De Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië. Verzameling van onuitgegeven stukken door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge en M.L. van Deventer. Supplement op het dertiende en laatste deel, bewerkt door wijlen Dr. L.W.G. de Roo (2 deelen). 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1909.
De deelen, door van Deventer aan de Jonge's bekende Opkomst toegevoegd, hebben indertijd aan den goeden naam van dat werk eenigen afbreuk gedaan.
Van Deventer was iemand die gemakkelijk werkte, veel slordigheden beging, en geen bezadigd oordeel had.
In het dertiende en laatste deel der serie liet hij zich geheel door de talrijke vijanden van Daendels op sleeptouw nemen, en heeft van diens bestuur in Indië een zeer partijdige voorstelling gegeven.
Hiertegen kwam de gepensioneerde Indische hoofdambtenaar Dr. L.W.G. de Roo, in De Indische Gids van 1888, met kracht op. Hij besloot, zijn levensavond te wijden aan eene Daendelsrehabilitatie. Onder leiding van Prof. Heeres, toentertijd adjunctarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief, maakte hij studie van dezelfde bescheiden die van Deventer ten dienste hadden gestaan, en van een aantal andere die deze niet had gekend. Werkzaamheid als voorzitter der ‘veertien-ton commissie’, en een noodlottige vernietiging van zijn manuscript, hielden de voltooiing van den arbeid op. De dood verraste den schrijver eer hij geheel gereed was; het nagelatene is thans door den heer G.P. Rouffaer ter perse bezorgd, met een voorrede van schrijvers zoon, den heer W. de Roo de la Faille.
Het werk is, hoewel zeer uitvoerig, helaas fragmentarisch gebleven. Een samenvattend oordeel over de figuur van Daendels als gouverneur-generaal moet men in de inleiding niet zoeken. Zij is in twee hoofddeelen verdeeld, waarvan het eerste, zeer beknopte, in enkele goed gekozen voorbeelden de partijdigheid van het oordeel van van Deventer aantoont, en dus reden geeft van het ondernemen van het werk, en het tweede, rijkelijk uitgebreide, de zaak der veelbesproken, door Daendels niet gehomologeerde, Amerikaansche contracten tot afhaal van specerijen uit de Molukken rechtzetten wil. Het komt mij voor dat de schrijver te veel wil bewijzen, wanneer hij Daendels, wiens handelwijze hij wel begrijpelijk weet te maken, van vrijwel alle willekeur tracht vrij te pleiten. De omstandigheden waren echter zoodanige, dat alleen willekeur een uitweg vinden kon.
Op de Inleiding volgen nog biografische aanteekeningen betreffende Daendels' vijand R.G. van Polanen, die omtrent dit personage