan. Gelukkig was het twaalf jaar vroeger uitgegeven. Dit epos bezingt een historiese gebeurtenis van het jaar 1185: de tocht van vorst Igor Swjatoslawowitsj tegen de Polowtsy, een volkstam, die woonde in Zuid-Rusland, bij de Don, en die vóór de komst van de Mongolen het aan de Russiese vorsten heel lastig heeft gemaakt. Het gedicht moet kort na 1185 ontstaan zijn: dat blijkt o.a. uit de nauwkeurige kennis, die de dichter heeft van de gebeurtenissen van die tijd, van de vorsten en hun onderlinge betrekkingen. Het is merkwaardig, dat in dit lied, dat ontstaan is twee volle eeuwen nadat vorst Wladimir het Christendom in zijn rijk had ingevoerd, nog zoveel heidens geloof voorkomt. Wel gaat Igor, als hij uit zijn gevangenschap gevlucht is, te Kijew de Heilige Moeder Gods danken voor zijn bevrijding, de dichter zelf echter schijnt meer vertrouwd te wezen met de heidense goden Weles, Stribog, Dazjbog. De stijl is kort en kernachtig. Terwijl het, als wij | |
[pagina 202]
| |
een stuk van een byline willen vertalen, nauweliks mogelik is, al de stopwoorden, herhalingen en verkleiningsuitgangen in 't Nederlands weer te geven, doet zich bij het Igor-lied het omgekeerde voor: onze taal met haar telkens terugkerende lidwoorden en voorzetsels leent zich heel slecht voor een vertaling van de korte, krachtige konstrukties van dit epos. De inhoud is in 't kort aldus: De dichter zal een lied aanheffen van de veldtocht van Igor, ‘naar de feiten van deze tijd, maar niet naar de verzinsels van Bojan. Bojan de ziener! wilde hij iemand een lied dichten, hij zwierf met zijn gedachte over bomen, over de aarde als een grauwe wolf, als een grijsblauwe arend onder de wolken’..... ‘Bojan legde zijn zienervingeren op de levende snaren en zelf ruisten zij lof aan de vorsten.’ Deze Bojan heeft de helden van een hele eeuw bezongen. Telkens komt de dichter weer op hem terug: ‘O Bojan, nachtegaal des ouden tijds! Als gij deze strijd tokkeldet, springend als een nachtegaal over de gedachteboom, vliegend met uw geest onder de wolken, samenvoegend al de lof van deze tijd, dravend de Trojan-wegGa naar voetnoot1), over de vlakte, op tegen de bergen. Gij moest Igor, zijn [Oleg's] kleinzoon een lied zingen. Niet joeg de storm valken voort over de wijde vlakte: de kraaien ijlen bij scharen naar de grote Don. Gij moest hier zingen, Ziener Bojan, nazaat van Weles! Rossen hinniken over de Soela. Lof weergalmt te Kijew. Bazuinen schetteren te NowgorodGa naar voetnoot2). Vaandels staan te Poetiwl. Igor wacht zijn lieve broeder Wsewolod.’ De beide broeders trekken op naar de Don. Ook de Polowtsy brengen hun troepen bijeen. De legers vinden elkaar bij de rivier Kajala, niet ver van de Don. De avond vóór de strijd hangt er een onheilspellende atmosfeer over de vlakte. Arenden en wolven en vossen azen reeds op hun prooi. Voortdurend leeft de natuur mede met de strijders. ‘En de volgende morgen heel vroeg kondigt een bloedig morgenrood het licht aan. Donkere wolken komen van de zee, willen vier zonnenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 203]
| |
verduisteren. Blauwe bliksemstralen trillen. Een geweldig onweer komt op. 't Zal regenen van pijlen van de Grote Don! Nu zullen lansen breken, sabels afstompen op helmen van Polowtsy, aan de rivier Kajala, bij de Grote Don! O Russies land, nu zijt ge achter de bergen! En de winden, nazaten van Stribog, waaien van de zee pijlen aan op de moedige scharen van Igor! De aarde davert, stromen vloeien troebel, stof dekt de velden, vaandels kraken en scheuren, Polowtsy komen van de Don en van de zee en van alle kanten. De Russiese scharen zijn geweken! De duivelskinderen hebben met geschreeuw de vlakte versperd. Maar de dappere Russen versperden hun de weg met purperrode schilden. Woeste Stier Wsewolod! Gij staat vooraan op uw post, gij regent pijlen op de strijders, dondert op de helmen met ijzeren zwaarden. Waar de Stier sprong, met zijn gouden helm schitterend, daar liggen heidense hoofden van Polowtsy. Vermorzeld met gesmede sabels zijn de Awaarse helmen door u, woeste Stier Wsewolod!’ Al die heldemoed mag niet baten: Igor's leger wordt verslagen, de vorst zelf gevangen genomen. ‘Het gras buigt zich neer met smart, de boom heeft zich onder 't leed tot op de aarde gekromd.’ Heel Rusland is bedroefd. Vorst Swjatoslaw, Igor's neef, heeft een onheilspellende droom. Wij horen de jammerklachten in 't vaderland, de verwijten aan de steeds onderling verdeelde vorsten, de oproep aan andere vorsten om hulp: ‘Galiciese Osmomysl Jaroslaw! Hoog zetelt ge op uw goud-gesmede troon. Gij schraagdet de Hongaarse bergen met ijzeren heirscharen, de koning de weg versperrend; gij sloot de poorten van de Donau..... Uw dreigingen gaan over de landen; gij opent Kijew de poorten, gij beschiet van de vaderlike gouden troon de sultans in verre landen. Beschiet, Heer, Kontsjak en de heidense KosjtsjejGa naar voetnoot1) om Rusland te wreken en de wonden van Igor, Swjatoslaw's onstuimige zoon. En gij, woeste Roman en Mstislaw! De moedige gedachte drijft uw geest tot daden. Hoog zweeft ge naar daden, onstuimig, als een valk in de lucht de vleugels spreidend, de vogel overtreffen willend in vaart!....’ Deze periode van het lied wordt besloten door de jammer- | |
[pagina 204]
| |
klachten van Igor's echtgenoot, Eufrosynia de dochter van Jaroslaw, in dit lied steeds met het patronymicum Jaroslawna genoemd. Het is het meest lyriese gedeelte van het epos: ‘Jaroslawna's stem wordt gehoord; als een koekoek, vroeg in de morgen, schreit zij: “Ik zal vliegen” - zegt ze - “als een koekoek langs de Donau; mijn beverbonten mouw zal ik dopen in de Kajala-rivier, ik zal mijn vorst de bloedige wonden op zijn sterk lichaam wassen.” Jaroslawna weeklaagt des morgens te Poetiwl op de muur, zeggend: “O wind! Wind! Waarom, Heer, waait ge zo hevig? Waarom slingert ge op uw lichte vleugelen de pijlen van de Khan tegen de helden van mijn geliefde? Ware 't u niet genoeg, hoog onder de wolken te waaien, strelend de schepen op de blauwe zee? Waarom, Heer, verwaaidet gij mijn vreugde over 't steppengras?” Jaroslawna weeklaagt des morgens te Poetiwl op de muur, zeggend: “O Dnjepr, roemruchtige! Gij hebt u een weg gehouwen door stenen bergen, dwars door het land der Polowtsy. Gij hebt zacht gedragen de schepen van Swjatoslaw naar de legerschaar van KobjakGa naar voetnoot1): draag zacht, Heer, mijn geliefde tot mij; dan zou ik niet in de vroege morgen tranen naar de zee zenden aan hem.” Jaroslawna weeklaagt des morgens te Poetiwl op de muur, zeggende: “Glanzende, driemaal glanzende Zon! Voor allen zijt ge schitterend en schoon. Waarom, Heer, spreiddet ge uw brandende stralen over de krijgers van mijn geliefde? In de waterloze vlakte kromdet gij hun bogen door droogte, smart sloot hun de kokers met pijlen.” Onmiddellik hierop volgt, in geheel andere stijl, de vlucht van Igor: ‘De zee schuimt te middernacht. In nevels waait 't opgezwalpte water. Aan vorst Igor wijst God de weg uit 't land der Polowtsy naar 't Russies land, naar 's vaders gouden troon. Des avonds verduisterde het avondrood: Igor slaapt: Igor waakt: Igor meet in zijn gedachte de vlakte van de grote Don naar de kleine Donets. Een paard te middernacht. Owloer fluit over de rivier, maant de vorst tot kloekheid. Vorst Igor is er al niet meer! De aarde davert, bonst, 't Polowtsy-kamp in beroering! Maar Vorst Igor | |
[pagina 205]
| |
sprong als een wezel in het riet, als een witte eend in het water; slingerde zich op het snelle paard, sprong er af als een blootvoetige wolf, en draafde naar de weide van de Donets.... De Donets sprak: ‘Vorst Igor! Veel lof aan u, maar smart aan Kontsjak, en vreugde aan 't Russiese land!’ Igor sprak: ‘Donets! Veel lof aan u, die de vorst streeldet op uw golven, het groene gras hem spreiddet aan uw zilveren oevers, hem beschuttet met warme nevel, onder de schaduw van de groene boom....’ ‘Gzak en Kontsjak rijden Igor achterna. Toen krasten de raven niet, de kraaien zwegen, de lijsters tjilpten niet, kropen slechts over de twijgen, de spechten wijzen met snavelgeklep de weg naar de rivier, nachtegalen voorspellen licht met blijde zangen.’ Igor ontkomt aan de vervolging: hij keert terug in het Russiese land. En dan sluit zich het slot van het lied aan bij deze woorden van de oude Bojan: ‘Ongelukkig het hoofd zonder schouders! Wee het lichaam zonder hoofd.’ - ‘Wee,’ zegt onze dichter, ‘het Russiese land zonder Igor! De zon schittert aan de hemel, vorst Igor in het Russiese land. Maagden zingen aan de Donau. Hun stemmen zweven aan over zee naar Kijew. Igor rijdt langs de Boritsjew-wegGa naar voetnoot1) naar de Heilige Moeder Gods. Verheugd zijn de landen. Blijde zijn de steden! Wij zongen een lied voor de oude vorsten, wij zongen een lied voor de jonge. Heil Igor Swjatoslawowitsj! Heil de woeste Stier Wsewolod! Heil Wladimir Igorszoon! Weest gegroet, vorsten en edelen, bestrijdend de ongelovige scharen en de Christenen verdedigend! Heil de vorsten en edelen! Amen.’
N. van Wijk.
(Wordt vervolgd.) |
|